| |
| |
| |
Lompensorteerster.
Toen God de Heere Adam riep, -
Het was bij tijde, dat hij sliep
En van een Eva droomde; -
| |
| |
Dat hij bij zijn ontwaken zag
Een meisje, levend in den dag
En door het licht bestroomde. -
Daar Mozes op den Horeb stond
En droeg de tafels van Verbond
Toen zag hij in het dal omtrent
De kleine priesters met de bent
Een gouden kalfje gieten. -
De schuld der wereld op zich lee,
Om aan het kruis te sterven. -
Toen dacht Hij: Mijn herrijzenis
Zal aan den mensch, die nà mij is,
De zaligheid doen erven. -
De zonne, die zijn gouden kop
Steekt boven hooge bergen op,
| |
| |
Zendt liefelijke stralen. -
Hij wil de wereld maken blij,
Opdat de mensch gelukkig zij,
Op vlakte, berg en dalen. -
Maar, machtiger dan gouden zon
En Mozes, Jezus en de bron
Van Gods geheim bedoelen,
Zal springen uit het menschgemoed
Het Socialisme, en zijn vloed
Zal alle knechtschap spoelen,
|
|