De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 143]
| |
makkelijk beheerschen zou: de Rijngraaf. Hij bood zich Frankrijk aan om de burgers naar fransch inzicht te leidenGa naar voetnoot1). ‘Nu weten wij wel dat de Rijngraaf een grootspreker is,’ schrijft Vergennes aan Rayneval, ‘maar helaas weten wij ook dat hij in een positie is geraakt waarin hij ons veel schade doen kan. Het moet uitgemaakt zijn tot welken prijs hij ons eerlijk dienen wil. Stadhouder worden kan hij niet, dit staat op den voorgrond en hij zal ook niet zoo verblind zijn van het te gelooven.’ Mocht de Rijngraaf een grootspreker zijn, Coetloury was het zeker. De gewapende burgermacht begrootte hij op 80.000 man. Goed geleid, vermocht deze macht alles; het leger daarentegen vermocht niets. De troepen van Holland en die van Gelderland en Utrecht wogen tegen elkander op; over die van Holland beschikte de Rijngraaf, wiens legioen, sedert September gedurig versterkt, er een groot gedeelte van uitmaakte, over die van Gelderland en Utrecht de Prins. Over de troepen van Overijsel en Groningen was, krachtens het verbod dier provinciën om ze in burgergeschillen te gebruiken, de Prins nog maar in naam Kapitein-Generaal. De troepen van Friesland waren in die provincie geconcentreerd en de aristocraten durfden ze niet laten gaan, omdat anders Beyma c.s. gereed stonden hen te overweldigen. Het leed geen twijfel, zeide Coetloury, of de Prins zou het onderspit delven zoodra de overijselsch-groningsche burgermacht van de eene, de hollandsch-utrechtsche en de troepen van Salm van de andere zijde op hem aanvielen. Hij was geen man om zich kloek te verdedigen; hij zou uitwijken óf naar Kleef, óf over zee. Dit moest altijd wel in het oog gehouden worden, dat de Rijngraaf hem gewis verjagen kon. Natuurlijk zou hij het niet doen, als Frankrijk oordeelde dat Willem V in het land moest blijven. Er viel dan slechts te bepalen, op welken voet. Volgens Coetloury was noodig, behalve de reeds gevorderde afschaffing van de regeeringsreglementen, dat in den Haag een plaatselijk commandant kwam als in de Generaliteitsvestingen, of dat den Haag stemhebbende stad werd. De ridderschap moest in Holland haar stem in de Staten verliezen. Het werkelijk gezag over leger en vloot moest komen in handen van comité's; het eene zou gaandeweg de oranjegezinde corpsen afdanken en | |
[pagina 144]
| |
zoo het leger verminderen, het andere zou met ijver voortbouwen aan de vloot. Dit voor den Prins. Naast hem zou komen te staan de Rijngraaf als ‘premier représentant de la Nation, Dépositaire de la Charte nationale!’ Onder hem vertegenwoordigers van het volk van elk der provinciën. De driemannen zouden ieder naar zijn stad gezonden worden, en mochten plaatselijke ambtenaren blijven. Het begint zeer fraai te worden, maar gepreciseerd is het niet. Doch toen hij den Haag had verlaten, zeide Coetloury, was alles nog niet in bizonderheden vastgesteld geweest. Dit echter kon hij wel mededeelen, dat Heusden, waarvan de luitenant-kolonel van Salms legioen zich meester maken zou, staatsgevangenis werd voor kwaadwillige oranjeklantenGa naar voetnoot1). Vergennes begreep, dat een zijner eerste zorgen moest wezen, dit constitutiemakend genie niet weer in Holland te laten komen. Zijn werk werd echter naar Rayneval opgezonden om advies, voor het geval diens onderhandeling met Goertz afbrak en er partij diende te worden gekozen vóór of tegen de democraten. Rayneval had reeds bespeurd dat de Rijngraaf dergelijke plannen als van Coetloury werkelijk in het hoofd had. Niet zoo vast evenwel, dat hij ze niet op Frankrijks gebod zou willen loslaten. De Rijngraaf was zeer buigzaam als het noodig was en bracht Rayneval onder den indruk dat hij nog wel zou te leiden zijn, zoo Coetloury maar wegbleef. Zijn eerzucht was, bekende hij, veldmaarschalk te worden met der tijd; en de naaste toekomst stelde hij zich voor als volgt: Frankrijk moest officieel zijn goede diensten aanbieden om te helpen de Republiek tot rust te brengen; de Staten-Generaal zouden niet durven weigeren, en Frankrijk zou dan alles regelen in overleg met de democratie, die zich nader te organiseeren had, en haar vertegenwoordigers, van stad en land, zou doen bijeenkomen in den Haag. De macht der vrijcorpsen was zoo aanzienlijk, dat men gerust mocht hopen op de werkelijke uitvoering der besluiten die door Frankrijks vertegenwoordiger met deze nationale vergadering zouden worden getroffen. Het denkbeeld van zulk eene vergadering was niet nieuw; de zaak bestond zelfs reeds in begin, en behoefde slechts verder te worden ontwikkeldGa naar voetnoot2). Men ziet dat Coetloury en de Rijngraaf voornamelijk op hun plannen werden gebracht door de neigingen die zij bespeurden | |
[pagina 145]
| |
bij de democratie uit Utrecht en de landprovinciën. De Hollanders, ook de heftige democraten, waren op hun zelfstandigheid toch nog zeer naijverig en hadden de leiding van het driemanschap niet zoo geheel verworpen als Coetloury en de Rijngraaf het deden voorkomen. Doch van alle rechtmatig wantrouwen op de staatkundige geschooldheid der nederlandsche democratie afgezien, was een zoo openlijke deelname van Frankrijk in de hervorming der nederlandsche staatsinstellingen immers juist wat Vergennes bovenal vermijden wilde. Rayneval deelde den Rijngraaf dan ook onmiddellijk mede dat een aanbod van tusschenkomst van de fransche regeering niet te verkrijgen was, en dat hij zijn gedrag naar deze wetenschap had in te richten. Overigens besprak Rayneval de zaak der burgerijen bij voorkeur met Pieter Paulus, die hem voorkwam van de officieele patriotten met welke hij te doen had den ruimsten blik te hebben. Paulus was evenzeer als Rayneval zelf tegen de voorgestelde interventie. Niet dat de zaak der democratie Frankrijk onverschillig mocht laten: het had er een wezenlijk belang bij, dat het verlichte deel der natie eenig deel kreeg aan het bestuur. Tot nu toe had Frankrijk in de Republiek steeds gesteund op de regenten, en zoo dikwijls een oproer van het gemeen tegen dezen succes had, verloor Frankrijk de Republiek, die dan in handen van den Prins van Oranje geraakte. Dit was, omdat bij een aanval op de oligarchie de eigenlijke natie steeds werkeloos bleef toezien; de oligarchie immers stond buiten de natie. Was de burgerij daarentegen in plaats van een politieke nulliteit een macht in den staat geworden, zij zou een aanslag, voor rekening van den Stadhouder op het staatswezen ondernomen, met alle kracht willen keeren. De eenige kans, begreep Rayneval, dat Frankrijk zijn overwicht in de Republiek behield, bestond hierin dat de patriotsche partij de verplichtingen, op zich genomen bij de Acte van Verbintenis van Augustus jongstleden, nakwam. De wijze waarop, moest in zooverre aan de bestaande patriotsche regeering worden overgelaten, dat Frankrijk er niet dan in het geheim invloed op moest willen uitoefenen. Een bruikbare vorm voor meer onmiddellijke tusschenkomst scheen hem althans nog niet aan de hand gedaan. Te ver zouden de driemannen zeker niet willen gaan; zij billijkten echter colleges van burgergecommitteerden in de steden, om over de privilegiën te waken en wenschen kenbaar te maken, en een niet | |
[pagina 146]
| |
te uitgebreiden volksinvloed op de samenstelling der regeeringGa naar voetnoot1). Deze overwegingen van Rayneval en het weigerend antwoord der Prinses aan Goertz kwamen Vergennes ongeveer terzelfder tijd in handen. Hij was zeer ontstemd dat de Stadhouder had durven weigeren en op zulk een wijze. Eigenlijk had hij hem nu wel willen zien wegjagen, maar het wantrouwen tegen de democratie maakte hem voorzichtig. In elk geval, Rayneval moest onmiddellijk terugkomen. Frankrijks waardigheid gedoogde niet dat hij nieuwe voorstellen deed, al zou de Prins daardoor misschien in nog slechter conditie kunnen worden gebracht tegenover Pruisen. Bovendien, hij had Rayneval noodig; zijn gezondheid nam sedert eenigen tijd af en hij was met werk overladen. Ook begonnen de binnenlandsche zaken in Frankrijk van een ongemeen zorgelijken aard te worden, die de toewijding vereischte van het gansche ministerie. Rayneval moest dus nog van de driemannen vernemen, welke voorstellen zij den koning wilden doen nu de Prins gehandeld had gelijk was geschied, en daarna onmiddellijk terugkeeren naar VersaillesGa naar voetnoot2). Voor de eerste maal wordt hier in de briefwisseling tusschen de fransche regeering en haar agenten in de Republiek op Frankrijks binnenlandschen toestand gezinspeeld als op iets dat er tegen waarschuwt zich al te diep in buitenlandsche geschillen te steken. Den 29sten December was besloten tot het bijeenroepen der vergadering van notabelen, die, eer April ten einde was, Calonne zou hebben ten val gebracht. Zoodra de vergadering bijeen was, (Februari), nam de behandeling van het financieele vraagstuk een verloop dat de aandacht gespannen hield niet alleen van gansch de regeering maar van gansch het land. Een omstandigheid die bij de beoordeeling van Frankrijks gedrag ten opzichte van de Republiek in 1787 nimmer uit het oog moet worden verloren, te meer omdat juist in die Februarimaand de minister te sterven kwam die althans zich een onafhankelijk inzicht in de zaken der Republiek had verworven, al had hij dan ook niet immer de kracht gehad van door te zetten wat naar dit inzicht behoorde te geschieden. Den 18den Januari moest Vergennes zijn ambtswerk staken, en den 13den Februari overleed hij. Zijn opvolger, graaf de Montmorin, in alle opzichten Vergennes' mindere, aanvaardde bovendien de portefeuille op een | |
[pagina 147]
| |
oogenblik dat zeer ongunstig was voor een nieuweling om zich met de ingewikkelde zaken der Republiek vertrouwd te maken. Ongunstig om de verwarring die heerschte in Frankrijk en in de Republiek beide, en die in beide landen van toen af hand over hand toenam. Rayneval was den 16den Januari uit den Haag vertrokken, nadat zijn eindconferentie met het driemanschap den 13den had plaats gehad. Men was overeengekomen, dat nu aanstonds het vierde lid van het amsterdamsche voorstel van 25 October zou worden ten uitvoer gelegdGa naar voetnoot1), m.a.w. dat instructiën zouden worden opgemaakt voor den Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal. De troepen der hollandsche repartitie die zich nog op geldersch grondgebied bevonden, zouden niet langer door Holland worden betaald. De afschaffing der regeeringsreglementen in de drie provinciën zou geen oogenblik uit het oog verloren en door Holland naar vermogen bevorderd worden. Waren eindelijk de instructiën gereed en weigerde de Prins ze aan te nemen, dan zou verder tegen hem worden opgetredenGa naar voetnoot2). Tegelijkertijd was met de democraten onderhandeldGa naar voetnoot3). Een program als het bovenstaande was niet meer uit te voéren, tenzij daarnevens concessies werden gedaan aan de linkerzijde der partij. Men kwam overeen dat Haarlem in de Staten van Holland het voorstel zou doen, nevens de commissie tot bepaling der grenzen van de uitvoerende macht, er ook een te benoemen tot onderzoek van ‘de thans zo algemeen aangevoerd wordende bedenkingen omtrent de generaale repraesentatie van 't geheele Volk.’ Eer hij naar Frankrijk terugkeerde, bracht Rayneval nog een bezoek aan den markies de St. Simon, op Amelisweerd bij Utrecht. Toen hij vertrok had Vergennes hem opgedragen, zich ook in betrekking te stellen met de nieuwbakken prinsgezinden, en te zien hen voor Frankrijk terug te winnen. Een gesprek met Rendorp had plaats gehad, maar tot niets wezenlijks geleid: de driemannen werden niet bereid bevonden Van Berckel's vijand in genade aan te nemen, een genade die door den burgemeester trouwens niet werd begeerd. Zelfs was hij niet te bewegen geweest een | |
[pagina 148]
| |
bezoek te brengen aan Vérac: deze immers, zeide Rendorp, had nooit hem bezocht, terwijl van ouds de fransche gezanten den weg naar het amsterdamsche logement toch zeer wel wisten te vindenGa naar voetnoot1). Hij trad verder niet in bizonderheden en scheen besloten zich uit het gewoel terug te trekken. Meer hoop hadden Rayneval twee Friezen gegeven, Rengers en Grovestins. De friesche aristocraten werden juist tegen Rayneval's vertrek zeer door hun doopsgezinde geldschieters in het nauw gebracht, zoodat hij heenging onder den indruk dat zij nog veel nader bij de fransche partij stonden dan werkelijk het geval was. Bij St. Simon eindelijk ontmoette hij de minst ijverige leden der amersfoortsche Staten: de twee Amerongens die later werkelijk overgeloopen zijn, Capellen van Schonauwen en Van Rechteren die hem onder den valschen indruk lieten dat zij het eveneens zouden doen. Te Versailles terug, vond Rayneval Vergennes reeds buiten staat de zittingen van den ministerraad bij te wonen. Hij las er den 31sten Januari over zijn zending een rapport, waarvan de conclusiën de goedkeuring van het kabinet verwierven. Op een weigering van den Prins om zich de instructiën te laten welgevallen, zou zijn volledig ontslag moeten volgen. Het stond dan te bezien of men een stadhouderlooze regeering, dan wel een regentschap der Prinses zou verkiezen. Vóór de instructiën gereed waren, zou de Prins de patriotsche regeering alleen omver kunnen werpen als hij de democraten won; dit te verhinderen was de strekking der propositie van Haarlem. Verder achtte Rayneval nog noodig (en mogelijk) dat men Utrecht en Friesland terugbracht, maar over de middelen om dit te bereiken liet hij zich niet uit, gelijk hij ook in verlegenheid zou zijn gekomen wanneer men hem er naar gevraagd had: immers het ging niet aan, der democratie in Holland haar wil te geven en in Utrecht en Friesland haar te verzaken, en tot geen anderen prijs dan dien van verzaking der democratie waren de Staten dezer beide provinciën mede te krijgen. Eindelijk was het noodig, het driemanschap opnieuw van de welwillende bescherming des konings te verzekeren; dit zou hun de middelen verschaffen om hun eigen partij bijeen en de tegenstanders in toom te houdenGa naar voetnoot2). Feitelijk zou alles dus blijven als van ouds: de driemannen gehandhaafd doordat Frankrijk de meening opwekte dat het met zijn gansche macht hen steunen zou. Het nieuwe was | |
[pagina 149]
| |
alleen, dat Frankrijk buiten staat raakte zijn beloften gestand te doen. Maar in het begin van 1787 was men zich hiervan te Versailles nog niet helder bewust; zooveel te minder in den raad der pensionarissen. Den 30sten Januari deed Haarlem zijn voorstel, om zonder verwijl over te gaan tot het benoemen van commissarissen tot onderzoek naar de grenzen der uitvoerende macht, en tegelijk andere personen aan te wijzen om te onderzoeken ‘op hoedanige wijze, ingevolge de Constitutie en 's Lands waare belangen, eenige generaale maximes omtrent den invloed, welke uit hoofde der Regeeringsform bij repraesentatie notoirlijk aan 't Volk toekomt, zouden behooren te worden gearresteerd.’ Den 15den Februari werden de leden der commissie voor de instructiën benoemd, ten getale van zestien. De candidaten van het driemanschap werden benoemd met 10 stemmen tegen 8 op die der minderheid; de Ridderschap stemde, als demonstratie tegen de gansche zaak, niet medeGa naar voetnoot1). Het tweede lid van Haarlems voorstel durfde men niet in stemming brengen; het zou zijn gevallen. Men wist dat Gorkum zich voor deze stemming bij de acht van daareven zou hebben gevoegd, en met de Ridderschap, die zich alleen bij de vorige stemming wenschte te onthouden, hadde dit tien gemaakt. Men ziet welk een gevaarlijke zijde het voorstel van 30 Januari had voor de regeeringspatriotten. De steun van de democraten bleef hun nu voorloopig verzekerd, en dit was gewonnen. Maar in regentenkringen hadden zij zich een aantal nieuwe vijanden er door gemaakt, en de oude nog te meer verbitterd. De tijd naderde dat men het geweld der vrijcorpsen te hulp zou moeten roepen, om de meerderheid te behouden. Vooral bedenkelijk was, dat Amsterdam weer het hoofd had opgestoken. Men had het anders verwacht. Het politieke jaar liep te Amsterdam van 1 Februari tot 1 Februari. In het afgeloopene had Rendorp bevolen in burgemeesterskamer: het gansche viertal | |
[pagina 150]
| |
was door hem beheerschtGa naar voetnoot1). Van dit viertal bleef thans Clifford aan. Verder bracht de rooster een hardnekkig en bekwaam aristocraat aan de beurt, Dedel, en tegelijk den bewierookten afgod der tegenpartij, Vader Hooft. De vierde was Beels, thans voor de eerste maal burgemeester, en op wien Van Berckel gerekend had. Hooft en Beels zouden Dedel moeten staan, en men dacht dat zij het konden: Clifford was ziekelijk en daardoor haast altijd afwezig, en overigens een volstrekte nulliteit. Bovendien, men meende zijn maatregelen zoo goed te hebben genomen, dat de aristocraten uit vrees voor oproer Hooft zijn gang zouden laten gaan. Op het laatst van het vorig jaar hadden de democraten hun krachten gemonsterd door een dankadres aan de Staten van Holland te doen rondgaan, waarop zij 16.257 handteekeningen hadden verkregen. Zij namen tevens deze gelegenheid te baat, om te zien in hoeverre zij rekenen konden op de schutterij, wier hulp om redenen van traditie en getalsterkte te Amsterdam honderd maal meer beteekende dan die van het een of ander vrijcorps. De officieren en onderofficieren waren sinds lang bewerkt en werden thans aangezocht, de teekening van het adres bij hun compagnieën te bevorderen. De oudste van de vijf kolonels (Van Goudoever), zeven en twintig van de zestig kapiteins, vele luitenants en vaandrigs en nagenoeg alle sergeants hadden hun medewerking verleend. Elf kapiteins hadden geweigerd en de zaak tegengewerkt, twee en twintig zich onzijdig gehouden. De kolonels Bosboom, Van Marselis, Warin en Danser Nijman waren ook vijandig. In hoofdzaak was de bevinding bemoedigend: de massa der minderen ging met de democraten mede. Men zou zich met hun hulp van de tegenstrevende officieren kunnen ontdoen, en aanvallend tegen de vroedschap te werk gaan als zij voortging zich tegen de democratie te verzetten. Ook Rotterdam moest noodzakelijk omgezet. Van de vier en twintig leden der vroedschap waren slechts negen gehoorzame patriotten. Doch in de 15de eeuw, naar men nagesnuffeld had, waren er veertig vroedschappen geweest, en eerst in 1615 hadden de Staten het aantal op 24 bepaaldGa naar voetnoot2). De patriotten uit de burgerij verzochten nu om het octrooi van 1615 in te trekken en de vroedschap weder tot veertig leden uit te breiden. Tevens werd gerequestreerd om acht voormannen der anti-patriotten, over welke | |
[pagina 151]
| |
in het 1 November 1786 verschenen rapport der Staatscommissie naar Rotterdam ongunstig werd geoordeeld (Van der Hoeven, Van der Heim, Collot d'Escury, Van Teylingen, Mossel, Jean François van Hogendorp, Van Staveren en Senn van Bazel), niet meer in de Staten van Holland toe te laten, vóór op dit rapport een beslissing zou zijn gevallen. Deze requesten werden, als naar gebruik, commissoriaal aan het groot-besogne, dat den 30sten Januari op het laatstgenoemde request rapport zou uitbrengen. In het groot-besogne werden elf stemmen uitgebracht; de driemannen meenden hun zaak te zullen winnen met zes stemmen tegen vijf: Dordrecht, Haarlem, Leiden, Amsterdam (deputatie: Van Berckel en Visscher), Gouda en Alkmaar tegen Ridderschap, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Doch de amsterdamsche vroedschap speelde hun een trek. Op het laatste oogenblik zond zij vier nieuwe gedeputeerden, met verschen last, die Van Berckel en Visscher overstemden en dus Amsterdam op de andere zijde brachten. Onder de vier die dit bestonden was nog wel Beels, die overmorgen als burgemeester zou optreden en in wien het driemanschap een bondgenoot had gezienGa naar voetnoot1)! ‘Onze vrienden hebben wat veel ondernomen,’ schrijft den 6den Februari Vérac. ‘Hadden zij het bij Van der Hoeven en Van der Heim laten blijven, die in het rapport der Staatscommissie het heftigst worden aangevallen, zij zouden het nog hebben geklaard. Op deze zaak zal nu niet meer teruggekomen worden, maar de andere, de uitbreiding van de vroedschap tot veertig, moet gewonnen worden het koste wat het wil.’ Doch het zag er niet naar uit dat dit spoedig gebeuren zou. Den 15den Februari, merkten wij op, leed het driemanschap feitelijk een tweede nederlaag in de Staten van Holland. En intusschen werden de bondgenooten uit de burgerij die men door Haarlem's voorstel van 30 Januari aan zich had meenen te verbinden, al ongeduldiger en drongen op het nakomen der belofte aan. Maar men kon onmogelijk de zaak in stemming brengen zonder eerst zeker te zijn van de meerderheid. Overreding scheen niet meer te baten; men moest besluiten tot geweld. Tegelijk vielen oproerige bewegingen voor in Zeeland. Het | |
[pagina 152]
| |
prinsgezinde gemeen, dat de regenten zich openlijk voor Oranje verbinden zag, hield zich niet meer in en sloeg, te Goes het ergst, aan het plunderen; al wat patriot was moest het ontgelden. De achtste Maart naderde, en daarmede de kans op samenscholingen in de groote steden van Holland. Het haagsche gemeen zou zich weder willen roeren, beweerden de driemannen; Gecommitteerde Raden namen een vuurwerkmaker in arrest, op beschuldiging van scherpe patronen onder het volk te hebben uitgedeeld. Men wilde nu eindelijk doordrijven, dat het legioen van den Rijngraaf in den Haag in garnizoen werd gelegdGa naar voetnoot1). Hiermede bezorgden de driemannen zich een beter lijfwacht dan de Hollandsche Gardes, op wier trouw zij niet onbepaald rekenen dorsten, en kwamen zij tevens de democraten in het gevlei, die op den Rijngraaf nog het volste vertrouwen hadden en in wier geheime plannen van burgerdeputatie naar den Haag hij met zijn legioen een rol speelde. Den 17den Februari deed Haarlem het voorstel, onder bedreiging dat het bij verwerping weigeren zou langer in de Staten te verschijnen. Gelijke verklaring legde Dordrecht af. Inderdaad verlieten Zeeberg en De Gijselaar, toen de dag verliep zonder dat een besluit genomen was, des avonds van den 17den de stadGa naar voetnoot2). Er moest nu in de steden gewerkt worden, om de verschillende deputaties die zich nog niet hadden verklaard, last te doen geven het voorstel van 17 Februari aan te nemen. In Amsterdam gaf den 21sten, onder sterke pressie van de patriotsche schutterofficieren die onder aanvoering van Van Goudoever ten stadhuize verschenen, de vroedschap toe met 16 stemmen tegen 15. Te Schiedam werd door hetzelfde middel een gunstige beslissing verkregen, terwijl te Leiden, welks deputatie evenals de schiedamsche zich vóór garnizoensvermeerdering, mits niet bestaande in het legioen van den Rijngraaf, had verklaard, aan de vroedschap het besluit werd afgedwongen dat de stad zich buiten stemming houden zou. Hierop staakten in de Statenvergadering | |
[pagina 153]
| |
van 22 Februari de stemmen, en werd de beslissing verdaagd tot den 27sten. De pensionarissen begonnen beangst te worden dat zij het verliezen zouden. Zeeberg meende dat men te ver gegaan was; Vérac insgelijks. De plooibare Raadpensionaris was in zulke omstandigheden de man voor een conciliatoir: de vermeerdering zou bestaan uit eenige compagnieën kurassiers van het corps van Salm, en uit een bataillon infanterie uit elk der regimenten Pabst en Van Bylandt. Dit hoopte men nu den 27sten geconcludeerd te krijgen. Het viel echter anders uit. De amsterdamsche vroedschap, voor de eerste maal in haar stadhuis geforceerd, was woedend op Hooft die haar in den val had laten loopen: de vergadering op den 21sten was slechts een uur van te voren aangekondigd geweest, en door list waren eenige van de kordaatste aristocraten er van verwijderd gehouden; daarentegen was alles den dag te voren met de schutterofficieren overlegd geweest. De vroedschap nam wraak op de volgende wijze: zij had juist over haar consent in de (bizonder hoog opgevoerde) extraordinaire middelen voor het jaar 1787 te beslissen, en nam zich voor niet te consenteeren dan op voorwaarde dat het corps van den Rijngraaf afgedankt en de uitgaven voor het cordon verminderd werden ‘voor zooverre zulks behoudens de veiligheid van de Provincie zoude kunnen geschieden.’ Men stond in verstandhouding met de Ridderschap en verdere leden der minderheid, die den 27sten hetzelfde zouden voorstaan. De commissie uit de vroedschap die met het rapport over het consent in de extraordinaire middelen belast was, legde haar advies Zaterdag den 24sten voor de medeleden ter lezing. Dit vasthouden aan den legalen vorm had natuurlijk tot gevolg dat de patriotsche leden de democraten waarschuwden. Toen dan ook Maandag 26 Februari de zaak tot conclusie moest worden gebracht, stond Van Goudoever met 31 kapiteins, 36 luitenants en 29 vaandrigs van de schutterij gereed om tegen de voorgenomen resolutie te protesteeren. En thans, gelijk op den 21sten, waren weder alle maatregelen genomen om bij weigering het stadhuis te omsingelen en de vroedschap in te sluiten. De zaak had een verloop als een paar jaar geleden in Utrecht: daar waren de regenten niet te bewegen geweest het paardevolk tegen de burgers te gebruiken, hier weigerde men de hulp van de BijltjesGa naar voetnoot1) In zoo- | |
[pagina 154]
| |
verre bestaat er echter verschil, dat te Utrecht de ruiterij op een wenk beschikbaar zou zijn geweest en geen voorwaarden had te stellen; de Bijltjes echter waren slechts tegen belofte van volledig herstel van den Prins te krijg. De vroedschap hield het tot den avond uit, eer zij toegaf. Intusschen was het gansche stadhuis vol menschen geloopen, die onophoudelijk door eenige lieden, als de uit Gelderland weggejaagde luthersche predikant Berg, werden aangehitst. Gedurig moesten burgemeesteren de menigte te woord staan. Dedel en Beels gedroegen zich hierbij met groote koelbloedigheidGa naar voetnoot1). Hooft, op een stoel geklommen, overlaadde de menigte met vleierijen; ‘ik vertrouw mijne veiligheid aan dit volk,’ zeide hij, ‘waarvan ik de vader ben, en dat mijne kinderen zijn.’ Om negen uur eindelijk traden Abbema, Hovy, De Witt en Bouwens naar buiten, en kondigden met luider stemme af dat het corps van Salm niet afgedankt maar in den Haag gelegd, en de middelen gaaf geconsenteerd werden. Het voorstel van de Ridderschap tot afdanking haalde den volgenden morgen in de Staten negen stemmenGa naar voetnoot2); zonder het amsterdamsche oproer zou het dus aangenomen zijn geweest. Het conciliatoir van den Raadpensionaris werd verworpen met tienGa naar voetnoot3) tegen negen stemmen. Met dezelfde meerderheid werd den 28sten besloten het garnizoen te vermeerderen met een bataillon infanterie uit elk der regimenten Van Bylandt en Pabst, en 150 man uit de verschillende regimenten cavalerie van het cordon. Het waren Gouda en Gorkum die de driemannen in de minderheid hadden gebracht. Voor een andere zaak die zij voorstonden, de niet-bestraffing der Heusdenaren, die in Januari eigenmachtig hun magistraat afgezet en een nieuwen verkozen hadden, en nu stem in de Staten verlangden, was mede geen meerderheid te vinden, doch ook niet voor een bestraffing. De kleine steden en het platteland van Holland begonnen zich zeer te roeren in dezen tijd; ook Woerden, Oudewater, de steden van het Gooi, | |
[pagina 155]
| |
Beverwijk, de Zaanstreek, wilden in de Staten vertegenwoordigd zijn. De oranjepartij leefde op. Harris, Van de Spiegel, de Gelderschen, allen die den Prins geraden hadden niets aan Rayneval toe te geven, kregen gelijk. De voornaamste zorg moest nu zijn, dat deze gunstige loop van dingen niet door bemoeizucht van buiten werd gehinderd, en dat men nog wat geduld oefende, de aristocraten niet te spoedig de hand toestak, om hen te doen capituleeren niet op hun voorwaarden maar op die der oranjepartij. In het begin van Maart begaf Harris zich naar Nijmegen om zich te overtuigen of de neiging van het hof nog dezelfde was als in December, of niet het lange wachten en de raadgevingen uit Berlijn den Prins of de Prinses begonnen te demoraliseeren. Zijn bevinding was in hoofdzaak bemoedigend. De Prins beloofde, zich nimmer de instructiën te zullen laten welgevallenGa naar voetnoot1). Een ander groot besluit was, dat hij er eindelijk in toestemde Harris' bondgenoot, den ouden Willem van Citters, die sedert het bezoek aan Zeeland van het vorig jaar bijna onafgebroken aan het hof was gebleven, tot zijn kabinetssecretaris aan te stellen, ter vervanging van den nog ouderen Larrey; - een benoeming waarvan men zich alles goeds mocht beloven voor de geregelde afdoening van 's Prinsen zaken, die maar al te dikwijls geleden hadden onder zijn ongelijk humeur en gebrek aan methode. Het was van iemand van den leeftijd en de positie van Willem van Citters een opoffering, zlch tot dezen bij een persoon als Willem V hoogst moeilijken post te leenenGa naar voetnoot2), maar hij had op aandrang van Harris en Van de Spiegel het offer gewillig gebracht. Een uitdrukking in een stuk van den laatste, waarin gesproken werd van een ‘verlangen der geheele Natie, dat Z.H. zig zelfs wat meerder rust geliefde te geven,’ had de gansche zaak nog een oogenblik in gevaar gebrachtGa naar voetnoot3), maar de bui was gelukkig reeds over toen Harris kwamGa naar voetnoot4). Wat niet naar wensch ging, was de voortgang der prinsgezinde verbintenis. De acte was nog slechts in Zee- | |
[pagina 156]
| |
land geteekend. Gelderland en Friesland zochten uitvluchten. Zulk een acte was bij hen niet noodig, verklaarden de regengenten: de leden der meerderheid wisten immers toch wel, wat zij aan elkander haddenGa naar voetnoot1). Alsof het niet juist om het effect op de buitenwereld zou zijn te doen geweest! Ook over de twee patriotsche landprovinciën en de kansen die zij der oranjepartij boden werd druk gesproken in dezen tijd. De stad Groningen scheen te moeten worden opgegeven: een eigenlijk gezegde prinsepartij bestond daar nietGa naar voetnoot2); slechts op de Ommelanden viel te rekenen, maar hoe weinig vermochten deze zonder de stad. In Overijsel had op het laatst van het vorig jaar het aristocratische Zwolle eenige hoop gegeven, doch in Januari had er de democratie geheel getriomfeerd, en zoo werd nu door de drie - thans weder eensgezinde - steden, geholpen door de minderheid der ridderschap, het regeeringsreglement finaal afgeschaftGa naar voetnoot3). Overijsel was de eerste provincie waar dit gelukte, immers in Utrecht had slechts de stad er zich van bevrijd. Intusschen was te Deventer, op het toelaten van Roomschgezinden tot het burgerrecht der stad, een hevige anti-papistische beweging ontstaan, uitgaande van een deel der gilden die geen katholieke gildebroeders verkozen toe te laten. Er kwamen zelfs prinsgezinde burgergeconstitueerden naast de patriotsche. De regeering erkende echter alleen de laatste, en hield met de wapenen van het vrijcorps het gemeen in bedwang. Niet zonder moeite, want ook de tegenpartij verschafte zich wapenen. Het gansche voorjaar hield de beweging aan, zonder echter de overhand te nemen op de regeering. Tweemaal hadden formeele straatgevechten plaats, den 15den Januari en den 29sten Juni; de tweede maal vielen onder het volk vier doodenGa naar voetnoot4). Eerst in Juli slaagde de regeering, die 150 burgerschutters en kanonniers uit Zwolle had moeten | |
[pagina 157]
| |
requireeren, er in, de tegenpartij te ontwapenen; verscheiden prinsgezinden verlieten daarop de stad. In den aanvang was deze beweging, die een oogenblik veel hoop had gegeven, door Harris met geld gesteundGa naar voetnoot1). Niet in de laatste plaats was aanleiding tot Harris' nijmeegsche reis geweest de vrees, dat het hof blootstond aan bedervende invloeden uit Berlijn. Men had zich daar op een heftig partijkiezen van Frankrijk tegen den Prins voorbereid, nu deze Rayneval's zending had doen mislukken, en was zelf eenigszins verbaasd dat er nog niets ernstigs gebeurd was in de Republiek. Toen nu het bericht van Vergennes' ziekte kwam, schreef men aan deze omstandigheid het uitstel toe. De nieuwe minister echter, vermoedde men, zou nu spoedig van zich doen hooren, en Pruisen kwam dan in zeer onaangename positie. Het ried daarom den Prins, toch niet te volharden bij de houding in December aangenomen, de vaststelling zijner bevoegdheden bij instructie goed te keuren, en alsnog de herziening der regeeringsreglementen aan de betrokken provinciën voor te stellenGa naar voetnoot2). Harris wist dat Thulemeyer eerstdaags naar Nijmegen vertrekken zou om op gehoorzaamheid aan de wenschen van Pruisen aan te dringen, en hij had zich gehaast hem voor te zijn. Hij voor zich geloofde niet dat er voorshands van Frankrijk groot gevaar te duchten was. Uit de houding van het fransche hôtel in den Haag viel niet op te maken dat men daar | |
[pagina 158]
| |
stellige bevelen had, en berichten uit Parijs deden vermoeden dat de fransche regeering zich ook niet in staat rekende die te gevenGa naar voetnoot1). De pruisische regeering droeg zorg dat tijdens Thulemeyers bezoek te Nijmegen (einde Maart) een uitgewerkt voorstel tot hervatting der in December afgesprongen onderhandeling in handen was der Prinses. Hertzberg had het haar bij brief van den 17den toegezonden. Men vergde van Hertzberg den dienst om stukken als deze op te stellen, maar de zakelijke inhoud werd hem van te voren opgegeven onder streng verbod van afwijking, en het is dan ook geheel de opvatting van Finckenstein, thans ook die van den koning, die er uit spreekt. Voorop stond, als altijd, de terugkeer naar den Haag om er het kapiteinschap-generaal van Holland en het plaatselijk commando uit te oefenen, die teruggegeven moesten worden in afwachting van de daar door de fransche en pruisische ministers te negocieeren algemeene bevrediging, welke zou moeten worden verkregen door een wettelijke bepaling van de rechten van het stadhouderschap, kapiteinschap en admiraalschap-generaal. De Prins moest van te voren beloven deze wettelijke bepaling te zullen gedoogen, en eveneens van te voren de herziening der reglementen aanbieden aan de Staten van Gelderland, Utrecht en Overijsel. Bemiddeling der provinciën werd voor Utrecht bedongen, vergiffenis en verwijdering der garnizoenen voor Hattem en Elburg. Op den voorloopigen terugkeer in den Haag na, die oranjeoproer in Holland beduidde, was dit ten naastenbij wat Rayneval had geeischt. Hoe weinig begreep men eigenlijk te Berlijn van onze verhoudingen! Men verzocht feitelijk de geschiedenis ten gelieve | |
[pagina 159]
| |
van Frankrijk en Pruisen een jaar terug te gaan, om hun tweeën gelegenheid te geven de moeilijkheden alsnog te boven te komen die hun reeds eenmaal te machtig waren geweestGa naar voetnoot1). Men ziet, als maar het stadhouderlijke hof te eenenmale blind ware geweest, had Frankrijk nog op den vooravond van Goejanverwellesluis met hulp van Pruisen zijn doel een goed eind nader kunnen komen. Doch de Prins en de Prinses waren beter beraden. De laatste stelde aanstonds een weigerend antwoord op, dat zij den 30sten Maart, na Thulemeyer's vertrek, verzond. Nogmaals, en dat wel op dezelfde wijze als te voren, te beproeven wat reeds eenmaal mislukt was, scheen haar dwaasheid toe. Zou een bemiddeling van Frankrijk en Pruisen eenige beteekenis hebben, dan moest de tegenpartij eerst door Frankrijk genoodzaakt worden in officieelen vorm deze bemiddeling aan te vragen, of althans te kennen te geven dat zij ze, indien aangeboden, van beide machten gaarne aannemen zou. Tot nog toe was geen dergelijke gezindheid bij de patriotten te bespeuren geweest; hoogstens bij sommigen ten aanzien van Frankrijk; nimmer ten aanzien van Pruisen. Wat beteekenden uitgewerkte verzoeningsplannen zoolang de cardinale vraag onbeantwoord bleef of men de inmenging van Pruisen wel eens gedoogde? Zag men te Berlijn niet in, dat alles wat men toegaf vóór deze vraag een antwoord had, eenvoudig weggeschonken was aan de tegenpartij? Bovendien zondigden al deze programma's, doordat zij niets regelden dan de zaken van den Prins. Er was daarnevens het vraagstuk van den volksinvloed dat om oplossing vroeg. Zij achtte het niet van haar bevoegdheid een oplossing aan de hand te doen, maar wilde dat de bemiddelende hoven zich er wèl van doordrongen dat het vraagstuk bestond. Een dwaling was ook in haar oog, dat Pruisen zich partij stelde voor allerlei pretensiën der patriotten, zonder te bedenken dat de Prins ook de zijne had, die mede onderwerp van onderhandeling moesten zijn, wanneer men tot een ernstige onderhandeling komen kon tenminste. De Prins verlangde een regeling der militaire jurisdictie, ter vervanging van de vorige die door de patriotten niet herzien was maar afgeschaft; een regeling van het stadhouderlijk recommandatierecht waarvan hij niet geacht wilde worden voor altijd afstand te hebben gedaan; een regeling betreffende de ambten ter begeving van de admiraliteiten en van Gecommitteerde Raden van Holland, waarbij | |
[pagina 160]
| |
rekening gehouden werd met zijn historische rechten; bevredigende afdoening der zaak van de betwiste stadhouderlijke magistraatskeuzen in een aantal steden, welke zaak door de Staten maar steeds onbeslist werd gelaten, zoodat hij ondertusschen beroofd bleef van de uitoefening van rechten die hem nog niet formeel waren ontnomen; het Hof of anders een college van arbiters moest een uitspraak geven in dezen. Een zaak waartegen de Prins mede geen bezwaar zou maken, maar die hij nimmer aan de regenten zou willen opdringen tegen hun zin, was het toekennen van eenigen invloed aan de burgerijen op de nominatiën voor zekere regeeringsposten in de steden. Men zag al het gevaarlijke van deze zaak in, zeide de Prinses, het was een nieuwigheid die groote gevolgen hebben kon. Maar zij wilde te verstaan geven dat de Prins geen moeilijkheden in den weg zou leggen, als de regenten aan dien eisch toegeven wilden. Onaannemelijk werden verklaard de afstand van het recht van benoeming tot militaire posten, de instructiën voor den Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal, het voorstel aan de drie provinciën met regeeringsreglement, discussie over het recht van patenten met anderen dan de Staten-Generaal, straffeloosheid voor de bedrijvers der hattem- en elburgsche onregelmatigheden, terugtrekking der garnizoenen uit die plaatsen. De Staten van Gelderland weigerden deze twee laatste maatregelen stellig, en het was niet te eischen hen er toe te noodzakenGa naar voetnoot1). De koning, over deze halsstarrigheid weinig gesticht, droeg zijn ministers op, dit stuk der Prinses onmiddellijk te wederleggen. De Prins, heette het, redeneerde niet van den toestand uit waarin hij op het oogenblik geraakt was, maar van dien waarin hij vóór de troebelen had verkeerd. Herstel van dien vorigen toestand was wel niet mogelijk zonder revolutie, en tot een revolutie zou Pruisen nimmer de hand leenen. De bemiddeling die Pruisen voor den Prins over had was ook geen openlijke: Frankrijk, de bondgenoote der Republiek, zou niet dulden dat Pruisen aan een bemiddeling deelnam op gelijken voet als zij, al ware het maar, omdat Frankrijk noodzakelijk Engeland uitsluiten moest, dat immers ook deelneming aan een publieke bemiddeling zou vragen. Nu de Prins in December Frankrijks voorwaarden afgeslagen had, was het boven verwachting dat Frankrijk nog eenigen tijd bereid was, voorstellen van den Prins aan te hooren. Men moest bedenken dat het slechts een sein te geven | |
[pagina 161]
| |
had om het stadhouderschap in Holland te doen afschaffen voor altijd. Wat 's Prinsen tegenpretensiën betrof, daarvoor was het nu niet de tijd: het was nu om het behoud van het essentieele te doen, en men moest dit niet bemoeielijken door het noemen van veel bijzaken. Natuurlijk dat de Prins zich instructiën moest laten welgevallen: deed hij dit met goede gratie, dan kon hij misschien nog invloed uitoefenen op den inhoud er van, anders niet. Wat het recht van patenten betrof, verwonderde men zich dat de Prins in zijn memorie van 20 October 1786 toezeggingen had gedaan die hij in die van 30 Maart jongstleden scheen terug te nemenGa naar voetnoot1). De noodzakelijkheid van herziening der regeeringsreglementen, meende men, was voor Utrecht en Overijsel reeds door den Prins erkendGa naar voetnoot2). Kon hij dan voor Gelderland hier niet toe komen? In hoeverre hier en elders aan de democratie iets kon worden ingewilligd waagde men niet te beslissen, maar dat de Prins zoo dikwijls hij tusschen aristocraten en democraten te kiezen had, aan de laatsten de voorkeur moest geven, scheen in overeenstemming met de traditiën zoowel als met de belangen van het huis van Oranje. In ieder geval, men verlangde concessiën van hem en geen eischenGa naar voetnoot3). Den 4den Mei heeft de Prinses nog een wijdloopig stuk naar Berlijn gezonden in antwoord, waarbij zij al haar vorige beweringen en eischen handhaaftGa naar voetnoot4). Zij tartte er haar broeder mede, | |
[pagina 162]
| |
den Prins aan zijn lot over te laten, en dit was op het oogenblik ook de wijste partij. Opmerkelijk is, in deze pruisische memoriën, de raad om zich met de democraten te verstaan. Wij hebben hier te doen met een naklank van Goertz' rapporten; zonder er verder bij na te denken werden enkele van diens adviezen door de pruisische regeering herhaald. Wat het werkelijk in had, bij de democraten heul te zoeken, daarvan had men te Berlijn volstrekt geen voorstelling. Deze uitweg werd met den dag moeilijker, eigenlijk was hij alreeds afgesneden. Men had er den gunstigen tijd toe voorbij laten gaan. De democraten hadden thans de regeeringspatriotten aan het snoer, en zij waren evenmin geneigd dit voordeel op te geven, als de Prins om de regenten terug te stooten die tot zijne partij naderden. De democraten verlangden thans bewilliging in alle officieel-patriotsche eischen, die de Prins reeds herhaaldelijk afgeslagen had, en daarenboven hadden zij hun bizondere verlangens, waaraan hun oneindig meer gelegen was dan aan het andere, maar die, wat ook de Prinses als het in het redeverband te pas kwam omtrent de onpartijdigheid van het hof mocht bewerenGa naar voetnoot1), haar en haar gemaal niets dan vrees en afkeer inboezemden. De Stadhouder behoorde, zoo stelde men het zich voor te Nijmegen, de regenten in de hand te hebben, maar dit moest dan ook de eenige waarborg zijn dien de burgerij verlangen mocht. De Stadhouder gemeene zaak makende met Van der Kemp en Pieter Vreede tegen Rendorp en Dedel, was een combinatie die viel buiten den gezichtskring van de menschen van 1787. Wat zou het oranjegemeen gedaan hebben als het den Prins in den Haag had zien komen onder een escorte van vrijcorpisten? En wat zou de stadhouderlijke aristocratie in Gelderland en Zeeland hebben gezegd zoo de Prins den val bewerkte der aristocratie van Amsterdam of Rotterdam? Zij zou onmiddellijk ook haar bestaan bedreigd hebben gevoeldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 163]
| |
De Stadhouder maakte zich tot werktuig van de behoudzucht der regenten, uit overmaat van behoudzucht voor zichzelf. Het inzicht dat behoud mogelijk maken wil door vernieuwing, ontbrak bij de machthebbenden van 1787 geheel. Willem V had geen ideaal dan het stadhouderlijke, niet het monarchale, en dit alleen zou zich met de veranderingen die de democratie onbewust nastreefde hebben verdragen. Een sterk en juist instinct deed hem raden dat in een democratisch-federalistische republiek de Stadhouder meer achteraf zou worden gezet dan mogelijk was in de aristocratisch-federalistische. De werkelijke uitdrukking der stadhouderlijke machtsvolkomenheid (niet der wettelijke, maar der feitelijke) was het recommandatierecht: de Stadhouder wilde regeeren en daartoe, middellijk of onmiddellijk, de regenten benoemen, die hij nevens zich dulden moest. Dat het centraal gezag, in zijn persoon alleen voldoende geconcentreerd, de middelen begeerde om de deelen te doen samenwerken was natuurlijk; het was ook modern, vertegenwoordigde, tegenover het belang der oligarchie die van het particularisme leefde, den vooruitgang. Men moet zich wel wachten het stadhouderlijk recommandatierecht kortweg een misbruik te schelden, gelijk veelal geschiedt. Er schuilt de kiem in van het hedendaagsche meer gecentraliseerde bestuur. Dezelfde schrijvers die het recommandatierecht van den Stadhouder als onlogisch afkeuren, plegen de onverbloemde centralisatie toe te juichen zoodra zij in 1795 haar intrede doet, gewelddadig van buiten af ingevoerd. Dagelijksch bestuur en volksvertegenwoordiging waren in de oude Republiek, in stad, in provincie, in Unie, zóó bij elkander ingeweven, dat het inderdaad niet zonder bedenking voorkomen moest, de democratie toe te laten tot de laatste van beide: zij ging daarmede noodzakelijk de hand | |
[pagina 164]
| |
leggen ook op het eerste. De practijk der democratische stadsreglementen zooals er een in Utrecht was ingevoerd en zooals er thans voor de hollandsche steden werden ontworpen, met hun als ware volkstribunaten bedoelde colleges van burgergecommitteerden, zou heel wat meer dagelijksche, onmiddellijke, en daardoor onduldbare volksinmenging in de details der regeering met zich hebben gebracht, dan in onze van tijd tot tijd uitgeschreven verkiezingen voor gemeenteraad of Tweede Kamer ligt opgesloten. De Staten vormden ganschelijk niet een parlement. Zij waren bovenal regeeringsraad geworden, en het ongeluk was dat de regeeringsraad, in plaats van den soeverein bij te staan, zelf den soeverein verbeeldde. Ware deze soevereiniteit niet gedurig op bedekte wijze ingekort geworden, er zou in de achttiende eeuw eeuvoudig geen regeering meer mogelijk zijn gebleken in de Republiek. De stadhouderlooze tijd lag nog in het gezicht, met haar nasleep van verkankering en ellende. Doch liet een aristocratie door listig gebruik van kracht zich nog betoomen, hoe met de noodige zekerheid van uitslag candidaten te recommandeeren aan een kiezerscorps? En zou, de positie van den Stadhouder gelaten ongeveer zooals zij was, de democratie, gesteld zij ware tot het Statencollege opgeklommen, zooveel minder naijverig op het uitvoerend gezag zijn gebleken als de oligarchie het placht te wezen? De patriciërs, zij mochten de borst nog zoo hoog dragen, hadden doorgaans toch politiek inzicht genoeg om hun soevereiniteit niet te veel naar de letter te nemen. Zij wisten te goed dat dan spoedig de gansche machine zou hebben stilgestaan. Hoe zouden de plebejers de weelde hebben verdragen, zoo men hun, opgeblazen als zij waren door het ontwakend zelfbewustzijn dat een uitdrukking vond in de leer van Price, Priestley en Rousseau, de zeven colleges ontsloot die souverein waren naar de traditie? Hun hoogmoed zou nog slechts overtroffen zijn door hun betweterij, en den Stadhouder die met hen op zulk een plaats te doen kreeg, zou men een koperen kop hebben mogen wenschen. Hoe meer men de conjunctuur van den patriottentijd beziet, hoe meer men zich gedrongen voelt de uitdrukkingswijze dat Oranje zich slechts met de democratie had behoeven te verstaan om het blijeinde van deze tragicomedie te beleven, voor een ten naastenbij waardelooze gemeenplaats te verklaren. Willem V en de democratie van 1787, - het zou een ongelukkig huwelijk geworden zijn. Het had moeten huishouden met een ouderwetsch, onherstelbaar versleten gerei. En aan dit te vervangen of te vervor- | |
[pagina 165]
| |
men dacht in den patriottentijd, men mag zeggen niemand. Doen wij nog zoo vlijtig onderzoek in deze richting, wij vinden haast niets dan de lucubratiën van een enkel fransch avonturierGa naar voetnoot1). Of het staatsorganisme dat in '95 omgevallen is als een kaarteblad, wel in hoofdtrekken ongewijzigd kon blijven bestaan, was voor de nederlandsche gedachte van '87 nog niet eenmaal een vraag geworden.
De uitwerking der pruisische raadgevingen om toch overleg met de democraten te zoeken, werd door het gedrag van den pruisischen gezant zeker weinig bevorderd. De oude Thulemeyer, tijdens het verblijf van Goertz geheel op den achtergrond geschoven, nam zijn moeilijken post nog steeds tot ongenoegen van alle omstanders waar. Een moeilijken post: geen zwaarder taak dan de dienst van een meester die niet recht weet wat hij wil. Thulemeyer had de komst van Goertz zeer onaangenaam gevonden, en zich in haar mislukking niet weinig verkneuterd. Het onaangenaamste van al vond hij de hem door Goertz nagelaten verhouding tot Chomel. Hij van zijn kant zou er nooit op gekomen zijn, iets langs die zijde te beproeven. Hij voelde zich nog het naast tot de oud-staatsgezinde partij, die hij, in zijn lange gezantschap hier, van 1763 af, in haar kracht had gekend en ontzien had op last van Frederik de Groote zelf. Te Nijmegen had Goertz met zijn begin van verstandhouding tot de democraten weinig eer ingelegd, en dit was Thulemeyer wel bekend. Chomel had, nog nadat Goertz uit den Haag vertrokken was, hoog van de mogelijkheid eener verzoening opgegeven: de democraten, schreef hij in Januari, hadden zich, in een onderhandeling met de pensionarissen, tegen de algeheele schorsing van den Prins verzetGa naar voetnoot2). Wij weten dat zij zich slechts hiertegen verzet hadden, dat het lot van den Prins bepaald zou worden, eer hun eischen de beurt kregen, en dat het haarlemsche voorstel van 30 Januari het gevolg dezer onderhandeling was geweestGa naar voetnoot3). Intusschen, de pruisische regeering ried, op gezag der rapporten van Goertz, werkelijk aan dat de Prins zich dit respijt toch ten nutte zou maken en de democraten, die naar allen schijn in de groote steden de overwinning | |
[pagina 166]
| |
zouden behalen, aan zijn zijde zou trachten te brengenGa naar voetnoot1). Maar Thulemeyer was niet van dit gevoelen. De democraten, meende hij, konden op het oogenblik met De Gijselaar en Van de Kasteele, den tweeden pensionaris van Haarlem (een persoon die in dit laatste jaar van den patriottentijd gedurig meer naar voren komt) zeer goed overweg. Door Chomel zijn gang te laten gaan zou Pruisen het voor den Prins niet beter maken: zijn vriend Schimmelpenninck bij voorbeeld, op wien Chomel zich steeds beriep en die hem telkens begeleid had, was een haantjede-voorste onder de schutterofficieren die Rendorp en Dedel zochten uit te werpen te Amsterdam, en bij de nederlaag van deze twee had, volgens Thulemeyer, de Prins zeker geen voordeelGa naar voetnoot2). Het gevolg van dit beklag was dat Chomel van 's konings wege werd berispt, en dat hem bevolen werd zich onder leiding van Thulemeyer te stellenGa naar voetnoot3); iets waaraan Chomel, die, naar hij zeide, niet voor pruisische rekening maar als hollandsch burger politiseerde, niet voldeedGa naar voetnoot4). Hij benadeelde zoo weinig 's Prinsen zaak, voerde hij aan, dat hij zelfs in patriotsche bladen voor een verrader was uitgemaakt. Overigens beriep hij zich op het oordeel van Goertz, die zijn denkbeelden immers kende. Inderdaad heeft men na de terugkomst van Goertz te Berlijn, Chomel zijn gang laten gaan zonder hem de waardigheid van consul af te nemen, en dat niettegenstaande Thulemeyer zich aanhoudend over hem beklaagde. De Prinses achtte de democratische voorstellen zooals zij in het najaar van 1786 waren geformuleerd, onaannemelijkGa naar voetnoot5), maar verontrustte zich toch niet te zeer, omdat zij Chomel onder behoorlijk toezicht waande. Met Goertz zich namelijk over het geval onderhoudend, had zij aan de hand gedaan dat men den consul in betrekking brengen zou met Van der Hoop; zoo zou men gelegenheid hebben, van de voornemens der democraten onderricht te blijven. Alles hing er thans van af, wat de uitkomst zou zijn in Amsterdam. De aristocraten waren niet van zins zich een democratisch stadsreglement te laten welgevallen, de burgers niet van zins het op te geven. Men monsterde elkanders krachten; een beslissing kon niet lang uitblijven. Zij wachtte echter noodzakelijk | |
[pagina 167]
| |
op deze andere, of niet de democratie de bescherming van Frankrijk verbeuren zou zoo zij toegreep. Een stap als het revolutionneeren van Amsterdam kon niet gezet zonder Frankrijk te raadplegen, en Frankrijk overwoog nog wat het doen zou.
Door de ziekte en het overlijden van Vergennes kregen, ten aanzien der tegenover de Republiek te volgen staatkunde, diens tegenstanders een oogenblik vrij spel. Hun man was de Rijngraaf, en reeds den 10den Februari, dus nog vóór Vergennes' dood, ontboden zij dezen naar Parijs. Zoodra het gevaar voor zijn legioen door het besluit van 27 Februari was afgewend, vertrok hijGa naar voetnoot1), met de opdracht van Vérac en de pensionarissen om de fransche regeering te polsen omtrent eene zuivering der vroedschap te Amsterdam en te Rotterdam, wanneer het tenminste niet gelukken mocht de vermeerdering der rotterdamsche vroedschap met zestien leden op wettige wijze geconcludeerd te krijgen. Vérac stond een gewelddadige zuivering sterk voor evenals De Gijselaar; Van Berckel en Zeeberg vonden het zaak er nog mede te wachten en waren huiverig de aristocraten, die men noodig had zoo dikwijls er maatregelen moesten worden doorgedreven tegen den Prins, van de patriotsche partij uit te sluiten. ‘Van Berckel gevoelt,’ schrijft Vérac, ‘dat hij thans eenigermate de balans houdt tusschen aristocraten en democraten, en hij zou in deze positie zoo lang mogelijk willen blijven’Ga naar voetnoot2). Ware er maar kans geweest de twee dringendste zaken: de benoeming van aan de burgerij aangename leden in de commissie ter bepaling van den volksinvloed, en de vermeerdering der vroedschap te Rotterdam, goedschiks van de Staten te verkrijgen, het zou, wat de driemannen betreft, niet tot gewelddadigheden in Amsterdam en Rotterdam zijn gekomen. Zij toonden zich met opzet zoo streng zij maar eenigszins durfden tegen de revolutionnairen te Heusden: den 9den Maart werd de in Januari onwettig aangestelde magistraat gecasseerd, en eerlang door een commissie uit Gecommitteerde Raden, door krijgsvolk ondersteund, de oude regeering weder hersteld, nadat echter ondershands aan de Heusdenaren te verstaan was gegeven dat het driemanschap, vruchtbaar in chicanes, er wel iets op zou verzinnen toch de door het volk gewenschte overheidsper- | |
[pagina 168]
| |
sonen op het stadhuis te brengen, wanneer de verwijdering der oude, op gemotiveerd verzoek, maar gevraagd werd aan de StatenGa naar voetnoot1). Tegelijk hadden te Hoorn weinig ernstige oranjeoploopen plaats, die de pensionarissen uiterst gelegen kwamen: de geringste buitensporigheden van het gemeen werden steeds met talent door hen geëxploiteerd, en misten nooit het effect van de aristocraten weder een poos van den Prins verwijderd te houden. De Staten van Holland droegen een onderzoek op aan Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier en stelden krijgsvolk te hunner beschikking om het gemeen te bedwingen. En, wonder boven wonder, de amsterdamsche regeering scheen door het gebeurde op 26 Februari werkelijk afdoende geïntimideerd. Zij liet Van Berckel en Visscher geheel alleen de zaken der stad in den Haag waarnemen, zoodat zelfs den 17den Maart een gunstig rapport nopens de vermeerdering der rotterdamsche vroedschap door het groot-besogne kon worden uitgebracht. Het stond zes tegen vijf: Dordt, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda, Alkmaar waren vóór; - de Ridderschap, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen tegen. Den 23sten beleefden de driemannen nog de voldoening, dat het tweede lid van Haarlem's voorstel met tien stemmen tegen negenGa naar voetnoot2) werd aangenomen; de 30ste Maart werd tot het benoemen der commissieleden bepaald. Wat zij den 15den Februari dus niet in stemming hadden durven brengen, was ruim een maand later in hun voordeel beslist. Althans zoo scheen het; maar de adder schuilde onder het gras. De amsterdamsche meerderheid veroorloofde zich wederom een list, nu haar laatste. Natuurlijk werd de aanstaande benoeming van commissieleden druk besproken onder het publiek; candidaten werden genoemd en beoordeeld. Voor Amsterdam wenschten de burgers Bicker of Abbema tot lid, en verder wilden zij personen benoemd hebben die in hun steden het vertrouwen genoten der democratie: Van de Kasteele voor Haarlem, Blok voor Leiden, Paludanus voor Alkmaar. Den 22sten Maart maakte te Amsterdam de vroedschap als haar besluit bekend, dat voor deze stad tot de commissie zou worden voorgedragen Mr. Balthazar Elias AbbemaGa naar voetnoot3). Zij hield woord, maar op een perfide wijze. Amsterdam was op het | |
[pagina 169]
| |
oogenblik in de Staten vertegenwoordigd door Van Berckel en Visscher alleen, doch den 29sten nam men het besluit om voor de gewichtige vergadering van morgen nog drie anderen te deputeeren: Muilman, Munter en Van der Goes. Om geen opzien te baren vertrokken zij niet op de gebruikelijke manier den dag te voren met het jacht der stad, maar eerst in den vroegen morgen van den 30sten per rijtuig, zoodat zij bij het begin der vergadering in den Haag waren. Hier stelden nu de Ridderschap en Delft voor, dat elk lid der Staten in de commissie vertegenwoordigd zou zijn: immers, zeiden zij, het raakte de privilegiën van ieder afzonderlijk. Dit was tegen de bedoeling van de driemannen, die slechts acht personen wilden doen benoemen, op één na allen verklaarde patriottenGa naar voetnoot1), en er op gerekend hadden deze acht te doen verkiezen door dezelfde meerderheid die den 23sten Haarlems voorstel had aangenomen. Men begreep de bedoeling der voorstellers geheel verkeerd, zeiden die van Haarlem; het was niet om negentien afzonderlijke, maar om één algemeene regeling te doen. De natie, waarschuwden zij, had op den uitslag het oog gevestigd; de openbare rust was er mede gemoeidGa naar voetnoot2). Het mocht niet helpen: met tien stemmen tegen negen - Amsterdam onder de tien - werden negentien heeren benoemd, waarvan slechts twee, Abbema en Van Dam (Haarlem), als patriotten bekend stonden. De anderen waren over het geheel zeer obscure lieden; de bedoeling der meerderheid was blijkbaar, aan Haarlems voorstel een fatsoenlijke begrafenis te bereidenGa naar voetnoot3). De pensionarissen hadden nu ook | |
[pagina 170]
| |
geen hoop meer, de zaak van de vermeerdering der rotterdamsche vroedschap, waarvan de beslissing op 25 April bepaald was, in patriotschen zin geconcludeerd te krijgen, en besloten dus, hoewel zeer onwillig, tot de remotiën. De kunst was maar, de burgers in bedwang te houden tot Frankrijk zich verklaard zou hebben, dat na Rayneval's vertrek nagenoeg niets van zich had doen hooren. De Rijngraaf was sedert eenige weken doende te Parijs, voor rekening der patriotten en voor zijn eigene. Hij trachtte bij voorbeeld, om de heerlijkheid Bokstel, die hij bezat, van de hand te doen, als een plek, uitnemend gelegen voor hoofdkwartier van een opstand in de Generaliteitslanden, een opstand waartoe het, meende hij, spoedig zou moeten komen. Het was meteen een goed punt om gewapende hulp uit Frankrijk te ontvangen, door LuikerlandGa naar voetnoot1). - De gewelddadige remotie waardoor men meester worden moest van de Staten van Holland, zou ook moeten worden georganiseerd, stelde hij voor, met fransch geld, en onder zijn leidingGa naar voetnoot2). Zijn memoriën aan Montmorin werden in handen gesteld van Rayneval, die er in het laatst van Maart uitvoerig op adviseerde. Hij hield de traditie van Vergennes zooveel mogelijk overeind. Frankrijk moest zich er niet openlijk bij vertoonen, maar toch zorgen dat de democratie niet te eenenmale de overhand nam in Holland. De vorm die Frankrijk het best convenieerde was een getemperde aristocratie. Daarom moest men de pensionarissen hoog houden tegen de ambitie van den Rijngraaf; liet men dezen zijn gang gaan, er zou hun niets overblijven dan de zijde der aristocraten te kiezen. Salm had nogmaals een soortgelijke publieke verklaring van Frankrijk aan de Staten-Generaal verzocht, als hem in het najaar van 1786 door Rayneval in den Haag was geweigerd. Zijne Majesteit moest verklaren, volgens Salm, dat hij de Republiek verdedigen zou niet slechts tegen haar vijanden van buiten, maar ook tegen die van binnen. Wilde dat zeggen, zeide Rayneval, dat fransche troepen naar Holland zouden rukken om de wederspannige burgemeesters en vroedschappen af te zetten? Men mocht zich wel tweemaal bedenken eer men er toe besloot. Rayneval ried aan (bericht der vergadering van 30 Maart was toen nog | |
[pagina 171]
| |
niet te Versailles ontvangen), met geld zich de meerderheid te verschaffen in de Staten van Holland, en daarna de zaak van den volksinvloed te doen beslissen niet naar de belangen der uiterste democratie, maar naar die van Frankrijk, zooals hij die in zijn memorie van 30 Januari had uiteengezetGa naar voetnoot1). Het zou gewenscht zijn dat de meerderheid, eenmaal weder verkregen, Frankrijk inriep als bemiddelaar. Er was geen andere weg meer open, als men vijandelijkheden tusschen provinciën en provinciën, en gewelddadigheden van burgers tegen regenten, wilde voorkomen. De geest der Unie bracht wel niet mede dat één provincie de bemiddeling inriep van den bondgenoot, niet van haar maar van de gansche Republiek, maar men mocht de Unie als ten naastenbij verbroken beschouwen. De patriotten hadden een goede gelegenheid om de diensten van Z.M. in te roepen. Nadat de onderhandeling tusschen Rayneval en Goertz was afgesprongen, had de Prins den tekst van Rayneval's voorstellen aan de Staten-Generaal medegedeeld. Daarop had de fransche regeering Vérac gelast, eveneens de antwoorden van Goertz aan Rayneval over te leggen en daarbij de Staten-Generaal te verzekeren, dat Z.M. groot leed gevoelde over al de verdeeldheden in de Republiek, en gaarne genegen was tot het herstel eener goede eendracht mede te werken, wanneer zijn raad en bijstand. Hun Hoog Mogenden aangenaam mochten zijnGa naar voetnoot2). De Staten-Generaal hadden er niets op geantwoord, maar nu kon Holland deze nota bij zich in behandeling nemen en er dan de aanleiding in vinden die zij behoefde. Het moest echter vast staan dat de democraten zich aan 's konings beschikkingen te hunnen opzichte onderwerpen wilden. Men zou daar de noodige waarborgen voor moeten vragen. Rayneval zou de regenten willen doen verkiezen door een college uit de burgerij, maar er was hem veel aan gelegen dat de plebejers zelf zich niet te spoedig op het kussen waagden; als regel moesten de regenten gekozen blijven uit de patriciërsGa naar voetnoot3). Men zou willen vragen of zulk eene beperking der verkiesbaarheid wel lang zou hebben stand gehouden, als eenmaal de keus zelf aan de burgerij was toegestaan. Den 1sten April werden deze denkbeelden door Montmorin in den ministerraad voorgedragen en daar goedgekeurd. Geen remo- | |
[pagina 172]
| |
tie dus, maar omkooping, te volgen door een verzoek van de Staten van Holland om 's konings bemiddeling. Om te minder van den Rijngraaf afhankelijk te zijn, koos men een jong diplomaat, de Bourgoing, leerling van Vauguyon, om deze bemiddeling te gaan voorbereiden en er materiaal toe te verzamelen, voornamelijk wat betreft de wenschen der burgerijenGa naar voetnoot1). Doch de afloop der vergadering van 30 Maart, te Versailles in allerijl door Vérac bekend gemaakt, toonde dat er haast bij de zaak was, en dat waarschijnlijk meer onaangename verrassingen te wachten stonden, wanneer men niet tijdig zijn maatregelen nam. Den 5den April werd in den ministerraad een onderrichting gearresteerd, die aan Salm zou worden medegegeven voor de pensionarissen. De meerderheid moest in ieder geval worden verkregen, en Salm mocht met de driemannen beslissen hoe. Moest men daartoe de burgerijen in beweging zetten, het mocht geschieden, mits men hun te verstaan gaf dat niets zou worden toegegeven dan invloed op de nominatiën en colleges van burgergecommiteerden. Remotiën mochten niet plaats hebben dan in de uiterste noodzakelijkheid, en alleen met het doel om steden die van ouds patriotsch waren geweest, voor de patriotsche zaak te behouden. Men moest dus de enkele zuiver prinsgezinde steden ontzien, die toch niet noodig waren tot het formeeren der meerderheid, en in steden als Leiden of Dordrecht, waar men voldoende zeker was van de meeste regenten, mocht men de minderheden niet verwijderen. Overigens, men moest de overreding uitputten eer men met het geweld begon. Men moest de aristocraten waarschuwen, dat Frankrijk thans nog de democratie binnen zekere perken zou weten te houden; lieten zij de gelegenheid voorbijgaan, dan zou Frankrijk wel niet langer in staat zijn iets voor hen te doen. - De pensionarissen moesten niet zoo onstaatkundig zijn, de democratie in Friesland en Utrecht te veel te ondersteunen. De friesche aristocraten en de Staten van Amersfoort verdachten hen van dat te doen, en zouden nog wel voor de goede zaak terug te winnen zijn, als zij zagen dat zij ten onrechte de driemannen hadden gewantrouwd. (Men ziet dat de illusiën van Rayneval's | |
[pagina 173]
| |
bezoek te Amelisweerd nog nawerkten). - Wat zijn overleg met de burgerijen betrof, Salm mocht desnoods handelen buiten de driemannen, maar in geen geval buiten Vérac omGa naar voetnoot1). Half April vertrok Salm met deze instructie (en met een credietbrief van 80.000 livres voor het omkoopen) naar de Republiek. Hier was intusschen alles in de heftigste beroering. De democratie had den kaakslag van 30 Maart zeer wel gevoeld. Reeds den dag daarop waren gedeputeerden uit de burgerijen van Leiden en Rotterdam te Amsterdam aanwezig, om te overleggen wat nu tegen de aristocraten te doen stondGa naar voetnoot2). Men kon de manoeuvre van 26 Februari herhalen en deed dit den 3den April: belegering van het stadhuis door de burgerofficieren, met den eisch om Munter, Muilman en Van der Goes terug te roepen, hun gedrag te desavoueeren, en de deputatie der stad voortaan te doen bestaan uit Van Berckel en Visscher alleen. De vroedschapsvergadering, zeer onvoltallig, gaf met meerderheid van één stem toe. Doch het was de vraag wat zij nu weder in haar schild voerde voor morgen of over een week. Men wilde niet langer speelbal zijn van een listige, lafhartige meerderheid. Van uit de gansche provincie kwamen er verzoeken aan de burgers te Amsterdam, om toch aan het verraad een einde te maken. Men had dit ook werkelijk voor, maar men had een zwaren tegenstand te overwinnen: dien van enkele der patriotsche leden van de vroedschap zelf, wier standsgevoel wakker werd en er zich tegen verzette, dat Amsterdam een tweede Utrecht worden, en wettige regenten zouden moeten aftreden op aanzeggen der burgerij. Onder den verschen indruk van het bedrog van 30 Maart hadden zij zich wel voor krasse maatregelen verklaardGa naar voetnoot3), maar nu het oogenblik daar was om ze uit te voeren beefden sommigen terug. Vooral Abbema was moeilijk mee te krijgen. Eerst zou de remotie hebben plaats gehad op 13 April; Vérac had reeds een zijner berichtgevers, den leidschen journalist en pamfletschrijver Dumont-Pigalle, naar Amsterdam gezonden om hem van den afloop onmiddellijk bericht te brengenGa naar voetnoot4). Maar er gebeurde dien dag niets. Abbema had verklaard dat er aan de goede voorbereiding nog te veel ontbrak. Amsterdam had | |
[pagina 174]
| |
nog geen college van burgergeconstitueerden. Ook was er nog geen overeenstemming verkregen omtrent de wijze van inkiezing der vroedschappen die de geremoveerden zouden vervangen. De minderheid wilde voorkomen, dat zij minderheid bleef ook na de remotie, en alleen van meesters verwisselde: de aristocraten moesten er wel uit, maar geen ongewenschte personen er in. Ook wilde Abbema, dat eerst al de middelen zouden worden uitgeput om de meerderheid in de Staten terug te winnen zonder geweld. Edam volgde de leiding van burgemeester Jan Leoninus; deze was waarschijnlijk om te koopen. Medemblik en Enkhuizen waren wellicht te winnen door toezegging van voordeelen, b.v. het stationneeren van oorlogsschepenGa naar voetnoot1). De burgers lieten zich ditmaal nog gezeggen. Onmiddellijk wierp zich een college van geconstitueerden op, vijftien leden sterk, waarvan vijf door de Burgersocieteit (het grootste patriotsche lichaam), vier door de deftiger Vaderlandsche Societeit, drie door de sergeants der schutterij, en drie door het vrijcorps waren aangewezen. Men legde lijsten ter teekening waarop deze vijftien voor geconstitueerden der burgerij van Amsterdam werden erkend, en verkreeg hierop tusschen de 15 en 16.000 handteekeningen. Intusschen drong vooral de deputatie van rotterdamsche burgers te Amsterdam sterk op bespoediging aan. Het was gewenscht dat Amsterdam voorging, en Rotterdam kon niet later handelen dan Maandag 23 April, want de Maandag was de gewone dag voor de vergaderingen van hun vroedschap, en was deze niet op het voorbeeld van Amsterdam den 23sten omgezet, dan zou de aristocratische meerderheid der Staten van Holland vooreerst de vroedschapsvermeerdering afstemmen den 25sten, en verder een aristocratisch schepencollege stellen in plaats van het op 1 Mei aftredende patriotscheGa naar voetnoot2). Op 20 of 21 April moest men dus te Amsterdam gereed zijn. De poging tot omzetting van het Noorderkwartier werd intusschen ondernomen door Bicker. Zij mislukte geheel. Te Edam vernam hij zulke slechte berichten omtrent de gezindheid van Leoninus, dat hij de poging tot omkooping niet durfde wagen uit vrees dat de ander alles verraden zou. Te Enkhuizen eischten de regenten meer voordeelen voor hun haven dan Bicker verzekeren kon dat Amsterdam hun af zou willen staan. Te | |
[pagina 175]
| |
Medemblik vleide hij zich aanvankelijk met eenig succes, althans hij besteedde er eenig geldGa naar voetnoot1). Overal bespeurde hij dat Bentinck van Rhoon en andere oranjeklanten hem op den voet volgden: de tegenpartij was blijkbaar achter het geheim der poging. De reis was van dit gevolg, dat de remotie thans zonder tegenspraak het eenige middel bleef. Als zij nog maar uit te voeren was! Sedert eenige weken ging er iets bij de tegenpartij om. De ‘antidotale societeiten’ en oranjecorpsen schoten op als uit den grond; de leden werden geworven voor tien stuivers daags, smaalden de patriotten, vergetende, dat ook zij de ‘volksstem’ die zij af en toe een ganschen dag lang op den Dam noodig hadden, voor een dergelijke som plachten te hurenGa naar voetnoot2). De meerderheid van de vroedschap legde het, dat ieder het zag, met bekende oranjeklanten aan in de nieuw opgerichte societeit in de Keizerskroon. Van Heeckeren van Suyderas, Torck van Rosendael, Bentinck van Rhoon, Van Nagell, Reigersman reisden af en aan. De amsterdamsche meerderheid stond tusschen twee vuren. Reeds vóór den oploop van 26 Februari waren de aanbiedingen der oranjepartij begonnen, om haar door de Bijltjes te doen beschermen. Maar er werden voorwaarden gesteld, die de amsterdamsche vroedschap tot handlangster der prinsgezinde reactie zouden hebben gemaakt. Zij had geweigerd, voor den 26sten Februari en voor den 3den April wederomGa naar voetnoot3). Echter, men begreep het niet lang meer te zullen houden zonder hulp, en ging er dus schoorvoetend toe over, den Prins zelf om zijn voorwaarden te vragen. Het was voordeeliger met hem dan met de Bijltjes te handelen; was men het met hem eens, dan zouden de Bijltjes een wenk uit Nijmegen ontvangen dien zij zeker wel zouden opvolgen. | |
[pagina 176]
| |
De boodschapper der aristocraten bij den Prins was Abraham Calkoen, een man van jaren, gewezen hoofdofficier der stad. Nauwelijks had Harris de lucht van wat er gaande was, of hij zond Reigersman naar Nijmegen om te voorkomen dat de Prins te veel toestondGa naar voetnoot1). Hier had nu den 12den April een eerste conferentie plaatsGa naar voetnoot2). In geval de Bijltjes voor de veiligheid der regeering instonden, wilde deze het cordon opbreken, en den Prins het Kapiteinschap-Generaal en het haagsche commando terug doen geven, onvoorwaardelijk; ook wilde zij Van Berckel en Van Bleiswijk uit hun posten ontslaan; de laatste zou worden opgevolgd door Rendorp. Tegen herstel van het stadhouderlijk recommandatierecht evenwel, en van de militaire rechtspraak op den ouden voet, maakte de regeering bezwaar. Wanneer zij maar zeker was van haar veiligheid, meende zij op twee of drie en twintig stemmen van de zes en dertig te kunnen rekenenGa naar voetnoot3). Den 14den April werd men het eens, en Zondag den 15den waren Calkoen te Amsterdam en Reigersman in den Haag terug. De regeering en de Bijltjes zouden beiden de te Nijmegen overeengekomen voorwaarden onderteekenen, en Woensdag 18 April zouden vierduizend man optrekken naar den Dam en een ongestoorde vroedschapsvergadering mogelijk maken, die dan onmiddellijk een nieuwe deputatie naar den Haag zou zenden, waar, in overleg met de Ridderschap en anderen, de intrekking der schorsing, de teruggave van het commando en de ontbinding van het cordon zouden worden gevoteerd. De Bijltjes zouden worden aangevoerd door de kapiteins ter zee Vaillant en Van Bylandt, en door Duco van Haren, den te Amsterdam gevestigden oudsten zoon van Onno ZwierGa naar voetnoot4). Doch nu rees een bezwaar: men had over de Bijltjes beschikt zonder hen te hooren. Zij stonden onder leiding van een drietal ambtenaren der admiraliteit, die dagelijks met hen in aanraking kwamen, Lutteken, Bruyn en Bourcourt, en van zekeren Joosting. Dezen weigerden volstrekt de conventie te teekenen zonder uitdrukkelijk bevel van den Prins. Immers aan hun van ouds gestelde voorwaarde, dat Amsterdam geheel dezelfde lijn zou | |
[pagina 177]
| |
trekken als Zeeland en Gelderland, en bij voorbeeld de prinsgezinde acte van verbintenis teekenen, ontbrak nog veel. Een speciale grief van de Bijltjes was geweest de afschaffing, in 1785, van de recommandatie van den Admiraal-Generaal voor admiraliteitsposten; een afschaffing voornamelijk bewerkt door denzelfden Dedel die nu hun hulp inriepGa naar voetnoot1). Als norm wilden de Bijltjes aangenomen hebben het jaar 1766, toen, bij de meerderjarigheid van Willem V, door bizondere resolutiën diens bevoegdheden nog iets waren uitgebreid boven die van zijn vader in 1747. De dag van den 16den ging in besprekingen met de Bijltjes verloren zonder dat men iets verder kwam. Zij kwamen steeds weer terug op het jaar 1766 en op hun verlangen naar een brief van den Prins. Den 17den in den ochtend zond Harris Reigersman naar Amsterdam om hun het jaar 1766 uit het hoofd te praten, en Van Nagell naar Nijmegen om den brief van den Prins te halen. Den 19den op zijn vroegst kon dan alles beschikt zijn, en Vrijdag den 20sten zou worden toegetastGa naar voetnoot2). Van Nagell was den 18den 's morgens vroeg te NijmegenGa naar voetnoot3), verkreeg van Willem V den verlangden brief, en kwam daarmede nog den eigen avond te AmsterdamGa naar voetnoot4). Hier vond hij Reigersman niet in zijn poging geslaagd: de Bijltjes waren onverzettelijk op het jaar 1766 blijven staan. Zij wilden even zoo min zich buigen onder een aristocratische als onder de patriotsche kabaal. Hun aanhankelijkheid, zeiden zij, gold niet Willem V, maar het huis van Oranje; kon dit thans niet geheel in zijn positie hersteld worden, dan moest bij deze gelegenheid, en met helpers als de amsterdamsche burgemeesters, liever geen herstel worden beproefd. Juist toen Van Nagell aankwam vond hij Reigersman druk met Lutteken c.s. in gesprek. Men verstond elkander zoo weinig dat Van Nagell 's Prinsen brief niet eens toonen dorst, uit vrees dat het den schijn zou hebben als had | |
[pagina 178]
| |
de Prins zich geheel aan de aristocraten overgeleverd. Hij liet het stuk dus in handen van Reigersman, en keerde den 19den naar den Haag terug. Reigersman deed dien dag al het mogelijke, om òf de Bijltjes over te halen hun eisch te laten varen, òf de aristocraten te bewegen, er in toe te stemmen. Daar hij niet slaagde, was ook het tweede plan, uitvoering op den 20sten, een onmogelijkheid gewordenGa naar voetnoot1). Het noodzakelijk uitstel werd noodlottig. De patriotten, toch reeds met het oog op Rotterdam geneigd om hun zaak vóór het einde van de week door te zetten, vernamen van het tegen hen gesmede complot. De reis van Calkoen was Vérac ter oore gekomen, die daarop, in overleg met Pieter Paulus, des avonds van den 17den de la Coste naar Amsterdam zond, om bij Bicker en Abbema op spoed aan te dringen. Vooral Abbema, die verleden jaar de verwijdering van zijn eigen broeder te Utrecht zoo hoog had opgenomen, hield de zaak tegen. Van Berckel en Visscher waren zóó bang zich de vingers aan de remotie te branden, dat zij geen letter schrifts er over naar Amsterdam durfden zenden, en Vérac had dus zijn eigen schoonzoon in dienst gesteld. Vóór den aanvang der vroedschapsvergadering van den 18den had de la Coste met Bicker en Abbema een gesprek. Neen, | |
[pagina 179]
| |
zeide de laatste; het was nog geen tijd om te beginnen: Rotterdam, waar de meerderheid immers nog slechter gezind was, moest voorgaan. In Amsterdam zou de meerderheid toch niets durven beginnen; haar leden bleven juist in deze dagen in zóó grooten getale uit de vroedschap weg, dat de veertien of vijftien goede patriotten doorgaans meester waren van de vergadering. Hierop vertrokken beide heeren naar het stadhuis om de vergadering van dien dag bij te wonen, waar inderdaad weder een patriotsche resolutie (betreffende de magistraatsbestelling te Rotterdam) doorging met 15 stemmen tegen 10. Van de vergadering terug, werd Abbema door een schutterijkapitein aangesproken, die kwam vernemen welk lot het request van den krijgsraad had gehad, dien morgen aan burgemeesteren overhandigd, om in het bezit te worden gesteld van de sleutels der kruiten wapenmagazijnen in de stad. Abbema hoorde er vreemd van op; burgemeesteren hadden het request niet aan de vroedschap megedegeeld. Geholpen door den krijgsraad, de burgerdeputatie uit Rotterdam, en zeker niet het minst door een afschrift van eenige volzinnen uit een der dépêches van Montmorin, waarin de patriotten werden aangemoedigd ‘de kwalen die hun vaderland bedreigden, in den wortel aan te tasten,’ en die volstrekt niet met het oog op de amsterdamsche remotie was geschrevenGa naar voetnoot1), wist de la Coste van Abbema de belofte te verkrijgen dat de remotie Zaterdag den 21sten voortgang hebben zou, en kwam hij met hem overeen welke personen zouden worden verwijderd. Maandag den 23sten zou een remotie plaats hebben te Rotterdam, Dinsdag daarop te Gouda, en misschien later nog een te Gorkum. Nog vóór de la Coste vertrok kregen de patriotten bericht dat de-Bijltjes door de aristocraten om hulp waren aangezocht, maar geweigerd hadden die te verleenen. Er was zelfs een gerucht dat een deputatie uit de Bijltjes van deze weigering aan den krijgsraad verslag zou komen doenGa naar voetnoot2). Het is kwalijk te gelooven dat dit zij geschied. Den 19den was er geen vergadering van de vroedschap, en ook voor de verdere dagen der week was er geen aangekondigd. Daarom begaven zich dertien leden van de minderheid dien dag naar burgemeesterskamer, om, op grond dat er pogingen werden gedaan om Zijn Hoogheid te herstellen en het cordon op te | |
[pagina 180]
| |
breken, een vergadering te eischen nog deze week, ten einde de gedeputeerden der stad te kunnen gelasten zich ten sterkste tegen zulke maatregelen te verzettenGa naar voetnoot1). Dedel zeide van zulke pogingen niets te weten, maar moest in het beleggen der vergadering tegen Zaterdag den 21sten toestemmen. Ieder kon nu begrijpen dat de remotie tegen dien dag was bepaald. Reeds voor deze gelegenheid hadden zich twee compagnieën schutterij onder de kapiteins Van Hogendorp van Hofwegen en Bastert met geschut op den Dam geplaatst. Een oogenblik scheen het, of bij het naderen van het gevaar de regeering toch nog aan de Bijltjes toe zou geven. Dit werd Haaris bericht, die nu ook nog Rhoon verzocht naar Amsterdam te gaan om Reigersman te helpen. Intusschen had het de grootste moeite in, de leden van de minderheid bij hun besluit te houden. Zij lagen overhoop met de burgergeconstitueerden over de keuze der nieuw aan te stellen leden, en ook de krijgsraad, die nog geen algemeene zuivering had ondergaan, telde veel lauwe elementen. De oneenigheid en moedeloosheid waren zoo groot dat in den avond van den 19den nog besloten werd, in geen geval te handelen vóór den 23sten. Doch thans kwamen de societeiten in beweging. Den 20sten werd een biljet verspreid: ‘Het Verraad ontdekt’: het water was aan de lippen; er bestond een complot over de gansche provincie, dat vóór het midden van de volgende week niet alleen te Amsterdam, maar ook elders moest worden verijdeld, en daarom moest men stellig den Zaterdag niet laten voorbijgaanGa naar voetnoot2). 's Avonds van den 20sten liepen de societeiten stampvol menschen, leden en niet-leden. Die in de Nes, de ‘Burgersocieteit’, benoemde een commissie om den krijgsraad over te halen morgen te ageeren, en de courantier Nomsz verzocht de twee duizend aanwezigen niet uiteen te gaan, vóór de commissie met goed bericht terug was. Men bracht den nacht in en voor de societeit door. ‘Omtrent half drie Uuren tegen den Morgen, kwam er tijding dat men niet veel vorderde tot afdoening van zaken, waarop dan die verbazende menigte eenparig besloot, op aandrang van Nomsz, om zich rechtstreeks naar den Doelen te begeven en daar ruiterlijk te eischen, dat men hunne gecommitteerdens zoude voldoen, en dat alles, | |
[pagina 181]
| |
wat die eischten, hun eisch was. Hier over viel zeer veel voor; gaarne wilde men bewilligen in het removeeren der gehate Raden, maar men verschilde in den tijd van uitvoering. Eindelijk drongen onze brave gecommitteerden zo manlijk aan, en sprak de brave Visser, Colonel van het Corps van Wapenen Tot Nut der Schutterij, zulk eene edele en vrije taal, dat men besloot met de daad met de vergaderde Burgers mede te werken, om terstond de middelen aan te grijpen tot afdoening van zaken op den aanlichtenden Dag. De grijze en nooit genoeg geprezen Colonel van Goudoever, begaf zich, aan het hoofd eener Commissie, terstond naar onzen Vader Hoofd, die terstond bij de hand was, en de zaak overwogen hebbende, de stap prees, en aanstonds maatregelen hielp beramen om de nodige Compagniën te doen oproepen. De Commissie gaf hiervan, 's morgens ten vijf uuren, in den Doelen kennis, en de menigte ging bedaard, zonder eenig gejoel, naar huis, uiterst voldaan. Om agt uuren waren de Compagniën in beweging, en het illuster Corps van Wapenen in de volle uniform onder het geweer in het Societeits-Huis de Stad Lion; ten half elf bezette men het Stadhuis, en den Dam’Ga naar voetnoot1), en wel met het vrijcorps en vijf compagnieën schutterij. Dit zou dus zijn geweest vóór de vergadering aanving (elf uur); doch volgens een mij betrouwbaarder toeschijnend bericht was het tegen twaalven eer de Dam bezet was. Tegen half een ontvingen de 55 andere compagnieën der schutterij bevel, zich aan haar loopplaatsen ieder in zijn wijk te verzamelen. Hiermede is verklaard, dat het rekest om afzetting van negen leden eerst is gepresenteerd (en toen zelfs nog ongeteekend), toen de vroedschap om drie uur het stadhuis verlaten wilde, en niet bij het begin der vergadering, zooals dunkt mij zou zijn geschied wanneer reeds vóór elven de krijgsraad gedecideerd en de Dam bezet ware geweest. Men ziet dat de Bijltjes, waren zij te bewegen geweest hun eilanden te verlaten, nog zeer wel op den 21sten zelf een spaak in het wiel hadden kunnen steken. De berichtgever van Vérac heeft nog om halfzes niet den indruk dat de zaak voor de patriotten gewonnen is. Maar èn de Bijltjes èn Dedel c.s. bleven tot op het einde toe onverzettelijk, en de eersten zagen onverschillig toe | |
[pagina 182]
| |
dat de regeering een straf onderging die deze in hun oogen dubbel en dwars had verdiend. Tegen drieën dan was eindelijk de krijgsraad beslist en deelde aan de schutters de namen mede die in het rekest waren gesteld. Er was, ook na de afspraak met de la Coste die wel reeds de afzetting van negen leden zal hebben ingehouden, nog een sterke strooming geweest om de remotie tot Munter, Muilman en Van der Goes, de drie zondebokken der Statenvergadering van 30 Maart, te bepalen. Doch eindelijk werden er de namen van Dedel, Beels, Alewijn, Graafland, Lampsins en Calkoen (zoon van den boodschapper naar Nijmegen) bijgevoegd. Dit bericht deed nu de ronde bij de compagnieën op en buiten den Dam, en werd over het geheel met hoezee ontvangen. Er waren maar twee burgemeesters ten stadhuize: Hooft en DedelGa naar voetnoot1), en met Dedel er bij (Hooft was geen lid van den raad) maar een-en-twintig vroedschappen, waaronder dertien patriottenGa naar voetnoot2). De anti-patriotsche leden weigerden na de aanbieding van het rekest de vergadering te heropenen, doch werden overstemd. De patriotsche namen hierop, na lang wachten, een resolutie, waarbij zij verklaarden niet zelven de negen heeren te kunnen afzetten, daar eene resolutie der Staten van Holland van 9 Augustus 1658 dit verboodGa naar voetnoot3), maar bereid te zijn, zonder medewerking der vervallen verklaarde leden, met den krijgsraad en de burgerij te waken voor de ‘bewaring van derzelver waare belangens, rust en veiligheid.’ Toen eindelijk - het was avond geworden - mochten de heeren van het stadhuis af, en Vader Hooft werd onder gejuich in zijn koets getild. De negen geremoveerden hebben het sedert niet meer gewaagd, een voet in het stadhuis te zetten. Zij bepaalden zich tot schriftelijke protesten. Den 23sten had de remotie plaats te Rotterdam. Ook hier ver- | |
[pagina 183]
| |
roerde zich het gemeen niet, en ontbrak het te eenenmaal aan maatregelen van tegenweer. Het werk ging hier zooveel te gemakkelijker omdat het geheele dagelijksch bestuur patriotsch en slechts de meerderheid van de vroedschap anti-patriotsch was, en omdat de schutterij, door de Staatscommissie reeds ‘gezuiverd’, hier veel beter werktuig was dan te Amsterdam. De afgezette heeren wisten daags te voren wat hun boven het hoofd hing, maar durfden zich niet, zooals twee hunner aanriedenGa naar voetnoot1), meester maken van het stadhuis. Hun partij, zeker de sterkste in RotterdamGa naar voetnoot2), was niet georganiseerd, ten minste niet gewapend. De zaak had een verloop als te Amsterdam: zeven heeren werden vervallen verklaardGa naar voetnoot3), maar in onderscheiding van Amsterdam, lieten zich de niet-afgezette raden hier bewegen onmiddellijk zeven anderen aan te stellen, uit de patriotsche kooplui genomen. - Gouda voorkwam, door de tijdige toezegging dat het zich den 25sten in de Staten van Holland handelbaar zou toonen, de remotie die ook haar was toegedachtGa naar voetnoot4). Men zag van patriotsche zijde nu tamelijk gerust de vergadering van 25 April tegemoet. Het eerste werk der rotterdamsche vroedschap na de remotie was geweest, andere personen naar de Staten af te vaardigen. Maar de oude deputatie, waar drie der geremoveerden deel van uitmaakten, had gezorgd tijdig aan de deur der vergaderzaal te zijn, en zette zich bij de opening onmiddellijk op de oude plaats. De Ridderschap, Delft, Gorkum, Brielle, Hoorn, Enkhuizen, Edam en Medemblik wilden het oude credentiaal doen gelden, maar de meerderheid besliste voor de geldigheid van het nieuwe. Gouda dreef de onbeschaamdheid niet zoover van op eenmaal formeel over te loopen, maar hield zich buiten stemming, waardoor het niettemin de overwinning aan de patriotten verzekerde. Wat Amsterdam betreft, daar reeds den 3den April de vertegenwoordiging der stad aan Van Berckel en Visscher was overgelaten, was er geen noodzaak geweest tot een nieuwen geloofsbrief en bleef dus de amsterdamsche remotie buiten debat. De vier of vijf maatregelen die de ‘coalitie’ zou hebben voorgesteld, behoefden nu niet in stemming te worden gebracht: zij zouden maar acht stemmen hebben gehaald van de negentien. Bentinck van Rhoon kon zijn | |
[pagina 184]
| |
spijt niet verkroppen en voer heftig uit toen de Raadpensionaris tot toelating der nieuwe rotterdamsche deputatie concludeerdeGa naar voetnoot1). Beter diplomaat toonde zich Harris, die tegen den avond van den 25sten een bal aangekondigd had, om de overwinning der coalitie te vieren. Hij toonde een zoo effen gelaat als hem mogelijk was, maar in werkelijkheid was hij diep verslagenGa naar voetnoot2). Zijn berekeningen hadden gefaald; de Republiek was niet meer te redden dan door kracht van buiten. |
|