XVI
Nog is de mensch niet als een zonne-opgang
Lichtende, of fluistrend als het woud,
Het maanbeschenen woud vol paarse vanen,
Of het ontwaakte woud, wanneer het staat
Te huiveren in vogelengerucht.
De mensch is nog niet als een ochtend glanzend, -
De wolken staan verheerlijkt aan de kim, -
Er is in hem geen kleurenovergang
Als in de lucht, wanneer de late zon
In mantel aardbeirood en geel en paars
Langs de zacht ademende zee verglijdt, -
De menschen lichten niet, zooals een ster
Die open staat, in den verstilden nacht,
Te branden met de kaarsen in de handen,
De menschen zijn zoo trotsch niet als de man
Des schemers, die langs lage velden stapt
En met vergrijsd gelaat den avond meldt,
Zij zijn zoo mooi niet, als de jonge knaap
Des ochtends in een geelblauw zij gewaad
Die uitroept van zijn hoogen heer het licht, -
De menschen zijn zoo mooi niet, als een boom,
O gij bestormer der oneindigheid,
Gestegen met uw klauwen in den grond,
Roepende naar het onpeilbaar licht;
De menschen zijn niet mooi, ze zijn maar klein,
En aan hun denken, is iets leelijks zien,
Iets zeer flauwhartigs zien, iets wreeds en lafs,
Iets ijdels, dat te loeren ligt,
| |
En lager dan het dier is, dat zich heft
In offervaardigheid bij 't sterven voor
Maar eens zult gij opstralen heerlijk,
Kleine valsche mensch, wanneer gij hebt
De looze Rede uit U weggeworpen,
En rondgaat op de Aarde, tot het Al
In argeloosheid naar het redelooze,
En zelve redevol, wordt redeloos
En levensvreugdig, als de bij in bloem,
Die naar gemeenschap haren honig draagt,
Wanneer gij wordt, de u wegschenkende
Aan al wat ademt in het heerlijk licht,
Wanneer gij wordt als boomen, als het dier,
De zee en de oneindig vele sterren,
Wanneer gij niets bezitten zult, zooals
De zon, die niets heeft dan zijn gouden licht,
De boom, die niets heeft dan zijn naakte zelf,
De zee, de ster, de wolk, het fijne woud,
Het maanbeschenen woud vol paarse vanen,
Wanneer gij niets zijt dan het Redelooze
Dat niets heeft dan zich zelf en zich geeft weg,
Gij aarde aan het licht, gij woeste zee
Aan de oneindigheid der gele sterren,
Gij boomen aan het dier, gij heuvels aan
Het gele strand, gij bergen aan de wolken,
De hoogten aan de laagten en de diepten;
Het Redelooze schenkt zichzelve weg
En wordt, zich schenkende, het Redevolle
Scheppende voort het eindeloos Heelal.
|
|