Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Gebed te Waalwijk. O Christus met Uw zacht gelaat, Marye, die daarneven staat, Wil U tot ons bezinnen. Gij, die den hemel overziet, Van daar Uw milde oogen biedt, Zie onze wereld binnen; Verhef Uw eens gehoorde stem, En Uwe hand, en ga tot hem, Den meester in de zalen, Die over onze dagen wikt, Die over onzen nacht beschikt, Van Wien wij arbeid halen. Zeg hem het klein betaalde loon, De dagen lang, de korte woon, De altijd vochte muren, De krankheid en het kinderbed, Het schamel lichtje, neergezet Om op het leer te turen, [pagina 8] [p. 8] Waarop mijn man te hamer gaat En kloppende zich zelf verslaat, Totdat hij ligt versleten. Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft, Voordat het in zijn handen beeft, Het bloed van ons gegeten. O Jezus, kenner van den weg, Ga tot den rijken meester, zeg: Mijn man is gansch onkrachtig, Zijn vel is rul, zijn oog staat geel, Een kort geluid komt uit zijn keel, En ik ben weder drachtig. Gijzelve zei toch: Ga, vermeer Ulieden als het zand zoo zeer, En even menigvuldig; O Jezus, lieve Jezus zoet, Mijn âren hebben gansch geen bloed, Mijn schoot blijft steeds geduldig. Marye met Uw hemelkroon, Geef Uwe voorspraak tot den Zoon, Dat Hij ons koom' te hooren. Op Uwe zachte trede ga, Dat hij met hemelsche genâ In onze hut mag gloren. Een beetje ruimte, en wat licht, En op mijn armen man's gezicht Een weinigje van blijheid, [pagina 9] [p. 9] Dat op zijn arbeid zegen zij, - O, zoete Jezus, zeg er bij Het loon; - en wat meer vrijheid. De Christus met het zacht gelaat, Marye met het rein gewaad, In Waalwijk's woning binnen, Zij, die de wereld overzien En haar de milde oogen biên, - Zij staan zich te bezinnen. Vorige Volgende