Liederen. Deel 3(1919)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendOpstandige liederen Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] God Ik zou U willen grijpen met de hand, Ik zou U willen vangen uit de luchten, Naluisteren uw gang in de geruchten, Over de zeeën loopend en het land. Ik zou U willen raken aan het lijf En U ontmoeten willen met mijn oogen, Ik zou uw woning willen zien, de hooge Wolkenwoning van uw aardsch verblijf. Ik zou U willen weten, waar gij zijt, Uwe gestaltenisse zien oprijzen, Ik wilde zien U met de handen wijzen De wegen aan, die gij voor mij bereidt. Ik heb U steeds gezocht in al mijn jeugd, Ik zou U nimmer vinden, ik ben ouder En altijd weegt ge op mijn hoofd en schouder, Maar nooit heeft uw geluid mijn oor verheugd. [pagina 68] [p. 68] Gij hebt nimmer gesproken en ik denk Gij zijt gewislijk niet, - U te verbeelden Is slechts een spel van innerlijk uitbeelden - Ik zou U danken en 't is niet uw geschenk? Is daar dan iemand, die U heeft gezien, Waren op aarde menschen, wien gij stildet Den drang naar U te zien, omdat gij wildet Verschijnen in een nachtvisioen, misschien? Weten de Vrouwen U in purpren droom, Wanneer zij hooren groeien de organen In hun verwonderde doorruischte lanen, Alsof daaruit een zacht ontluiken koom'. Voelen de dieren U, wanneer hun voet En lijf, gaat sluipen in de maanbeschenen Bosschen, langs de warre wortels henen; - Roofgier maakt vonkelingen in hun bloed. Hooren de dichters U, wanneer het waas Der zelf-afsluiting wordt over hen geworpen, Wanneer zij worden van zich weggeworpen, Te leven in een rythmisch zoet geraas. Zijt gij in werkelijkheid, of is de faam Van uw aanwezigheid slechts klank - gewonnen Poging, toen de menschheid had verzonnen, Haar schoonheid te omvatten met een naam? Vorige Volgende