IV.
Een is er die de hoogste liefde had,
Waarmee natuur haar kinderen begnadigd,
Zij moet gelachen hebben, toen zij zag
Dien man van aandacht, kijken in haar oogen,
Zij had hem van het allerfijnste stof
Des Orions, en van haar donker erts
Gemaakt, en van des melkwegs wit gespinst;
Om hem het eeuwige geruisch der zee
Goot zij, en ook de stilte der woestijnen,
Zijn huid was van het fijne vlies der lucht
Gelooid, der gele huid van ochtendwolken,
Zijn hersens straalden in de energie,
Die uitstroomt gistend door het blauwe ruim,
- Van de verschijnselen een samenspel -
Een zuil van aandacht stond zijn lijf voor haar,
Dat niets begeerde, dan voor altijd zijn,
Een blijde overgave in haar wil,
Zijn oog was als een lichtend stralend net,
Dat hij uit werpen kon, waarin hij ving
Het vlugge schijnsel dat in d'aether spartelt;
Maar ook had zij, natuur, in hem gebracht,
Haar donkre diepte, neder naar den oergrond,
Waar op den bodem stille wording peinst;
O de gezaligde, wanneer hij boog
Het donker ingewijde ruischend hoofd,
Waarin de purpre nacht had zijn geheim
| |
En d'ochtend, klinkend zijn signaal geschreven,
En hij keek neder, diep in de natuur; -
Dan lachte zij, de moeder tot haar zoon,
Zij zag, hoe in zijn scheppende verstand
Haar geest bewoog, haar ruisching van neuronen,
Materie die werd lichtende, en klank
Uitgaf - zij zag de bevend sterke hand
Nateekenen, op het vergrijsd papier
De melodie, die hare stem hem zong,
Zij zag, hoe haar Orkaan in hem opstond,
Zij zag, hoe uit zijn aderende bloed,
Haar lava spoot, en damp, en kolken spoog,
Zij zag zijn hoofd, het grijzende, dat werd
Als dit eens tijgers, grommende naar prooi,
Gereed ten sprong - En zij, ze lachte, zij
Natuur, tot hem, ze wilde zijn, de prooi
Van dezen, dien zij roovend had gemaakt,
Hij mocht haar ledigen, tot op den grond,
Ze zag zijn klauw, en zij, ze ritselde
Van wellust, door dien mond te zijn verscheurd;
Zij maakte zich zeer klein voor hem, zij gaf
Zich weg, d'onmeetbare, zij, aan hem,
Haar kind, en hij, hij boog zich tot haar heen,
En ging diep in haar, en zijn zwaar gelaat,
De peinzersmond en het pokdalig masker
Met voorhoofdsbulten, en het gravend oog,
Begroeven zich in haar, hij at haar op,
En richtte zich in 't schemerende licht
| |
En ziet, hij stond omhoog, een eenzame,
Omdat niet één gelijk was aan zijn wezen,
Omdat niet één kon reiken tot zijn mond,
En hij, de machtige, hij boog zich heen,
En kuste het heelal, en uit den kus ontstond
Het gouden zangspel van de symfonieën.
|
|