De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 189]
| |
Rechtstreeks contact met Frankrijk
| |
[pagina 190]
| |
Prins met verschillende Fransen. Vóór zijn vertrek uit Den Haag bezat Kolff reeds een tiental brieven van de leider van de school van Médan, benevens enkele van Victor Hugo, van Renan, van Taine, van de door het Franse naturalisme beinvloede Toergenjev, etc. (die der beide laatstgenoemden afkomstig van Marcellus Emants). In het voetspoor van Kolff zocht en verkreeg ook Netscher correspondentie met Zola, en Prins naderhand met andere naturalisten, onder wie Huysmans, welke briefwisseling tot de dood van deze Fransman van Nederlandse afkomst is voortgezet. Evenals Netscher maakte Prins in zijn artikelen gebruik van allerlei gegevens die de makers van het werk dat hij besprak hem hadden verschaft; artikelen waarmee hij 1 februari 1885 debuteerde in De Amsterdammer, met een inleiding De Jonge Naturalisten, en hij begon met twee eigen ontdekkingen te behandelen, Louis Desprez en Robert Caze, die beiden kort daarna stierven in letterlijke zin in dienst van de richting die zij voorstonden: de eerste in de gevangenis, wegens het zedenkwetsende van zijn boek Autour d'un Clocher veroordeeld, de ander na een duel. Prins had met beiden gecorrespondeerd en steunde Caze's weduwe daarna financieel. Ook van Flaubert bezat hij een brief, welke, gelijk de door de andere Haagse naturalisten ontvangen uitheemse epistels, onder hen de ronde deed en ook Van Deyssel bereikte, met wie Prins in correspondentie moet zijn getreden na diens artikel De Eer der Fransche Meesters in De Dietsche Warande in 1881. Een relatie die in de eerste vijf jaar voor Van Deyssel van meer betekenis is geweest dan voor Prins, doordat deze laatste, met zijn rechtstreeks contact met Parijs, waar hij allengs verschillende figuren met wie Huysmans omging persoonlijk leerde kennen, goed op de hoogte was van de nieuwste stromingen daar, welke een andere kant uitgingen dan Zola's kunst. In 1885, vóór het verschijnen van De Nieuwe Gids, schreef Prins twee reeksen artikelen naast elkaar, de ene in De Amsterdammer, de andere in het zondagsblad van Het Nieuws van den Dag (die doorgingen tot in 1886) en leidde in een zeer beschaafde en rustige schrijftrant, die deed voelen hoe goed de causeur in die litteratuur thuis was, het publiek in het werk van Desprez, Caze, Huysmans, Maupassant en Bourget in, besprak ook Lemonnier en Zola's Germinal, en liet zich terloops waarderend uit over Balzac, Flaubert, Stendhal, de Goncourts en Daudet. Het Nieuws van den Dag had bij de inzet van 1884 in zijn zondagsblad al de novelle La Rempailleuse van Maupassant in vertaling gebracht, gelijk in 1883 Une Fille de Ferme van hem in een bundel vertaalde novellen te Utrecht was ver- | |
[pagina 191]
| |
schenen. Die beide jaren vertaalde Netscher zo een en ander van Zola voor het zondagsblad van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Wij danken deze gegevens aan J. de Graaf, Le Réveil littéraire; wij voegen eraan toe, dat als eerste roman van Zola in het Nederlands in 1884 in twee delen De Vreugde te Leven het licht zag, maar dat er reeds op het ogenblik dat Vosmaer in Den Haag klaagde: ‘Hier bij ons is alles of Zola of onklassiek’, in 1880 aldaar werd uitgegeven Michelle Jeoffrin van Hennique, met als ondertitel: ‘naar diens naturalistischen roman La Dévouée’ De Kinder-Courant van Het Nieuws van den Dag had in 1879 al iets vertaald uit L'Assommoir opgenomen, en zelfs te Leeuwarden was in 1881 al een lezing over Zola's L'Ecole naturaliste gehouden, door M. Valès. Arij Prins hield verschillende Franse tijdschriften goed bij, o.a. de Revue Indépendante, waar Huysmans mee in betrekking stond, de Revue Moderniste en het te Brussel uitgegeven weekblad La Jeune Belgique, waarover we in hoofdstuk V uitvoerig hebben verhandeld. Door dit weekblad wist hij van de bloei van het naturalisme in België en dat Zola er in 1883 al bij de jongeren had afgedaan maar sedertdien bij de oudere generatie een wit voetje kreeg. Prins bezocht de Franse hoofdstad voor het eerst in de zomer van 1886 en kwam er vandaan met de mededeling dat de door de Nederlandse avant-garde geliefde litteratuurrichting had uitgediend. Van Deyssel verheerlijkte op dat ogenblik in De Nieuwe Gids juist L'OEuvre: ‘Van zonnevlammen en van druipend bloed is het laatste werk van Zola gemaakt’ ... en Happe-Chair: ‘Dit is het dapperste mannenwerk dat Lemonnier nog heeft geschreven’ ... en in 1888 nog: ‘La Terre, dat is de groote Menschen-Komedie, La Terre dat is de groote Menschen-Tragedie’ ... en juichte toen over Le Rêve: ‘O, ik ben zoo blij ... Dat boek is zoo goud en zoo wit ... O, ik ben zoo verwonderd. Ik ben getild in een hemel van gouden ontroering, om er te lachen den dof verdwaasden, den heesch dronkenen lach van de opperste bedwelmende, de moordende vreugde...’ Tot hij in 1891 - na de enquête van Huret - zou verklaren dat het naturalisme dood was. De minder prominenten zagen het zich wijzigende vroeger. Nadat namelijk in 1887 een vijftal minder eminente aanhangers van Zola zich in een manifest, dat een ogenblik opschudding verwekte, tegen de meester gekeerd had, publiceerde Jules Huret in de Echo de Paris van 3 maart tot en met 5 juli 1891 een reeks interviews met vrijwel alle schrijvers die op dat ogenblik van zich deden spreken en stelde hun vragen aangaande de stand en de verwachte ontwikke- | |
[pagina 192]
| |
ling van de Franse litteratuur. Paul Alexis was feitelijk de enige die volhield dat het naturalisme nog doorwerkte, ja dat het pas begonnen was; die telegrafeerde: ‘Naturalisme pas mort. Lettre suit.’ Zelfs Edmond de Goncourt oordeelde dat het op sterven lag, en Zola gaf als zijn mening te kennen dat het zijn grenzen zou uitzetten, meer met de psychologie rekening zou houden en zich meer zou gaan verdiepen in individu en maatschappij. Hij hoopte, als hij tijd van leven had, die evolutie zelf te vertonen in zijn werk. Huysmans beschouwde het naturalisme stellig als geëindigd; Maupassant en Hennique wilden niet antwoorden, Céard geloofde dat althans het realisme altijd zou blijven, aanhangers van de psychologische richting als Anatole France achtten het overleden, en het ligt voor de hand dat de symbolisten (als Mallarmé), de parnassiens (als Leconte de Lisle) en de ‘magiërs’ (als Péladan) er helemaal geen belangstelling meer voor hadden. In augustus 1891 gaf Huret de verzameling in boekvorm uit, onder de titel Enquête sur l'évolution littéraire, en deze interessante lectuur zal vele ietwat achteraankomende lezers het idee hebben gegeven dat het naturalisme inderdaad niet de alleen zaligmakende kunst was, welke voorname plaats het ook had ingenomen bij de ontwikkeling der letteren. Tot die lezers in de achterhoede behoorde ditmaal blijkbaar Van Deyssel.
Een ander Nederlander die de Nieuwe Gids'ers een heel eind vooruit was, is Frans Erens geweest.Ga naar voetnoot1 Hij werd geboren in Zuid-Limburg, toen het Frans nog tot de omgangstaal der beschaafden behoorde in zijn streek (als nu nog veel in België, en gelijk het Engels in Zuid-Afrika; hetgeen provincialen op een hoger plan brengt, hen ineens meer wereldburger doet zijn) in een tijd dat er geen enkele Nederlandse courant in Zuid-Limburg veel gelezen werd maar naast de Limburger Koerier, toen te Heerlen uitgegeven, de te Maastricht verschijnende Courrier de la Meuse de toon aangaf. (Feitelijk was dit een Luiks blad, maar veelgelezen in Limburg doordat de adel en de grondbezitters vanouds de winter in het meer mondaine Luik plachten door te brengen). In die jaren ging de jonge François, na op de kostschool te Rolduc te zijn geweest en een | |
[pagina 193]
| |
poosje college in de rechten te Leiden gelopen te hebben, vender studeren te Parijs, en werd er, deels toevallig, onmiddellijk en geheel opgenomen in de nieuwste litteraire bewegingen. (In zijn Vervlogen Jaren, waarin hij een boeiend beeld schenkt van het gistende leven in de Franse hoofdstad toen, heeft hij verklaard dat het conflict tussen zijn vak en zijn voorliefde zijn leven heeft vergald). Hij arriveerde er in 1881 en het idee viel hem in, stukjes over de ontmoetingen met veelbelovende persoonlijkheden te gaan sturen aan het studentenweekblad Minerva. Behalve Clemenceau behandelde hij daarin Alphonse Daudet, over wiens roman L'Evangéliste hij de lezers van het blad een aardige primeur kon aanbieden doordat Daudet hem brieven had laten zien van degene die als hoofdpersoon in het boek optrad. Hij schreef er ook over de dichter Rollinat, wiens naturalistische tendens hij prees, het bij de naam durven noemen van de dingen. Erens' Parijse vrienden trachtten een eigen tijdschrift op te richten, pas in 1885 kwam het ervan, even voordat De Nieuwe Gids het levenslicht aanschouwde. Dat Franse blad ging evenwel juist tegen het naturalisme in, en wel omdat men vond dat het op zijn retour was. Erens schreef in het orgaan, La Jeune France geheten, in augustus 1885, een artikel over de Nederlandse litteratuur in de loop der eeuwen, een stuk dat men hem in Nederland nogal kwalijk nam. Behalve mannen als Taine en Renan (deze laatste had hij op een lezing te Leiden al gehoord) leerde hij er Barbey d'Aurevilly en Barrès kennen. Ofschoon Erens, toen hij zich einde 1883 vestigde te Amsterdam om af te studeren, in nauw contact kwam met Van Deyssel - op de kostschool te Rolduc al ontmoet; de jonge Karel trok daar zeer de aandacht als zoontje van de beroemde Thijm - was het toch Prins die Van Deyssel later het werk van Villiers de l'Isle-Adam en Barbey deed kennen. (Prins raakte er zelf mee vertrouwd via Huysmans.) Men weet dat Van Deyssel in 1893 de vertaling van Villiers' Akédysséril uitbracht; in een brief van 1889 aan Prins - nadat hij hem in zijn vorige had bedankt voor inlichtingen over Poe, die hij niet kende; Prins had diens verhalen in de bewerking van Baudelaire gelezen - in die brief van 1889 schrijft Van Deyssel Prins: ‘In de Revue Contemporaine heb ik gelezen: Akëdysseril, dat u zoo hoog stelt. Ik voel wel iets bizonders, maar de groote emotie er van ontsnapt mij’.Ga naar voetnoot1 Voor Barrès deed Erens zijn best hem in Nederland een conférence te doen houden, wat mislukte, evenals Barrès' meewerken aan De Amsterdammer; echter bevatte het eerste | |
[pagina 194]
| |
nummer van De Nieuwe Gids naderhand een bijdrage van deze Fransman, dank zij Erens' bemoeiing. Ook ontmoette hij Catulle Mendès, Mallarmé en Moréas; met de laatste maakte hij menige zwerftocht door nachtelijk Parijs, wat kort daarop in Nederland eveneens in de mode kwam voor het opdoen van indrukken voor het werk: schilders en schrijvers gezamenlijk trokken op onderzoek door de nachtbuurten van Den Haag en Amsterdam, gingen er de kroegen langs. Met Isaäc Israëls zocht hij Zola, Huysmans, Mallarmé, Barrès en Odilon Redon op.Ga naar voetnoot1 Terug in Nederland eind 1883, constateerde Erens dat men daar in de litteraire kringen nog niet verder dan het naturalisme was gekomen. Hij voelde zich soms machteloos om aan de Amsterdamse jongeren, die straks de Nieuwe Gids'ers zouden zijn, dit duidelijk te maken, naar zijn eigen woord (hij was anders een uitstekend betoger). In zijn gesprekken vestigde hij nochtans de aandacht op Barrès en Baudelaire - en men weet dat hij over hen ook in De Amsterdammer publiceerde - en toonde de hoge waarde der Goncourts aan (die Van Deyssel door hém leerde kennen). Edoch, hij schrijft in zijn herinneringsboek (ed. Prick, pp. 110-111): ‘Ik dacht soms, dat de onkunde der jongere Hollandsche literatoren ten opzichte der literatuur-evolutie misschien een geluk was. Want waren de jonge strijders voor het naturalisme in Nederland zich ervan bewust geweest, dat zij een stervende richting verdedigden, dan hadden zij dat nooit met zooveel geestdrift en kracht kunnen doen en menig mooi brok literatuur ware niet ontstaan.’ Tenslotte is ook Van Eeden, in de zomer van 1885, te Parijs geweest, om er in de klinieken van Charcot en Debove nader kennis te maken met de hypnose, waarop hij eigenlijk had willen promoveren. Maar hij kwam daar toen met geen betere litteratoren, buiten Huet, in aanraking dan Sully Prudhomme. Het wezenlijke van de vernieuwing der letteren in Frankrijk en in Nederland, de plastiek, is zijn ‘schwärmerisch’ wezen geheel ontgaan, en in het grote debat van 1891 zal hij over de Franse naturalisten zeggen: ‘O die donkere Romanen, dat donkere, kleine meng-ras - hoe heeft het mij innerlijk van bitteren spijt vervuld, dat zij nu den boventoon voeren in het litterair Europa.’ Van Eeden toont in zijn navolgingen de plastiek der Engelsen evenmin te waarderen; voor hem is ‘de mooie gedachte’, hoe afgezaagd ook, in ‘schoone taal’, hoe leeg en voos ook, nummer één. |
|