| |
| |
| |
Aan de Vrouwen
U roep ik, alle werkersvrouwen, aan
Uw diepe en bittere opstandigheid,
Uwe wond geslagen needrigheid,
Het felle haten, in U opgestaan,
De stille uren die zijn voortgeschoven
Binnen uw geledigd somber brein,
Uwe uitgeweende oogenkloven,
En geheel uwe gedachtetrein,
De oude nachten, opstaand om u henen,
Als koorzeggers om een majesteit,
Droevig is hun spel, zij staan te weenen,
En uw stem geeft weenen tot bescheid.
Mompelende zijt gij neergezonken,
Werkersvrouwen op uw armoebed,
Sidderende kwam de dag gezonken,
En gij hebt uw voetstap heengezet,
| |
| |
Naar de straten, waar de arbeid wachtte,
Open' gleuven waar de voet inzonk,
Met de spade wierpt gij karrevrachten
Zand, - Gij waart een man - uw aanzicht blonk.
Woest vlogen uw haren, op de maten
Die uw handpalm sloeg bij arbeidsspel,
Zij klonk de keien aan de harde straten
Waarop uw mannen gingen naar hun hel.
Naar hun loopgraven, naar hun hooge schansen,
Naar de aardholen, onder het beton,
Naar de veldvlakte, waar de kogels dansen,
Sombren dans uit het afweerkanon,
Naar de vroegvelden, in uw morgenuren,
Zag ik u opgaan, vrouwen, als een man,
Zooals een man, gingt gij het kouter sturen,
Achter de voren van het paardenspan,
En een man gelijk, zag ik u slokken,
Dagvermoeide die uit ketel drinkt,
En met zijn tanden afmaait groote brokken
Brood, wanneer des werkers schaftuur klinkt.
En in den avond zag ik u, in schreden
Van de zeer moeizame, die sterven gaat,
Gij waart in mannenpak, maar in uw leden
Tikte het vrouwenhart zijn weeke maat.
| |
| |
Gij zijt iets anders dan Gij waart geworden,
De sappen uwer borsten droogden in,
Gij werdt noch man, noch vrouw, Gij zijt verworden,
Tot een vreemd schepsel van gebaar en zin,
Nooit heeft natuur gezien dit vreemde wonder,
Dat uit den mensch op aard' geboren is,
Zij is noch vrouw noch man en toch bijzonder
Draagt zij van beiden de gelijkenis,
Zij kan niet baren, kan zich niet weggeven,
Zij heeft twee borsten en toch is het geen vrouw,
Zij voelt in zich moederinstincten leven,
Zij slaat de hand uit als een woeste klauw,
Want zij moet hulsen gieten voor de kogels
Waarmee haar man de andere mannen moordt,
Zij moet propellers vijlen voor de vogels,
Den oorlogsvogel wien de lucht behoort,
Zij moet de punten slijpen van de pinnen,
Waarmee de tent op aarde wordt gezet,
Zij moet rondassen vegen en de vinnen
Poetsen van het nijdig vliegskelet,
Zij moet de bussen vullen der granaten,
Voorheen vulde die hand een leven uit,
Nu rukt die teedre vrouwenhand de gaten
In 't mannenlijf, waaruit de bloedstroom spuit,
| |
| |
Zij moet haar liefde geven aan den logen
Die uit den mond van de kanonnen joelt,
Voorheen was stille liefde in haar oogen
En heeft zij in zich een geheim gevoeld,
Zij moet de zeisen slijpen scherp van snede,
Waarmee het menschenrif wordt afgemaaid,
Zij moet haar eigen rif vernielen en de scheede
Waarin natuur de menschheid heeft gezaaid,
Zij moet al slijpende zichzelf uithollen,
Haar moederschap, haar eigen ingewand,
Want zij mag niets meer worden, dan het dolle
Vrouwbeest, dat op moord uitzint en brand.
Maar in het vuur dat vlammende omschreeuwde
Haar somber lijf en haar heeft aangeraakt,
Is het verzet dat donker in haar leefde,
Tot vlammende opstandigheid ontwaakt,
Verzet tegen het kloppen harer borsten,
Die worden nutteloos een rudiment,
Verzet tegen haar dagtaak, om te dorsten
Naar 't leven van een mensch, dien zij niet kent,
Verzet tegen dit moordspel harer handen,
Wanneer zij boordevol de hulsen vult
Die uitelkander springen en de landen
Met giftig gas in zwaren nevel hult,
| |
| |
Verzet, verzet, klinkend verzet daartegen
Te worden moordnaresse en Megaêr,
Verzet, verzet, te moeten kruit afwegen
Opdat uiteenspat' de soldatenschaar;
Moge de wereld naar een afgrond hellen,
Wereld, die zulk een woeste daad gedoogt,
Dat d'eene moeder scheurt vaneen, tot vellen
Het kind dat d'andre moeder heeft gezoogd;
Komt uit, komt uit, soldaten uit uw holen,
Verschijnt op 't land, ziet ons, uw vrouwen aan
Ziet ons gelaat, ziet onze oogenholen, -
Een woest verzet is in ons opgestaan,
De revolutie staat op de gelaten,
In onze stem is een oproerfanfaar,
Wij roepen u, gehavende soldaten,
Wij roepen u, verbeten proletaar,
Wij roepen u, gaat langs de wereld gisten
En stort de vlam der Revolutie uit,
En maakt een nieuwe wereld, Socialisten
En maakt ons Socialisten tot uw Bruid,
Gaat heen, gaat heen, tot hen die u regeeren,
Bestijgt van hun paleis, de marmeren trap,
En zoekt den man die zit tusschen de heeren
En grijpt hem aan en vraagt hem rekenschap.
|
|