De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 217]
| |
Frederik van Eeden
| |
[pagina 218]
| |
uitgaafje Braga van 1844 na, dat in 1883 herdrukt was. Hierin rijmde de mederedacteur Kretzer (op pagina 331):
Teedre Anna, hoor mijn lied;
Klinke 't grootsch noch stout,
Smeltend naar mijn warm gevoel,
Late 't u niet koud!
Waarna Van Eeden in de Grassprietjes aankwam met:
Lieve Truide, dit geschenk,
Klein, maar rein van zijn,
Zegt u hoe ik aan u denk,
Hoe ik u bemin.
Nadat in februari 1889 het eerste deel van Gorter's Mei in De Nieuwe Gids had gestaan, en Van Eeden daarover in zijn Dagboek gejuicht had, dichtte hij te Madrid Het vizioen in Spanje. Na vier coupletten in de trant van Hélène Swarth volgde ineens:
Toen zag ik op, en zag een schoon gezicht: -
daar rees heel ver in scheemrig morgenlicht -
't verschiet was violet, de lucht teer-grijs -
een schoon matgoud en zilverwit paleis.
Ik zag abeele en wilgenloover, frisch-
zilverig blikkrend als een witte visch
die wendt-in 't water, en de peppels staan
zwaaiend in wind, met wijd gehouden blaan.
Van Eeden liep als dichter van jongsaf in de afgedragen kleren van anderen, en dat is altijd zo gebleven.
Het mag zeker een merkwaardige speling der natuur heten, dat niet Kloos en Van Deyssel, wier voorouders van vaderszijde uit Duitsland kwamen en daar vóór afzienbare tijd nog leefden, de romantische figuren van de beweging werden, maar dat de van door en door Nederlandse afkomst zijnde Van Eeden dit was: geheel en al een Duits romanticus van het begin der negentiende eeuw, met de (enkele) deugden van de (enkele) besten uit die tijd en met de tragiek die het leven van de meesten van hen kenmerkte. Het valt niet moeilijk dit aan de hand van zijn werk en streven systematisch en chronologisch aan te tonen; waarvoor de negen delen van zijn dagboek, enkele brievenuitgaven en dan nog Kalff's buitengewoon gedocumenteerde studie, vóór de publikatie der dagboeken verschenen, ruimschoots het materiaal leveren. | |
[pagina 219]
| |
Om bij het begin, Van Eeden's afkomst en erfelijk belast zijn, te beginnen: de familieleden waren oorspronkelijk bloembollenkwekers buiten Haarlem, in goeden doen en deelnemend in het geestelijk leven van een stad die van oudsher veel intellect geherbergd heeft. Grootvader en vader - de laatste botanicus geworden - verdiepten zich liever in natuur en boeken dan in het werk; schreven druk verzen (de vader heeft ook reisbeschrijvingen op zijn naam staan) en in het genootschap ‘Trou Moet Blijcken’, waar de gedichten van bekende tijdgenoten naar hartelust werden geparodieerd, waren zij best op hun plaats. De Grassprietjes genoot Frederik's vader volop, mede doordat hij een afkeer van de predikanten en de godsdienst had, doch in de natuur zich diep religieus gevoelde, volop pantheïst was. Daarnaast had deze, nogal bereisde, man een verbazende verering voor het Germaanse verleden (benevens voor Indië, waar hij nooit geweest was en waardoor hij directeur van het Koloniaal Museum in zijn woonplaats werd). Hij las Schopenhauer in een tijd toen niemand die hier nog kende, en trachtte met deze hem bizonder sympathieke pessimistische denker, en met Nietzsche, in briefwisseling te komen. ‘Papa heeft aanvallen van melancholie’, schrijft de zoon op 7 april 1875, juist vijftien jaar geworden; kort daarna pleegt een oom zelfmoord, wat naderhand ook Frederik's enige broer zal doen, die altijd al een sombere levenskijk had bezeten. Het bevreemdt dus niet, te zien dat de jongen zowel de liefde tot de natuur, als de drang tot schrijven, als de lust tot ironie, als de neiging tot hypochondrie in het bloed zat. Daarbij treft, hoe diep de muziek, de Duitse, op hem inwerkte. In de brieven aan Ellen (pagina 37) vertelt hij dit reeds van zijn allereerste concert, met het ‘Lobe den Herrn, meine Seele’ - ‘negen jaar was ik toen.’ Veel van zijn werk is geconcipieerd tijdens het luisteren naar een kerkconcert. De Franse muziek verwerpt hij meest. Nog in 1914 (Mijn Dagboek, VIII, p. 41): ‘Zaterdagavond concert in de Naarder kerk. Berlioz en Debussy. Het verveelde me. Er was niets indrukwekkends.’ Door een samenloop van omstandigheden hebben de Duitse kunst en cultuur veel vat op hem kunnen krijgen. Thuis was men Duits georiënteerd, liet men hem vrij in de lectuur, en daar Heine in die tijd hier veel opgang maakte, las hij die natuurlijk al spoedig. Op 6 juni 1875 vinden we reeds: ‘Oogen zeer naar. Den geheelen dag in donkere kamer. Uit Heine gedeclameerd en gehuild.’ Voor deze oogkwaal gaat hij bij het begin van de grote vakantie naar Duitsland met zijn moeder, naar Münster am Stein, en het verblijf van twee kleine Engelse meisjes in het naburige Kreuznach omgeeft dit plaatsje voor hem met | |
[pagina 220]
| |
glorie. Half augustus komt hij te Haarlem terug (‘ins teure Vaterhaus’); niet alleen 4 september roept hij uit: ‘O Kreuznach, o Kreuznach! Wie sehne ich mich nach dir!’ en op 1 october: ‘Weer gedroomd, zalig! Heerlijk! Werd het maar eens bewaarheid. O Kreuznach! Kreuznach!’ ... nog op 8 october van het jaar daarop klinkt het: ‘Den Haag, de duinen en Kreuznach, vooral Kreuznach, dat zijn de lichtpunten. Kreuznach, Oberstein en Rüdesheim, oh mon Dieu! mon Dieu!’ Op 12 maart 1876 tekent hij Heine uit, 16 maart Dickens, en op 23 maart wil hij een Strauss worden (van ‘Das Leben Jesu’). En dan ontstaat er gaandeweg de liefdes-idylle en -tragedie met het drie jaar oudere orthodoxe meisje Ati, wat niet slechts tot het ontstaan van De Kleine Johannes daarna sterk zal bijdragen, maar vooral van belang is door het geprononceerd Duits gerichte milieu van haar. Eens is hij met haar in het duin, de langste dag van de zomer, de zon gaat onder. ‘Ik zat doodstil en achter mij hoorde ik met een zachte stem en vol innig gevoel 't prachtige gedicht van Uhland: Die zwei Sänger.’ En naderhand (III, pagina 60) reproduceert hij dit versje van haar aan hem:
Und ich will dich lieben
bis an mein Ende.
Mein letztes Wort
will ich dir senden.
Op 17 mei 1878 noteert hij: ‘Ik heb “Oude Romans” [van Huet] in handen gekregen en daardoor geleid Werther gelezen. En Werther greep mij aan, sleepte mij mee, overweldigde mij met een soort zoete bedwelming als een opiumroes. Maar ik was gelukkig op mijn hoede, Huet had mij gewaarschuwd.’ De 16de augustus geeft hij op, wat voor hem ‘Stimmungs-poëzie’ is: ‘Ekkehard als dichtwerk, Schumann als muziek. En Ekkehard [van Von Scheffel] las ik van Ati en Schumann speelde mevrouw O... [haat moeder] voor mij.’ De jaren 1880 tot 1886 worden in maar vijftig bladzijdjes afgedaan in het dagboek, waardoor men hier over het ontstaan van De Kleine Johannes geen rechtstreekse gegevens vindt. Maar in de Brieven van Frederik van Eeden, fragmenten uit de van 1889 tot 1899 aan Ellen gerichte, ziet men d.d. april 1895 (op pagina 120):
‘Gister las ik Duitsche sprookjes van Kirchbach en werd daardoor heel eigenaardig aangedaan. Ze waren erg “Kleine Johannesachtig”, wat men “sinnige Märchen” noemt, en | |
[pagina 221]
| |
doen denken aan de Schumann-tijd, maar met minder geloof en meer pessimisme. Ze zijn niet nieuw geloof ik, maar ik kende ze niet. In dit soort vind ik de Duitschers dieper dan eenig ander volk, geen Engelschman kan daarbij halen. Het brengt heel oude slapende kindergevoelens in mij te voorschijn, die mij erg dierbaar zijn. Het is het Novalis-Hoffmann-Schumann gevoel.’
Dit is een belangrijke aanwijzing. En Knuttel, J.A.N., heeft er in De Gids van 1922, bij de herdenking van E. Th. A. Hoffmann's sterven een eeuw tevoren, aan herinnerd dat De Kleine Johannes zijn ontstaan dankt aan Das Fremde Kind van deze betere onder de Duitse romantici.Ga naar voetnoot1 In Hoffmann's bibliografie zoekt men de titel vergeefs, het sprookje komt voor in de verzameling Die Serapionsbrüder. Inderdaad: dat is geheel en al De Kleine Johannes. Een familie, Von Brakel geheten, woont in een bos en gaat in de natuur op; er komen verwanten uit de stad logeren, wier meer nuchtere opvattingen tot een botsing leiden; de natuurkinderen ontmoeten daarna het Fremde Kind, dat hen o.a. meeneemt op een tocht tussen de geweldig groot aandoende planten en op een vlucht door de lucht; inmiddels stuurt de stadsfamilie hun een schoolmeester toe om hen op de rechte weg te brengen, die hun de poëtische visie wil ontnemen. Het komt tot een conflict, hij verdwijnt, en de natuur triomfeert. Ook doet het wel iets denken aan een overbekend Engels verhaaltje, en toen de vertaling van Johannes te Londen was verschenen schreef Van Eeden aan Ellen (pagina 160):
‘Ik heb nu een heel geestig boekje, “The Water Babies”, van Kingsley. Er staan zulke Kleine-Johannes dingen in, dat ze in Engeland zeker zullen denken, dat ik het daaruit heb. Het is al een oud boekje, maar ik had er nooit van gehoord.’
Van Eeden ontdekt heel dikwijls dat een of ander werk van hem sterk overeenkomt met ander ouder dat hij niet kende; soms wordt het bepaald zonderling. Zo op pagina 141 van deze brieven:
‘Het is aardig, in Lioba had ik, zóómaar, een Noorsch koning in Holland laten wonen, en namen gekozen die mij invielen. En nu vind ik, dat zulk een koning, met dien naam en ook andere personen met de namen die ik koos, wer- | |
[pagina 222]
| |
kelijk geleefd hebben in Holland op de plaatsen die ik noem.’
En dat bij een auteur die voortdurend las en die nooit anders dan geïnspireerd door anderer werk aan het voortbrengen ging! Want dit zullen we in het volgende overstelpend duidelijk aantonen. Kalff jr. heeft zich over De Kleine Johannes aldus uitgedrukt: ‘De verfijnde natuurvizie der Engelsche lyrici en de durvende realiteitszin der Fransche romanciers vereenigden zich hier harmonisch met vrome spotzucht en kiemend besef der sociale vragen als geen der Tachtigers vereenigd bezat.’ Een aardige kenschets, doch ... aanvechtbaar. Aan deze karakteristiek toch ontbreekt de hoofdzaak: het mystische element; terwijl van de inwerking der Engelse lyrici en der Franse romanciers weinig overblijft wanneer men kennis neemt van de werkelijke bron. Van Eeden heeft daarenboven bij herhaling verklaard, niet van de Fransen te houden. Op 31 juli 1885 schrijft hij: ‘Het wordt mij altijd wee, als ik aan de Franschen en hun romans en comedies denk. Het schijnt idiotengebeuzel, dat knutselen met liefdesgeschiedenisjes en het gekste is de gewichtigheid waarmede zij het behandelen en beschouwen.’ Pas in 1886, na Johannes dus, zien we hem voor het eerst ‘realisten’ noemen in het Dagboek: Voltaire, Stendhal, Flaubert, De Goncourt en Zola. En op 3 april 1891 zet hij liefst even neer: ‘Balzac, Zola, enorme kerels, maar de mensch achter hun boeken mij volslagen antipathiek. Grove ploerten. Gauthier [sic!] een niet eens enorme kerel en een ploert.’ Dat Van Eeden de inwerking der Engelse lyrici en van de Franse romanciers niet nodig had, daar hij alles bij Hoffmann vond, leert Knuttel's uitleg bij deze Duitser, waar hij zegt dat er bij hem een kinderlijk poëtisch gevoel aanwezig was en dat er ‘gelden tegen hem geen van de grieven die men in het algemeen tegen de Duitsche romantische school kan aanvoeren. Bij hem geen vage dweperij, geen weeë sentimentaliteit, geen schimmige en onnatuurlijke menschen (al is hij een meester der karikatuur), geen kinderachtig zoete verhaaltjes.’ ‘De romantiek wordt bij hem een aspect der werkelijkheid.’ Wat het mystische in De Kleine Johannes aangaat (zó vervlochten met de realiteit dat Kalff het zelfs niet aangaf): ‘Niets is meer kenmerkend voor Hoffmann, niets onderscheidt hem meer van alle andere romantische schrijvers, dan de wijze waarop hij het wonder-element met de werkelijkheid verbindt. Bij ieder ander schrijver komt het wonder uit een andere wereld en blijft onverklaard, bij Hoffmann ontspruit het uit eigen ik, is feitelijk een wijze de | |
[pagina 223]
| |
dingen te zien.’ En wat de aan Franse invloed toegeschreven realiteitszin betreft: de dikwijls geciteerde Ricarda Huch (Die Romantik) zegt van Hoffmann: ‘Er war der einzige unter den Romantikern der das Alltagsleben liebte.’ Men kan alleen afdingen dat Van Eeden, anders dan Hoffmann, juist niet boven de schimmige mensenfiguren uitkwam; hij kon geen personen scheppen, geheel in overeenstemming met alle overige romantici. Er moet in dit verband ook worden gewezen op Dickens.
Dickens werd in Nederland in de jaren zeventig, vlak na zijn dood, niet alleen als romanticus gewaardeerd doch niet minder als ‘realist’, dat wil zeggen als weergever van het, echter steeds curieuze, dagelijks leven van gewone lieden, die toch allen met eigenaardigheden behept waren. Niettemin achtte men hem als ‘realist’ meer aanvaardbaar dan Flaubert van het meesterlijke Madame Bovary. De natuurlijkheid van Dickens' taal vindt men bij Van Eeden terug, die de Christmas Books goed in zich heeft opgenomen. De wandeling van Johannes met Pluizer doet er terstond aan denken. Na het bezoek aan dr Cijfer, die door een microscoop tuurt in een kamer waar een zonnestraal op flessen met fraai gekleurde stoffen valt - in het verhaal The Haunted Man zit deze geleerde in zijn laboratorium en schetst de auteur suggestief hoe het haardvuur de schaduwen en vormen van instrumenten en kolven op de muur werpt: some of these phantoms (the reflection of glass vessels that held liquids) trembling at heart like things that knew his power to uncombine them, and to give back their component parts to fire and vapour - na dit bezoek gaan Pluizer en Johannes op pad, door ‘het luidruchtige drijven en woelen’ van de stad; gelijk Scrooge in het tweede hoofdstuk van A Christmas Carol met een geest gaat door ‘the strife and tumult of a real city’, en dan, weer jongen geworden, veel mensen die reeds lang gestorven zijn terugziet. ‘Zij gingen toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de gasvlammen flikkerden in den nachtwind’, toen het donker was geworden; in: The Haunted Man is sprake van een sombere avondval met windvlagen, when lighted gas began to burst forth in the busy and the quiet streets. Totdat de torenklok middernacht sloeg en Pluizer zegt: ‘Die is altijd even vroolijk, jaar in, jaar uit ... en des nachts klinkt het blijder dan des daags.’ In The Chimes leest men over de klokken die dag en nacht over de stad klinken: They had clear, loud, lusty, sounding voices, had these Bells. Zonder twijfel heeft Van Eeden later ‘Kleine Johannes-achtige dingen’ in Dickens' Christmas Books ontdekt tot | |
[pagina 224]
| |
zijn verwondering, de verhalen die eertijds op het programma van elke H.B.S. en elk gymnasium voorkwamen. Van de romantische romancier wiens weergeven van de uiterlijke werkelijkheid hij niet evenaart, wiens vage psychologie hij niet verbetert, met wie hij in het vervlechten van het wonder met het gewone de gelijke is, doch die hij in ideeënrijkdom overtreft. In zijn humor blijkt Andersen's invloed.
Van Eeden begon dus met in De Nieuwe Gids al dadelijk te openbaren dat hij van romantischen huize was, ook in zijn artikelen. Want waarheen gaat zijn voorkeur? Buiten Johannes heeft hij in de twee afleveringen van 1885 nog geen ander werk in het tijdschrift; de ‘revolutionaire’ Grassprietjes van dat jaar worden buiten het orgaan om gepubliceerd. In 1886 komt zijn onschuldige ‘komedie’ (het Duitse Komödie) Don Torribio erin; in het aanhangsel tot Verwey's Frederik van Eeden wordt vermeld dat de stof hiervoor werd geleverd door het verhaal De Deken van Badajoz uit het boek Palmbladen of uitgelezene oostersche vertellingen voor de jeugd door J.G. Herder en A.J. Liebeskind, een vertaling uit het Duits.Ga naar voetnoot1 Datzelfde jaar de belerende novelle Het Krabbetje en de Gerechtigheid - Van Eeden dweept met parabels - en een bijdrage Het hypernotisme en de wonderen. In 1887 een herdenkingsartikel over Multatuli bij diens dood, benevens De psychische geneeswijze. In 1888 het stuk over Van Deyssel's Een Liefde, dat hij voor de wereld om het moderne verdedigt doch waarbij hij zijn voorkeur voor Shelley boven Zola te kennen geeft en zijn liefde voor de witte waterlelie, die weliswaar wortelt in het vuil maar blanke schoonheid aan de oppervlakte uitspreidt.Ga naar voetnoot2 Dan nog Schilderijen Zien, Ons Dubbel-Ik, een dialoog over Boeddha en nog verderop het artikel over Gorter. In dit alles ziet men een belangstelling overheersen die in de richting gaat van de onderwerpen der Duitse romantiek; met de voorliefde voor het geheimzinnige, voor het occulte, de hypnose, de droom, het oriëntale en voor de lotusbloem, welke laatste in het bizonder bij onze oosterburen van het begin der eeuw hartelijk geliefd was. Weldra zal er volgen het getempteerd worden door de dood, de spiritistische verschijnselen, demonen, krankzinnigheid en door het katholicisme; precies dezelfde dingen | |
[pagina 225]
| |
die de toen reeds zo heel lang voorbije Duitse romantiek hadden gekenmerkt. In de poëzie was Van Eeden aanvankelijk meer Engels ingesteld; Verwey geeft aan, dat De Lente, van 1882, klaarblijkelijk onder de indruk van Perk's sonnetten ontstaan, nog een Nederlands voorbeeld had, maar dat De Wonderbloem van 1883 wel zeer doet denken aan Shelley's The Sensitive Plant. In De Nieuwe Gids heeft hij de eerste tijd gedichten die zijn beste zijn gebleven maar die Verwey desondanks niet sterk acht, zoals De Noordewind en Finis; wij willen alleen een uitweiding plaatsen bij Voor de Liefste, met het metrum dat De Passie ons liefs Heren ongeveer bevat: ‘Al isset eens in rijm ghemaect / Ten is nochtan so niet gheraect / Dat ic daer (mede) bin tevreden.’ Revius dichtte zo zijn ‘Een spruytgen heeft de Heer geplant / Te Bethlehem in 't Jootsche lant’; en Tollens zijn ‘Triomf, triomf! heft aan mijn luit / Want moeder zegt: de tand is uit!’ In de Nachtliedjes in Ellen komt het metrum ook voor.
In 1889 publiceert hij het eerste deel van Ellen, waar men al gauw de inwerking van Shelley's Epipsychidion bespeurde. Naderhand zette de schrijver zelf neer (Dagboek IV, p. 81): ‘Ik las Epipsychidion ... ik werd diep getroffen door de schoonheid van Shelley's werk. Alsof ik 't nooit gelezen had. Hoeveel maal las ik 't niet.’ De wijsgerige idee van Ellen echter acht Verwey de leer van Eduard von Hartmann te zijn, die in deze tijd hier voor het eerst werd gepropageerd door Bolland. Het Lied van Schijn en Wezen vervolgens bevat veel germanismen: bevreezen, wanken, wonne, lieven, omkreitsen, geboren geven. In 1892 brengt hij Johannes Viator uit, met navolging van Van Deyssel's toenmalige stijl, maar het liefdegevoel erin is sterk Germaans. De auteur vond het naderhand (IV, 140) ‘mooi proza, mooier dan iemand in dien tijd in Holland schreef.’ Verwey oordeelt (p. 101): ‘Ati was wél gewroken, want dit hele boek was geschreven in juist die verfoeilijke zalvende taal, in juist die plechtige termen, die hij in haar schrijven had afgekeurd. Een “dierbaar” boek was het...’ In october 1887 reeds bleek Van Eeden aan iets te werken, aan een drama, waarin een Winfried en een Hedwig zouden voorkomen - onzes inziens nogal Duitse namen - en dat later min of meer een voortzetting vond in De Broeders. 3 februari 1889 ontwerpt hij namelijk een ‘comedie’ over twee broeders, waarmee hij evenwel een tragedie bedoelt; Dante's Commedia blijkt hem in dezen parten te spelen, ook danig bij de inhoud van het stuk. De definitieve Broeders zijn van 1894, en de leer der tegenstellingen daarin | |
[pagina 226]
| |
gaat terug op die van Schopenhauer (en van Boehme) en meer in het bizonder nog op die van Novalis (die katholiek werd) in zijn Heinrich von Ofterdingen. In een brief aan Diepenbrock had Van Eeden kort tevoren over de Duitse romantici van het begin der eeuw geschreven: ‘Het was een geniale bende’.Ga naar voetnoot1 Pas op 15 september 1908 treft hem dat de slotakkoorden van Faust een toonsoort bezitten die hij ‘met of zonder bewuste navolging’ bij De Broeders en Lioba heeft gebruikt; elke gewone lezer was het terstond opgevallen dat de proloog van het eerste van deze beiden terstond die van Faust voor de geest roept. Lang voordat De Broeders verschijnt is hij al bezig met een volgend drama; op 30 october 1892 noteert hij: ‘Door 't lezen van Bettina's brieven (zelfmoord van Günderode) een plan voelen opkomen in mijn hoofd. [...] Vanmiddag ineens gevoeld hoe het mooi kan worden. (Dit is Lioba geworden in 1896)’. Op 17 december 1894 vinden we: ‘Eergister iets van de conceptie gevoeld van het nieuwe drama, Lioba. Wat ik er van had, moet heel anders worden. Lioba de non, die voor Karel den Groote vluchtte. De aanhef bedacht ik en ik las kort daarop gezegden van Maeterlinck (tegen Huret) die juist harmonieerden met mijn ideeen’. Op 17 mei 1895 vermeldt hij: ‘Ik las over Hrosvita’, de non van Gandersheim. En drie dagen later: ‘Gister, na een slechte morgen, op eenmaal het drama Lioba begonnen’. Om er gang in te krijgen leest hij Eginhard's leven van Karel de Grote. Tegelijk met Lioba heeft hij een bundel Studies onder handen, die moet openen met een stuk filosofie. ‘Ik vond veel moois in Boehme’ zegt hij daar (21 maart 1896). De nieuwe eeuw brengt de romanstudie Van de koele meren des doods, voor het eerst in een sterkere stijl en met de krankzinnigheid tot onderwerp, waarvoor een viertal personen uit zijn omgeving hem de motieven leverde. De filosofische grondslag, evenals één van de figuren die hem inspireerden, is ditmaal Frans: die van de Discours van Madame Guyon. Al heet de hoofdpersoon dan Hedwig. Na Van de Passielooze Lelie en Dante en Beatrice - waarvan de titels voor zichzelf spreken en de inhoud geen aanleiding geeft tot bizondere opmerkingen - verschaft Virgilius hem de wijsgerige grondslag voor zijn Kleine Johannes II, terwijl in het verhaal zelf de herinneringen aan zijn eerste verblijf in Duitsland in het oog springen. Tijdens het schrijven ervan verblijft hij te Oberhausen en bezoekt er de hoogovens, de staalfabriek, de ‘walswerken’ (pletterijen) en de kolen- | |
[pagina 227]
| |
mijnen, en in Johannes III treden de resultaten daarvan duidelijk aan het licht. Deze beide delen slaan, in vertaling, in Duitsland zeer in. Half april 1906 komt hij door het lezen van Hebbel's dagboek op het idee, het eigene net zo in te richten, met het oog op publikatie na zijn dood. Aan de objectiviteit doet dit dus ernstig afbreuk; des te treffender wordt nu de schromelijke romantische zelfoverschatting waar we nog op zullen wijzen. Die zomer schrijft hij, van Hebbel vervuld, te Schwalbach het grootste deel van Minnestral, het stuk met de almachtige leider, en Schwalbach blijft voor hem het glanspunt van het jaar. Die herfst waait ook Mörike's poëzie door aller hoofden, om met Van Eeden te spreken; hij zwijmelt in Weila's Zang: Du bist Orplid, mein Land, das ferne leuchtet ... Nog op 11 december. ‘Maar’, zegt hij dan toch, ‘de arme Hölderlin, met zijn langen waanzin, is mij dierbaarder’. Door het lezen van diens leven (met Diotima) en door dat van Hebbel en uit antipathie tegen Ibsen (waarbij diens Brand ook een duit in het zakje gedaan zal hebben) krijgt Van Eeden op 20 maart 1907 de conceptie van IJsbrand (met Diotima). Op 4 augustus zegt hij: ‘Hölderlin geeft mij eigenlijk, na Dante, het hoogste in onmiddellijke verhevenheids-expressie’. Twee weken daarna komt hem Nietzsche's Der Antichrist onder het oog en hij schrijft als reactie erop, en ertegen in, vervolgens De Nachtbruid (Van Eeden noemt onder Duitse invloed een verloofde gewoonlijk een bruid). Een Duitse vrouwelijke kennis vindt het werk ‘überwältigend’, de Nederlandse besprekingen ervan acht de schrijver ‘echt doortrapt Hollandsch, ploertig, nuchter, honend, schamper, koud en wreed, blind en dom, enfin! zooals het altijd was, en zooals het wel zal blijven zoolang ik leef’. (VI, 144). Hebbel's invloed is in het stuk goed te merken. Dat jaar 1909 toucheert hij aan Nederlandse honoraria voor al zijn werk ƒ600, tegen 1080 mark uit Duitsland (VI, 149). Bij een voordracht te Frankfort komen hoorders hem de hand drukken, terwijl de tranen langs hun gezicht stromen. ‘Toen voelde ik, dat ik in Duitschland was’ (VI, 150). Te Stuttgart zijn portret in de winkels, viooltjes van onbekenden. Het jaar 1910 brengt Het Paleis van Circe, waarvoor hij de stof in Amerika had gevonden, op zijn lezingen om den brode na de debâcle met zijn sociale experimenten. ‘Ik heb plezier in het aardige, vlotte stuk,’ zegt hij. ‘Het gegeven is tot niets dan een bonte rammelende toneelprent uitgewerkt’ oordeelt Verwey (p. 255). Amerika komt eveneens voor in Sirius en Siderius. De ster Sirius was bij de Duitse romantici zeer geliefd, met name | |
[pagina 228]
| |
bij Hölderlin, maar rechtstreeks geprikkeld was hij geworden door de lectuur van Erich Gutkind's Siderische Geburt, een man met het filosofisch sentiment van Angelus Silesius en die Van Eeden's Glückliche Menschheit had geprezen; de naam Elymosine had hij rechtstreeks uit Gutkind's stuk overgenomen. ‘Hij voert de lijn van Duitsche denkers - van Eckhard over Nietzsche - verder’, noteert Van Eeden 13 juli, en de 21ste reeds: ‘Hij reikt ver boven Nietzsche’. Met Gutkind samen, die het pseudoniem Volker gebruikte, brengt hij in 1911 het boekje Welt-Eroberung durch Heldenliebe. Door deze persoonlijke kennismaking voelt hij zich langzaam aanlanden waar hij behoort, bekent hij op 5 october 1910: ‘op den top waar de elite geesten der wereld werken’. Zo geraakt hij er toe, deze geesten te willen verenigen in een bond van ‘Koninklijken’ en een oproep tot hen te richten voor een ‘Wereldrijksdag’, een ietwat Duits begrip. Hij had voorheen al eens gedroomd over een beest dat Duits sprak, en dat hij intiem met de Duitse keizer was, en in 1913 gaat hij nu Duitse verzen maken (VII, 252). De ‘bond van vrije, koninklijke geesten’, ‘Die Königlichen’, komt voorjaar 1914 tot stand, met acht leden, onder wie Erich Gutkind, Gustav Landauer en Martin Buber, en gaat teniet door het uitbreken van de eerste Wereldoorlog. Op 26 april 1914 lezen we: ‘Bij Buber vond ik - in zijn mooi boekje Daniël - de twee gedachten van mijzelven: de Richting en de Zeekerheid. [...] Het drama zal zijn oover de zeekerheid’. En op 3 juni: ‘Ik heb bijna één bedrijf af van “De Heks van Haarlem”. [...] Het is een drama oover de onzeekerheid.’ Als ultra-romantisch stuk volgt dan nog De Bokkenrijders, uit Limburgs materiaal samengesteld. Onder suggestie van Lady Welby wenste hij inmiddels een nieuw vak, de significa, ontwikkeld te zien, waarbij, als uitvloeisel van het opnieuw definiëren van de begrippen, de woorden naar hun gevoelsinhoud zouden worden verklaard en niet meer volgens hun ontstaan-zijn. Overbodig te zeggen hoe romantisch dit is. De in 1915 gestichte Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort zou dit vak, tegelijk met andere niet aan onze universiteiten gedoceerde, onderwijzen, maar al spoedig geeft Van Eeden zijn lidmaatschap daarvan prijs voor dat van de door hem ook mee opgerichte Academie voor Practische Wijsbegeerte; een doodgeboren kindje. Eind 1914 was hij mederedacteur van De Groene geworden, van deutschschwärmerisch deutschfeindlich, en van Tolstoiaan pleiter voor de landstorm; direct na de oorlog maakt hij propaganda voor een op Kreta te bouwen Lichtstad. Na pionier voor Ta- | |
[pagina 229]
| |
goreGa naar voetnoot1 te zijn geweest, gaat hij Jezus' Leer en Verborgen Leeven geven, ontvangen langs spiritistische weg via een witte broeder. Na zijn katholiek worden doet hij daar Uit Jezus' Oopenbaar Leeven op volgen, gegevens die zeer overeenstemmen met de visioenen van Anna Catharina Emmerich, van wier bed destijds, in de dagen der volle Duitse romantiek, Brentano niet wilde wijken om haar uitlatingen over Christus' leven op te tekenen. In 1923 heeft hij ook nog 48 gedichtjes geschreven, Deutsch-Chinesische Liebes-Mosaik. ‘Waarom in het Duitsch?’ vraagt Padberg, in zijn Frederik van Eeden (p. 227). ‘Dat weet de dichter zelf ook niet: het kwam er spontaan in het Duitsch uit.’ Nu, wij zijn langzamerhand minder argeloos naïef inzake de geestesprodukten van Van Eeden geworden, en wagen het vermoeden uit te spreken dat het een reactie was op het verdiept geweest zijn in Duitse poëzie. Wél meesmuilen we bij het lezen van een regel als die op bladzij 287 van Dagboek V: ‘Door het schrijven zelf kwam ik op de fraaie gedachte dat de “oorspronkelijken” de kiemcellen in 't lichaam der menschheid zijn’ ... en wel omdat de schrijver zichzelf daartoe rekent. En meer glimlachen we nog om een uitspraak als die op pagina 198 van deel VI, waar Wagner wordt verweten de eeuwige fout te maken van het te hoog grijpen, boven de macht reiken. Daar volgen, bij Van Eeden, thans nog stalen van.
Een eerste aanwijzing verschijnt er op 19 februari 1893 in het dagboek: ‘Onze Faust, onze Hamlet is nog niet gemaakt. Vaag voel ik, wat het zijn moet. (Dit wordt Trots verbrijzeld 1896)’. Iets sterker brengt al 1894 (III, 34): ‘Solness gelezen. Wat een malloterig ding’. In 1906 (IV, 195): ‘Welk een enorme fout heeft het werk van Dante. Namelijk de onzinnige pretentie van het laatste woord te zeggen en werkelijk het allerhoogste te geven. | |
[pagina 230]
| |
Dat moest er eens een in onsen tijd probeeren, op hoe geniale wijze ook’. (IV, 196): ‘Ik gevoel de behoefte, die een behoefte is van onzen geheelen tijd, om met alle kracht van mijn talent op te treden tegen de dwalingen van Frans van Assisi’. (IV, 225): ‘Gisteravond zag ik Nora. Het was het eerste stuk van Ibsen, dat ik zag, en ik dacht: zijn dat nu stukken, die iemand tegenwoordig wereldvermaard maken! Dan is 't wel treurig gesteld’. En (226): ‘En waar zulke stukken “wereldlitteratuur” heeten, daar wordt “De Zendeling” geweigerd!!’ (Van Eeden's eigen drama). Over Hedda Gabler (234): ‘Het is, geloof ik, door en door slecht werk’. ‘Ik zag gisteren een première van 't Duitsche Theater, Ringelspiel van Bahr en het maakte mij zeer kregel en moedeloos. Het was een slecht stuk...’ (243). ‘Gisteren Gogol's Revisor gezien in het Deutsche Theater [...] Torribio is fraaier en fijner.’ (V, 48-49). ‘Want ik acht Reinald van Gelder, dat in vele opzichten met de “Stützen” te vergelijken is, er bijna in alle opzichten boven.’ (57; Reinald van Van Eeden zelf, het andere Ibsen's Steunpilaren der Maatschappij). ‘Ik hoorde ook, dat een komisch moment, dat ik genoteerd had voor “De Idealisten” voorkomt in het mislukte stuk van Hauptmann. Maar bij mij was het wel geestiger.’ (57-58). ‘Ik herinnerde mij mijn verbazing, toen ik in Engeland hoorde, dat Maeterlinck er beroemd werd, en later de artikelen in Fransche tijdschriften over d'Annunzio. En mijn heimelijk gevoel, dat ik meer en gewichtiger boodschap had dan die beiden.’ (76). ‘In Shaw vind ik eindelijk mijn portuur onder al mijn tijdgenooten.’ (109). ‘Het is waar, Dante en Shakespeare zijn zwak, door hun verouderde wijsheid. Er is een nieuw licht opgegaan en Nietzsche, Whitman, Shaw en ikzelf hebben er de schemeringen van gezien.’ (112). De 15 de augustus 1907: ‘Een dag, gewichtig voor me door het al vaster wordend inzicht dat mijn gedachten op 't rechte spoor zijn, en dat ik vond en uitspreken zal, wat de eerste wetenschappelijke godsdienst der menschen zal worden’. (115). ‘En de hoofdfout aller groote denkers was deze: dat ze met hun noodzakelijke denkfouten geen rekening hielden en hun waarheden als ééns voor al en voor goed opstelden. Zoo deed Spinoza, zoo deed Schopenhauer, zoo deed Kant, zoo doen nog de Hegelianen, zoo deed Nietzsche. Ik geef mijn gedachten als schuchtere hypothesen, wachtend op | |
[pagina 231]
| |
bevestiging. En daardoor zullen ze langer duren.’ (123-124). ‘Ibsen, en vooral Shaw geven de mensch van nieuwere beschaving. Het is niet de ware, diepe, onvervalschte menschelijke natuur, die hier gezien wordt. [...] IJsbrand doet het’. (144). ‘Dit vooruitloopen is het geloof, dat alle weten moet voorafgaan. Ziehier wat noch Kant, noch Hegel, noch Nietzsche, noch Mach, noch Schopenhauer heeft ingezien.’ (160). Over De Idealisten: ‘Ik voel dat dit werk beter is dan dat van Shaw’. (162). ‘Ik maakte Reinhardt duidelijk dat hij met zijn fantasie de man was om met mij samen te werken. [...] Zijn eenige weg is een schrijver te zoeken die voor zijn groote theater-middelen met volle bewuste bedoeling schrijft. Daarvoor weet ik niemand beter dan mezelf. Noch Hauptmann, noch Ibsen, noch Maeterlinck, noch Shaw heeft zoo sterk als ik de neiging tot het “grand spectacle”. Alleen Stephen Philips misschien. Maar die geeft het moderne niet.’ (174). Na de première van IJsbrand: ‘En mijn langzamerhand begrijpen, dat er teekenen zijn van blijvend bestaan van het stuk, als vaste onvergankelijke kunstuiting in ons volk, durende bron van veel nieuws en ruims’. (177). Een week later gewaagt hij van ‘de stomme pers die het stuk in Amsterdam wil vermoorden’. En ootmoedig getuigt hij: ‘Ik doe mijn plicht en laat de uitkomst in Gods handen’. (180). Over Het Beloofde Land kort daarna: ‘Dus 't heeft het nog veel minder “gedaan” dan iemand dacht. Dat is een bittere teleurstelling, die ik niet verheel. En het is een goed, degelijk, rijk stuk. Zoo goed als ik er ooit een geschreven heb of schrijven zal’. (205). ‘Een cursus in significa had alle ellende van de fransche revolutie voorkomen.’ (220). Na de lectuur van Hartung's biografie, over Goethe: ‘Hoe gansch begrijp ik nu den man, en hoezeer is hij me verwant. Hoe verbazend veel is er in ons leven gelijk toegegaan, hoeveel overeenkomst in allerlei’. (231). ‘Ik lees nu “Vom tätigen Leben”, de tweede helft van Goethe's leven. En ik herlas vanmorgen mijn eigen dagboeken van voor twee jaar. En ik herken precies mijn eigen Goethiaansche karakter en streven.’ (233; 14 juli 1908). ‘In menschen en sommige praktische dingen heb ik mij soms bar vergist, potsierlijk vergist. Maar in Algemeene Ideeën heb ik mij nooit zoo vergist als Goethe somtijds.’ (238). ‘Er is geen beter tijd dan thans voor de effectieve verschijning van een groot genie. Een buitengewoon individu met profetische eigenschappen, die daaraan paart een meer dan | |
[pagina 232]
| |
middelmatig muzikaal dramatisch of organiseerend talent kan veel meer uitrichten en veel duurzamer werken dan Napoleon of de grootste staatsman. [...] Hij moet op komst zijn, misschien al geboren, zeker binnen vijftig jaar. Als ik van dien Messias de Johannes den Dooper kan zijn, heb ik reden tot dankbaarheid en voldoening.’ (240). ‘Ik stuurde gister Reinald (de Stamhouder) naar Van Logchem. Waarlijk het staat hooger dan één stuk dat ik van Ibsen zag.’ (251). ‘Ik voel dat ik veiliger en duurzamer bouw dan Napoleon, zij het dan ook langzamer.’ (VI, 134). Daar ook: ‘Maar één gedachte, en wel deze, dat ik het theater tot een religieuze instelling wilde waken, zooals het geweest is, wekte mij op’. ‘Teniers is bijna altijd demonisch. Hij kent het demonenrijk, zoo goed als ik.’ (150). Na lezing van Gutzkow's Briefe aus Paris over de Schadenfreude over Balzac's val: ‘Hetzelfde, in motief, wat ik in mindere mate ondervind’. (171). Elders troost hij zich over zijn benarde financiële omstandigheden met verwijzing naar die van Rembrandt (135). Na bezoek aan een bloemententoonstelling te Haarlem: ‘Er was een variëteit naar mij genoemd. Hij stond naast Victor Hugo.’ (176). ‘Minnestral, Lioba of de Broeders met machtige muziek - welk een effect zou men bereiken! enorm.’ (181). ‘De wereld van musici en literaten wordt een stinkend moeras. Het drama alleen, het sterke, gezonde drama werkt bevrijdend en versterkend.’ (VII, 5). ‘Gutkind schreef dat mijn buste hem aan Michel Angelo denken doet. Die voor mij geheel nieuwe vergelijking gaf mij allerlei gedachten, hoewel geen ijdele.’ (19). Aangaande het boek, door hem met Gutkind samen geschreven: ‘We hebben waarlijk hier voor de eeuwen gewerkt.’ (54). ‘Met deezen man, Rolland, wil ik mij verbinden tot grooter werking op de waereld.’ (254).
Tot hier toe onze aanhalingen uit het dagboek, dat in 1946 door de uitgave van het negende deel gecompleteerd is. Uit een en ander ziet men overduidelijk, welk een romantische geest, welk een zielige figuur eigenlijk, onze Van Eeden is geweest; de man die zijn leven lang welhaast geen dag zonder tranen heeft gekend, dikwijls uren lang heeft gehuild, en wel veel minder om zijn grote mislukkingen dan om nietigheden. De man die in de wereld meende te wortelen maar alles uit de boeken putte; zijn opzet van Walden evenzeer uit Thoreau als zijn bijenhouden uit Maeterlinck's Vie des | |
[pagina 233]
| |
Abeilles, als zijn berijden van een wit paard uit de Duitse romantici en uit Palestijnse reisbrieven later van zijn vriend Jacob Israël de Haan, als zijn lichtstad uit Victor Hugo's Cité de Lumière. De man die een afscheid aan Nederland richtte van het eiland Guernsey af, vanwaar de banneling Hugo, de grote romanticus, zijn manifesten had afgezonden; de man die een open brief publiceerde ‘Aan den Keizer aller Russen’, nadat Multatuli zijn roman had opgedragen aan ‘Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning ... keizer van 't prachtig Rijk van insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd ...’ (waarbij er in herinnering gebracht mag worden dat lang daarvoor, in de goede oude tijd der romantiek, Bettina von Arnim al was gekomen met een ‘Dies Buch gehört dem König’). Dus allerminst de indruk makend overeen te stemmen met de voorstelling die wij ons van een ‘Tachtiger’ gevormd hebben; een tragische figuur die zich een profeet en leider waande, doch die in werkelijkheid een steeds achter anderen aanlopende en een lijder was. De moeite waard is zijn verklaring van 23 october 1896 (Dagboek III, p. 95):
‘Als Ati mij genomen had was ik braver en liever geworden, maar er was nooit veel bizonders van mij gegroeid denk ik. Misschien een rustig professor, een stille reactionnair, obscuur en beschroomd tegen de N. Gids-revolutie. C. [zijn eerste vrouw] heeft mij in 't vuur gebracht.’
Aan zijn toedoen was het ook te wijten dat De Nieuwe Gids te gronde ging in 1894, toen de reeds sedert 1890 afgetreden redacteur Verwey, als nog mede-eigenaar, alles deed om het tijdschrift te redden toen Kloos bezig was de boel te bederven, en het stellig gered zou zijn indien niet op het laatste ogenblik Van Eeden zou hebben ingegrepen en er een einde aan gemaakt; uit rancune over ongunstige kritieken door Kloos en Verwey beiden op zijn werk, naar hij in een brief schreef aan Van der Goes, geciteerd in diens Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd (p. 85). De kring spatte daardoor uiteen en na de wederoprichting werd het orgaan zelfs niet de afschaduwing van wat het geweest was. Een daad van Van Eeden, die eigenlijk een symbool betekende: het duidelijk gebaar dat aangaf dat hij geen werkelijke Nieuwe-Gids'er was, en nooit was geweest; eer een tegenstander van de beweging. Wat hij, met andere woorden, zelf te kennen gaf in zijn dagboek van 26 juli 1908 (V, 236): | |
[pagina 234]
| |
‘Als een bitter onrecht valt het te zien, hoe thans jongelui in Holland tegen de z.g. beweging van '80 ageeren, en niet schijnen te zien, hoe ik van die beweging de voortdurende en krachtige correctie ben geweest. Hoe alles wat ze in die beweging zeggen te missen, bij mij te vinden is. Die fout begaan ze weer onder suggestieven invloed van die tachtigers zelf, die mij altijd hebben aangevallen en buitengesloten.’
Mag zijn poëzie soms lijken overeen te komen met die van de andere Nieuwe-Gids'ers, Verwey is het meest geneigd ook die niet tot de richting van Tachtig te rekenen. Uit de jeugdverzen leidt hij af, dat zonder De Nieuwe Gids de dichter een eigen weg zou zijn gegaan, waarbij hij zich harmonischer zou hebben ontwikkeld; dichter gebleven bij de manier der voor-Tachtigers, die hij zou hebben gezuiverd en weer bezield. De aanraking met de Nieuwe-Gids'ers heeft hem verward en van de weg gebracht. |
|