De patriottentijd. Deel 3: 1786-1787
(1899)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |||||||||||||
Derde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
geworden. Nergens elders viel een zoo gering zielental, een zoo onaanzienlijk deel van den gemeen-europeeschen maatschappelijken rijkdom aan te wijzen, dat door zijn militaire en politieke bewerktuiging zulk een invloed uitoefenen kon op het bestel der europeesche zaken. De wereld bewonderde het resultaat, maar kon het zich nauwelijks voorstellen buiten den schepper om. Wie zou zich inbeelden Frederik geheel te vervangen! Wat of het spel der nu ontketende individueele krachten brengen zou; met welke energie, en hoever, zouden de veeren terugspringen? Dat de nieuwe koning er ook maar in zou kunnen slagen het volle gezag van zijn oom te behouden werd van te voren niet geloofd; wat men van zijn persoon wist gaf geen reden zoo iets te verwachten. Had alle wil zich voor Frederik gebogen, waar een eigen wil, schoon tegen den druk in, was blijven bestaan of zich had gevormd, daar had deze zich ook reeds voorgenomen zijn kracht op het onvaste gemoed van den nieuwen heerscher te beproeven. Zoodra Frederik Willem II koning was, bestormden hem de impulzen. Zwaar van bouw en beweging, bloedrijk van gestel, niet levendig van geest, had de koning geen eigenlijk publiek, maar een bezoedeld privaat verledenGa naar voetnoot1). Frederik had hem weinig geteld en was hard voor hem gebleven, langen tijd. Gaandeweg was hij onder den invloed gekomen van Hertzberg, die onder Frederik niet tot zijn recht kwam, maar den aanstaanden koning hoopte te kunnen leiden. Eerst bij de vorstenbondpolitiek van 1785 had zijn oom hem als medearbeider toegelaten; persoonlijke betrekkingen tot vorsten van kleinere duitsche hoven hadden hem daartoe in aanmerking doen komenGa naar voetnoot2). Zoo was de verhouding in het laatste levensjaar van Frederik aanmerkelijk verbeterd. Dit begin van tegemoetkoming scheen op de persoon van den troonsopvolger de gunstigste werking te oefenen, en toen hij de regeering aanvaardde kwam er eerst veel meer goeds bij hem boven dan waarop zijn verleden recht had gegeven te bouwen. Voortdurend was in de eerste weken van zijn regeering Hertzberg om en bij hem, tot groote ergernis van de fransche partij te Berlijn, prins Hendrik en Finckenstein, die zich reeds voorstelden dat de traditioneele fridericiaansche politiek stond te worden opgeofferd aan Hertzberg's systeemGa naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
De nieuwe koning bleek, in tegenstelling van Frederik, een gemoedelijk man. Voor de militaire eer van zijn staat had hij een oprecht gevoel, voor de grootsche toekomst die Hertzberg Pruisen voorspelde viel hij dikwijls warm te maken; van de noodzaak om zachthandiger en meer in duitsch-nationalen zin te regeeren toonde hij zich aanstonds overtuigd. Van zijn zuster in de Republiek, om ook dit te vermelden, heeft hij steeds veel gehouden. Maar zijn goede eigenschappen bleven vaag en zwak, zij hebben hem niet kunnen drijven tot een ontzag gebiedend en zichzelf gelijk blijvend gedrag, noch als regent, noch als privaat persoon. Een tot nu toe hopeloos gebleven minnehandel met de twintigjarige freule von Voss, aangevangen drie jaar vóór hij koning werd, brak hij thans niet af, maar hoopte haar juist door de macht en rijkdom waarover hij nu beschikte tot het door hem gewenschte einde te brengen. Hij bood haar zijn linkerhand. Een feit van politieke gevolgen, want de freule was Finckensteins nicht, en door dezen en zijn gansche partij werd van 's konings met voordacht zoo laat mogelijkGa naar voetnoot1) aangenomen aanzoek onbeschroomd gebruik gemaakt, om hem van Hertzberg af te trekken. De vraag of de schroom van een noch schoone, noch geestige jonge vrouw al of niet, en zoo ja, tot den prijs van hoeveel millioenen en van welke bevordering der familieleden zij bezwijken zou, werd daardoor van zeker europeesch aanbelang.
De nieuwe regeering dan scheen zich aanvankelijk werkelijk in te zetten in rechte tegenstelling tot een aantal van Frederiks opvattingen. Ons boezemt vooral belang in, welke houding Hertzberg den koning dacht te doen aannemen ten aanzien der Republiek. In de laatste maanden van Frederiks regeering was dezen zijn rol van ingetogen toeschouwer toch wel zwaarder gevallen dan zij placht. Vergennes had hem steeds meer beloofd, maar had hem al minder woord gehouden. Teruggave van het haagsche commando was toegezegd, intrekking voorgoed was gevolgd, na een openlijke verklaring van Frankrijk die door ieder als een aanmoediging van het patriotsch bedrijf en als een bedreiging tegen Pruisen had moeten worden gelezen. ‘Brutaalweg bedrogen’ noemt de koning zich in den laatsten brief dien | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
hij aan zijne nicht in de Republiek schreef, een week voor zijn dood. Maar in dienzelfden brief klinkt toch ook nog de oude toon van wantrouwen tegen Engeland door: ‘zonder twijfel is het de toeneming der engelsche intrigues in de Republiek,’ schrijft hij, ‘die Frankrijk tot deze ongewenschte uitkomst heeft doen medewerken.’ Van hem ware een frontverandering wel niet meer te wachten geweest. Toch had hij, na de resolutie van 27 Juli, Thulemeyer bevolen de negen van de minderheid met hun houding geluk te wenschen en hen tot standvastigheid aan te sporenGa naar voetnoot1), maar Amsterdam, waarop hierbij alles aankwam, maakte geruimen tijd bezwaar deze boodschap ook maar aan te hooren. De vrees had Rendorps partij lam geslagen; zij maakte zich zelfs een schrikbeeld van de aanwezigheid in de Noordzee van enkele fransche oorlogsschepen, die daar verschenen waren op een proeftocht, zeker om bij de eerste aanleiding in Texel binnen te vallen, zeiden zij Thulemeyer. Al bevende wachtten zij den uitslag der ondernemingen in de landprovinciën af, zelf in te grijpen, zij dachten er in de verte niet aanGa naar voetnoot2). Dit waren de lieden op welke Pruisen aangewezen was, zoo het zich wilde doen gelden zonder voorafgaand overleg met Engeland. Deze laatste maatregel van Frederik ten aanzien van de Republiek zou geen toekomst hebben gehad, al ware hij blijven leven. Des te minder nu hij vlak er op stierf, en ieder zich afvroeg niet wat Frederik had gewild, maar hoe zijn opvolger zou handelen. Den 15den Augustus had de Prinses er bij Hertzberg op aangedrongen, dat toch onmiddellijk na het te verwachten sterfgeval de buitengewone gezant mocht overkomen, dien zij zoo dikwijls vruchteloos van Frederik had afgebedenGa naar voetnoot3). Haar broeder was reeds koning toen het verzoek hem bereikte, en aanstonds stond hij het toe. De keus viel dadelijk op Johann Eustach graaf von Goertz, gewezen pruisisch gezant te Sint-Petersburg, van wiens overkomst reeds op het eind van het vorig jaar een | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
oogenblik sprake was geweestGa naar voetnoot1). Goertz, thans ten naastenbij een vijftiger, was een hoog ontwikkeld, levendig man, groot vriend van Hertzberg met wiens toekomstidealen hij instemde. Hij was zeer met zichzelf ingenomen en maakte veel staat op zijn natuurlijke begaafdheid; voor een staatsman was hij niet nuchter genoegGa naar voetnoot2). Hij kende de Republiek oppervlakkig, want hij had van 1752 tot 1754 te Leiden gestudeerd. Verder bouwde hij veel op zijn persoonlijke betrekkingen tot Vérac, die in Petersburg was geaccrediteerd geweest tegelijk met hem. - Den 24sten Augustus had hij met Frederik Willem II over de hollandsche zaken een lang gesprek. Bemiddeling gezamenlijk met Frankrijk bleef de illusie te Berlijn; zooeven had men er Vergennes op nieuw toe uitgenoodigd. Om zijn figuur te redden had deze minister aan Goltz herhaaldelijk betuigd dat de resolutie van 27 Juli hem leed was en dat hij het gedrag van Vérac afkeurdeGa naar voetnoot3). Hem bij het woord nemende, liet hierop Frederik Willem aan Vergennes voorstellen dat de pruisische en fransche regeeringen zich bemoeien zouden om voor den Prins een andere resolutie te verkrijgen, in den geest van het verworpen voorstel van Amsterdam: teruggave van het commando met vrijheid voor de Staten om zelf bevelen te geven in bizondere en dringende gevallenGa naar voetnoot4). Liefst had nu de koning het antwoord afgewacht eer hij Goertz liet gaan, maar op sterk verlangen van Hertzberg stond hij toe dat deze hoe eer hoe beter zou vertrekken: de toestand in de Republiek werd te critiek om nog langer te wachtenGa naar voetnoot5). De koning was vol wantrouwen tegen Keizer Jozef, en ten zeerste overtuigd dat deze er zijn voordeel mede zou weten te doen, als Pruisen met Frankrijk kwade vrienden werdGa naar voetnoot6). Toen Goertz een toespeling op Engelands mogelijken bijstand | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
waagde, nam de koning dit euvel op. Het verschil tusschen hem en wijlen zijn oom te dezer zake scheen er wel hoofdzakelijk een van temperament te wezen. Goertz besloot het gesprek met de opmerking dat een bloot overleg met Frankrijk wel blijken kon den Prins en de Prinses nauwelijks te zullen baten, en de waardigheid van Pruisen waarschijnlijk evenmin. ‘Maar denkt gij dan dat ik mijn zuster zou verlaten?’ viel de koning uit. ‘Nooit zal ik dat doen, neen nooit’Ga naar voetnoot1). De Prinses echter, zoodra zij van Frederiks dood wist, kwam met hooger eischen. Geen beter dienst viel haar thans te doen, schreef zij den 27sten, dan een kleine troepenbeweging te verordenen naar het Kleefsche. Zoo heel ernstig behoefde het niet te wezen; het was om de zedelijke uitwerking te doenGa naar voetnoot2). Zoo kwam, juist vóór Goertz vertrekken zou, de vraag nog ter sprake of met zijn zending wel genoeg werd gedaan. Hertzberg beval aan, onder voorwendsel van revue, de westfaalsche regimenten infanterie tot een kamp te vereenigen, en twee regimenten cavalerie de Wezer te doen overtrekken. Kloekheid, zeide hij, kon alleen de zending van Goertz doen slagen; beschroomheid zou haar zeker doen mislukken, tot groot nadeel van 's konings naam in Europa: hoe gewenscht was het niet dat deze zijn eerste belangrijke regeeringsdaad goed besloegGa naar voetnoot3). Maar de koning weigerde, en Goertz vertrok, alleen gewapend met een lange, verwarde, duistere instructie. Niet ten onrechte heeft hij er van gezegd, dat zij niet veel anders inhield dan de bekentenis dat men niet in staat was er hem een te gevenGa naar voetnoot4). Bij gansch het stuk wordt voorondersteld dat Frankrijk den voorslag van 22 Augustus aannemen zal. Maar Vergennes had nimmer bedoeld den Prins het commando terug te geven eer deze in een aantal patriotsche eischen had berust. Nu hem het lokaas dat hij Pruisen zoo lang had kunnen voorhouden door de resolutie van 27 Juli uit de hand geslagen was, kwam het hem zelfs wel gelegen dat hij door de schorsing van Willem V als Kapitein-Generaal er een ander voor in de plaats kreeg. Bovendien, de vroegere verzekeringen waren gegeven vóór Hattem en Elburg; de Septembergebeurtenissen, te Berlijn toen Goertz vertrok nog niet bekend, hadden op eenmaal alles in anderen doen gebracht. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Zoo verloor de met moeite saamgestelde instructie als hand leiding voor de practijk alle waarde. De gezant zou eerst naar het Loo gaan, en daar met de Prinses zijn maatregelen in bizonderheden overleggen. Vervolgens zou hij in den Haag Vérac bewerken tot teruggave van het commando, zoodat het stadhouderlijk gezin daarheen hoe eer zoo beter terug kon keeren. Daarna moest over een algemeene bevrediging worden onderhandeld, maar op welken grondslag wist men niet te zeggen: alles zou afhangen van den goeden wil van Frankrijk. Aan de prinsepartij mocht geen gewapende hulp worden beloofd, en tegen de drift van Harris moest zij worden gewaarschuwd. In verstandhouding met de Prinses moest Goertz invloed zien te verkrijgen op den Prins, en dezen ten goede leidenGa naar voetnoot1). - Bij het opmaken van dit stuk had Hertzberg de handen niet vrij gehad; al wat uit zijn oogpunt voor de instructie zooals zij was uitgevallen te zeggen viel, was dat zij Goertz althans niet bovenmate belemmeren zou als het hem gelukte den goeden weg te vinden. Maar hoe, als Frankrijk dien weg verkoos te versperren? - Te Brunswijk reeds kwam Goertz het bericht van den ‘burgeroorlog’Ga naar voetnoot2) Die in de Republiek op het uitbreken stond, te gemoet; korten tijd later wist men te Berlijn, dat Goertz de zaken gansch anders aantreffen zou dan bij het opmaken van zijn instructie was voorzien. De toekomst van het oranjehuis hing misschien van dit oogenblik af; Hertzberg drong nog eenmaal aan, met wapengeweld te dreigen uit de verte, maar het had geen gevolgGa naar voetnoot3). Ook Reede - die, door de driemannen teleurgesteld en wellicht ook hun zaak te zwak achtend (want hij was een scherpziend man), zich thans met ijver voor de oranjepartij te weer stelde - ried aan dat men toch de patriotten wat vrees aanjagen zou; hij kende hun vreesachtige natuur: zij zouden zoo spoedig niet bespeuren dat het maar loos alarm wasGa naar voetnoot4). Doch voor Pruisen kwam niet zoozeer de gezindheid van de patriotten als wel die van Frankrijk in aanmerking, en nu trof het dat zooeven van Goltz bericht ontvangen was, dat Vergennes ‘zonder verwijl het gepleegde kwaad zou | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
doen herstellen’Ga naar voetnoot1). Een fraaie verzekering, doch die gegeven was vóór men te Versailles van de laatste gebeurtenissen in de Republiek kennis droeg: met ‘het gepleegde kwaad’ was nog maar de resolutie van 27 Juli bedoeld. Desniettemin beriep men zich op deze toezegging om Hertzbergs eisch als onnoodig te verwerpen. Aan Goertz werd slechts een koerier nagezonden, met opdracht om de Staten van Utrecht en Gelderland verzekering te geven van 's konings ‘goedkeuring’, zonder een woord te reppen van diens ‘hulp’. En hiermede het gevaar van verwikkelingen voor de eerste weken bezworen rekenende, begaf zich Frederik Willem naar Koningsbergen voor de kroning. Eerst tegen het eind van de maand was hij terug. Ondertusschen was Goertz, door Overijsel, op reis naar het Loo. Onderweg zag hij vrijcorpisten doende, over wier kluchtige bereddering zijn secretaris Bilfinger niet is uitgepraatGa naar voetnoot2). Te Deventer ontmoette Goertz twee patriotsche Statenleden, Van Pallandt van Zuythem en De Vos van Steenwijk; de eerste van de twee was nog een studiekennis. Natuurlijk liep het gesprek over de reden van Goertz' komst, en het geeft juist geen hoog denkbeeld van zijn doorzicht, dat hij zoo den eersten patriot den besten toevertrouwde wat zijn last inhield. Hij kwam, zeide hij, om den Prins ‘tot afstand te bewegen van alles wat hij of zijn voorouders zich slechts door machtsmisbruik hadden verworven; met zijn constitutioneele rechten moest hij zich tevreden stellen.’ Een gemeenplaats, die, van de patriotten overgenomen, den buitengewonen gezant die tot voorspraak van den Prins heette te komen, kwalijk voegde. Natuurlijk dat Pallandt er zich in verkneuterde en grif toezeide deze blijde boodschap te zullen overbrengen aan zijn vrienden in den Haag. Zoo kwamen de driemannen al van te voren te weten dat zij van deze zending niets ernstigs hadden te vreezenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Goertz kwam den 9den op het Loo en vond daar allen nog in spanning. Dien eigen dag schrijft de Prinses aan Van de Spiegel, hoe zij ieder oogenblik het bericht wachtende zijn van de schorsing ook als StadhouderGa naar voetnoot1). Juist stond men voor de beslissing, wat met Utrecht aan te vangen; zou men troepen zenden en Holland nog verder tarten? De Staten te Amersfoort hadden de aanvraag gedaan, maar er was nog geen gevolg aan gegeven. Den 11den nog zond de Prins, op aandrang van Goertz, iemand naar Amersfoort om te vragen of de Staten er niet van konden afzienGa naar voetnoot2). Maar onmiddellijk antwoordden zij, zich aan Holland gewonnen te zullen geven, tenzij een bedekking van troepen hun werd verleend. Den 12den vaardigde dus de Prins de patenten uit, en den 14den was het oosten der provincie inderdaad bezet. Onderwijl was Goertz verder gegaan, den raad achterlatend dat het hof zich voor alle zekerheid naar een veiliger plaats zou terugtrekkenGa naar voetnoot3). Hij had de zekerheid bekomen dat in geen geval de Prinses te bewegen zou zijn den afstand van Willem V te bevorderen en op te treden als regentes tijdens de minderjarigheid van haar oudsten zoon. Even beslist weigerde zij, met haar kinderen in den Haag te verschijnen. In een uiterste geval wilde zij komen, maar dan alleen. Doch als hij eenmaal in den Haag was, zeide zij, zou Goertz wel inzien hoe gevaarlijk al zulke plannen waren Ga naar voetnoot4). Den 14den September was Goertz in den Haag. Van het Loo had hij zijn bezoek al aangekondigd aan Vérac, die hem om één uur bij zich had bescheiden. In het morgenuur daarvóór echter begaf Goertz zich reeds naar Harris, een gedrag zeker weinig | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
strookende met den geest van zijn instructie, maar wel met Hertzberg's bedoelingen en met die van Goertz persoonlijk. Zij beiden hoopten nog dat deze zending een beter verstandhouding met Engeland zou kunnen inleiden. Den koning zweefde dit in de verte toch ook wel voor; zoo geeft hij in een brief aan de Prinses als hoofddoel van Goertz' zending aan, dat deze in samenwerking met Vérac den Prins weder in den Haag moet terugbrengen, maar zegt dan weinige regels verder dat men tevens zien moet hoe ver men met Engeland zou kunnen komenGa naar voetnoot1). Harris nu, die wel begreep dat Vérac den pruisischen gezant een teleurstelling stond te bereiden, wilde eerst weten welken invloed deze teleurstelling op hem en zijn regeering hebben mocht. Het koude bad volgde onmiddellijk: van Vérac te leiden, zooals Goertz zich had voorgenomen, was geen sprake; de ander ontving hem zoo stijf mogelijk en merkte nauwelijks iets op, dan dat hij juist door een koerier het bevel ontvangen had zich van alle inmenging in de geschillen tusschen den Prins en de patriotten te onthouden. De fransche regeering, voegde hij er aan toe, was besloten zich daar niet mede in te laten dan in zoo verre de alliantie het noodig maakte, die het soevereine gezag der Republiek om haar eigen zaken te regelen gelijk zij goeddacht, en de onaantastbaarheid van haar grondgebied, gewaarborgd had. Hij kon zich dus in geen bespreking hoegenaamd met Goertz begevenGa naar voetnoot2). Juist vóór de afloop der geldersche onderneming te Versailles bekend werd, had men daar een antwoord gegeven op de pruisische voorstellen van 22 Augustus. Teruggave van het haagsche commando op den door Pruisen voorgeslagen voet was daarin toegezegd, mits de Prins vooraf berustte in de afschaffing | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
der regeeringsreglementen in de landprovinciën, en in een nieuwe regeling van het recht van patenten. Buitendien zou de Prins moeten beginnen met de erkenning, dat het haagsche commando geen deel uitmaakte van een van zijn waardigheden, welke ook, en hij het slechts uitoefenen kon bij opzettelijk uitgedrukt goedvinden van den Soeverein. Pruisen werd uitgenoodigd, den Prins tot aanneming dezer voorwaarden te bewegenGa naar voetnoot1). Een groot verschil met wat de zending van Goertz beoogde: onmiddellijke teruggave van het commando en terugkeer van den Prins naar den Haag, om daarna te zien wat er verder te regelen viel. En dit waren nog maar de eischen die men gesteld had eer men van den marsch tegen Hattem en Elburg af wist. Vérac had er natuurlijk in de overdrevendste termen verslag van gedaan, bij bericht van den 7den. De koning was naar Compiègne toen men den 11den dit bericht ontving, zoodat Vergennes op eigen gezag boven aangehaalden brief naar den Haag had afgezonden. Doch weldra werd deze maatregel door 's konings gezag gedekt en ontving Vérac met een volgenden koerier de bevestiging van het voorloopig bevel. Tevens werden de voor Pruisen bestemde bedreigingen uit den brief van 11 September nog onmiddellijker herhaald in een ter mededeeling aan het hof van Berlijn bestemde dépêche aan d'Esterno van den 14denGa naar voetnoot2). Goltz vroeg aan Vergennes, hoe dan de rust in de Republiek ooit hersteld zou worden, als Frankrijk en Pruisen zich gelijkelijk van inmenging onthielden? De rust zou wel nimmer wederkeeren, meende Vergennes, tenzij de Prins zich naar zijn duitsche staten begaf en afstand deed van zijn waardigheden ten bate van zijn oudsten zoon, waarvoor dan de Prinses als regentes zou optreden. Een ministerieel voorstel was het niet, maar mededeelen mocht Goltz het wel. De koning van Pruisen, uit Koningsbergen terug, heeft nog den 27sten aan Goertz geschreven dat hij er tenminste den Prins kennis van geven moestGa naar voetnoot3). Maar deze achtte het na het gesprek met de Prinses terecht ondoenlijk op de zaak terug te komen. De zending scheen nu wel volslagen doelloos geworden. De eene | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
partij wilde beginnen met waar de andere mede eindigen wilde, en onderwijl kregen de zaken voor den Prins door de maatregelen van Holland met den dag een slechter aanzien. Goertz begreep dat zijn hulpelooze aanwezigheid in de Republiek in deze omstandigheden afbreuk deed aan de waardigheid van Pruisen. Hij wilde dat de koning hem en Thulemeyer plotseling terugriep. Men liet zich misleiden: sinds jaar en dag werd de hollandsche kabaal van uit het fransche gezantschapshôtel bestuurd. Op het oogenblik zelf vergaderde de pensionarissenkrans dagelijks bij Vérac aan huis, en werd Utrecht versterkt door fransche krijgsbouwkundigen. De ambassadeur zelf was daarbij slechts een werktuig dat men in beweging zette; Caillard, de la Coste, Coetloury, de Rijngraaf hadden het gezag in handen. Met de beide eersten was Goertz in gesprek gekomen. Zij telden den pruisischen gezant zoo weinig, dat zij zich van het gebruik der te Versailles aangenomen zinswendingen te eenenmaal ontslagen rekenden, en er rond voor uitkwamen dat het om de verdrijving van den Stadhouder te doen was, en dat Frankrijk de regeeringsreglementen afgeschaft wilde omdat het anders geen meerderheid zou behouden in de Staten-Generaal. Met hun cynisme waren zij den zelfingenomen Goertz in het onderhoud verre de baas; hij wond zich vruchteloos op en toornde over zooveel slechtheidGa naar voetnoot1). Hij zocht troost bij Harris, die geen troost voor hem had, en alles het onvermijdelijk gevolg noemde van Pruisens aarzeling om tusschen Frankrijk en Engeland te kiezen. Men kon zich niet verwonderen dat Engeland, door Frederik niet een- maar tienmaal afgewezen, thans de kans niet wilde loopen van een nieuwe weigering, en afwachtte wat het van den nieuwen koning denken moest. Voor het oogenblik achtte | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
men te Londen een engelsch-pruisisch verbond eigenlijk even ongeraden als te Berlijn; het zou weder oorlog geven, schreef Lord CarmarthenGa naar voetnoot1). - De politiek van het handelstractaat, die voor Engeland nu juist de verwachte voordeelen begon op te leveren, hield de bovenhand te Londen. Zij opende den engelschen handel een nieuw arbeidsveld, bracht welvaart in het land; de groote politiek daarentegen was voor het oogenblik niet gewild omdat zij Engeland tot zware subsidies aan vastelandsmogendheden noopte. Aan niemand die van onze eigen geschiedenis kennis nam, kan deze strijd van richtingen in de staatkunde van een handeldrijvend volk en zeemogendheid ongemeenzaam zijn, en het was inderdaad al te natuurlijk dat na zulk een overmatig kostbaren oorlog als Engeland juist gevoerd had, het materialisme in de politiek het won van het idealisme. Men zag te Londen alleen maar voorbij, dat, niettegenstaande den schijn van grooter krijgshaftigheid, bij Frankrijk een even groote vrees voor oorlog bestond als aan de overzijde van het Kanaal. Dit was steeds Harris' zeggen, en Goertz meende het ook te bespeuren aan Maillebois, die zooeven van een bezoek aan Vergennes was teruggekeerd, en, in verzet als hij was tegen Salm en de avonturiers, zich wel eens wat veel uitlietGa naar voetnoot2). Maar het was voor Frankrijk van overwegend belang den nieuwen koning van Pruisen aanstonds nu hij zijn regeering begon zooveel doenlijk neer te drukken, en om dit te bereiken had men iets moeten wagen. Men had spoedig bericht van hem. Den 27sten was hij van zijn koningsbergsche reis terug, en keurde een door Finckenstein ontworpen antwoord goed, waarin hij aannam de fransche voorwaarden aan den Prins mede te deelen. Diens oordeel wilde hij afwachten eer hij het zijne gaf. Echter scheen het hem toe, dat men van herziening, niet van afschaffing der reglementen had moeten spreken; een herziening zou zeker kunnen worden toegestaan, natuurlijk wanneer en in zooverre de betrokken provinciën zelf die begeerden. De patriotten zouden zeker den tijd die over het antwoord van den Prins verloopen moest, als een | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
tijd van wapenstilstand willen beschouwen: van zuiver huishoudelijken aard als Frankrijk ze wilde voorstellen, waren de geschillen in de Republiek nu eenmaal niet: een burgeroorlog daar zou gewis de rust van Europa in gevaar brengen. Na de strafoefening tegen Hattem en Elburg was immers ook van 's Prinsen zijde alle verder wapengeweld achterwege gelaten; het sein tot een burgeroorlog had hij nimmer willen geven. Als buurman der Republiek en zwager van den Prins meende de koning over de nederlandsche zaken te mogen worden gehoord, maar het lag niet in zijn bedoeling, Frankrijk hinderlijk te zijn of haar verbond met de Republiek te verzwakkenGa naar voetnoot1). Slechts voor het oogenblik was Pruisens houding door dit niet ongeschikt schijnende antwoord gered. Wat nu, als de Prins het opofferen der reglementen had afgeslagen? Men zou hem óf aan zijn lot moeten overlaten óf hem moeten handhaven op gevaar van oorlog af. De beslissing was verschoven. De Prins moest begrijpen, werd Goertz ingescherpt, dat in toegeeflijkheid alleen thans zijn behoud lag. En hierop werd de zaak min of meer aan Gods genade overgelaten, en vertrok de koning naar de herfstmanoeuvres in Silezië. Het was kwalijk te verwachten dat de Prins toegeven zou. Niet ruim genoeg van blik en niet sterk genoeg van geest om het nieuwe te toetsen en er het levensvatbare uit tot zich te trekken, had hij zijn kracht nu al jaren gezocht in een angstvallig vasthouden aan de oude vormen. Hij was nu de man geworden eener groote conservatieve partij, in alle provinciën evenzeer vertegenwoordigd, maar in de drie met regeeringsreglement, in Gelderland vooral, van zeer prinsgezinde kleur. Vernietiging van het reglement zou onttrooning van de gansche regeerende klasse in de landprovinciën beduiden. Het was niet te denken dat de Staten van Gelderland thans vrijwillig zouden besluiten tot wat zij door hun onderneming tegen de oproerige steden juist hadden willen voorkomen en ook voorkomen hadden. In één provincie althans had het behoud reeds volkomen gezegevierd, en hiermede hield de fransche eisch geen rekening. Zij zou nauwelijks anders hebben kunnen luiden, als de patriotsche partij bij het Septemberconflict alles hadde gewonnen, en dit was in geenen deele het geval. Er is dan ook op het Loo geen oogenblik van aarzeling geweest. Eenig verschil schijnt tusschen | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
den Prins en de Prinses te hebben bestaan, maar niet meer dan dat de eerste plataf had willen weigeren, doch de tweede een antwoord doordreef waarin de weigering verbloemd werd door toezeggingen die men van te voren wist dat de patriotten versmaden zouden. Het is de Prinses die het antwoord gesteld heeft, te zamen met haar vertrouweling den fiscaal Van der HoopGa naar voetnoot1), die haar ook thans nog gedurig bezocht. Den 20sten October verzond Goertz het naar Berlijn, vanwaar het door de zorgen der pruisische regeering zijn bestemming bereikte. De Prins verlangt in dit stuk als praeliminairen: intrekking der schorsing als Kapitein-Generaal en teruggave van het haagsche commando op den voet der amsterdamsche resolutie van het voorjaar, beide aanstonds en onvoorwaardelijk. Over de regeeringsreglementen kan slechts met de landprovinciën zelve onderhandeld worden, niet met buitenlandsche mogendheden of met Holland. Als na onderzoek de Staten-Generaal uitmaken dat in zijn recht van patenten een gevaar ligt voor de openbare veiligheid, wil hij het hun afstaanGa naar voetnoot2). De koning van Pruisen was uit Silezië terug, toen deze memorie te Berlijn ontvangen werd. Mirabeau, wiens ‘geheime geschiedenis’, trots veel onnauwkeurigsGa naar voetnoot3), voor de kennis van het pruisische hof van 1786 een hoofdbron blijft, herkent den koning van de eerste weken, die van 's ochtends vier tot 's avonds tien onafgebroken gearbeid had en met zijn droevig verleden scheen te willen breken, schier niet meer in den libertijn en illuminé dien hij thans reeds weder vertoondeGa naar voetnoot4). Hij had zijn vertrouwen geschonken aan twee niet onbesproken mannen van ondergeschikten rang, die zijn zwakheden dienden: Woellner en Bischoffswerder. De ministers, Hertzberg vooral, kwamen reeds op de pijnlijkste manier de macht van dit tweetal te voelen: zij konden den koning bijna niet meer bereiken dan door hen. In deze dagen valt ook de toestemming van Sophie von Voss in het morganatisch huwelijk dat de koning haar had voorgesteld. Het was een triomf voor de fransche | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
partij en een zware nederlaag voor Hertzberg, die bij het publiek reeds doorging voor geheel in ongenade gevallen. Zoover was het nu wel niet gekomen, maar zijn overwicht op den koning had in ieder geval gedaan; de hollandsche zaken in het bizonder werden hem onttrokken en aan de uitsluitende zorg van Finckenstein opgedragenGa naar voetnoot1). De eerste weifelingen waren voorbij: de koning was thans vast besloten de buitenlandsche staatkunde te volgen die Frederik hem nagelaten had, en die door de meerderheid der pruisische staatslieden werd voorgestaan. Hij kon ook moeilijk anders. Op Engeland en Rusland kwam het in Hertzberg's systeem voor Pruisen aan, en beide mogendheden hadden thans beleefdelijk voor een overleg met Pruisen bedankt. Begin October was Catharina gepolst, maar het antwoord was volmaakt koel geweest. Er was haar gevraagd of zij met een eventueele krachtiger tusschenkomst van Pruisen in de Republiek kon instemmen? De Republiek boezemde haar niet veel belang meer in, liet zij weten, sedert die staat in den engelschen oorlog met Ruslands goede gezindheid niets had weten aan te vangenGa naar voetnoot2). Op Catharina viel geen staat te maken; zij was met den Keizer al te nauw bevriend geraakt. Reden te meer voor Pruisen, om althans Frankrijk geen reden te geven zich ook op de zijde van een reeds zoo sterke combinatie te werpen. Vergennes droeg zorg, te Berlijn de meening levendig te houden dat het slechts van Frankrijk afhing, den hertog van Tweebruggen zijn verzet tegen de beiersche ruilplannen, die hem nog gedurig van uit Weenen werden aanbevolen, te doen opgeven. De voortzetting nu der vorstenbondpolitiek, aan wier inwijding hij zoo groot aandeel had genomen, lag den koning werkelijk aan het hart, en was in Duitschland thans ontegenzeggelijk populair. Aan Frankrijk, dat men nog sterk genoeg waande om deze staatkunde te kunnen verijdelen of althans zeer te bemoeilijken, moest dan in 's hemels naam de Republiek worden overgelatenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
De koning was dan eigenlijk ook zeer verstoord dat hij zulk een stuk, als de memorie van het Loo, naar Versailles door moest zenden. Zijn zuster plaatste hem ‘au pied du mur’. Aan een maaltijd waar veel gasten aanzaten beklaagde hij zich luide over Goertz die blijkbaar niets goeds wist uit te richten in de RepubliekGa naar voetnoot1). Aan de Prinses schreef hij een langen brief, om er haar aan te herinneren dat zij alleen voorspraak, geen feitelijke hulp van hem te wachten had; het meerdere moest dan maar bij Engeland worden gezocht, dat immers bij de gansche zaak zooveel meer politiek belang had dan hijGa naar voetnoot2). Zoo kaatsten de twee die voor beschermer des Prinsen alleen in aanmerking komen konden, elkander den bal toe. Geen grooter verschil dan tusschen wat thans Engeland, en wat Pruisen van Willem V begeerde: van hetzelfde stuk van 20 October klaagt Frederik Willem II dat de Prins er te weinig, en Harris dat hij er veel te veel in loslaatGa naar voetnoot3). Pitt en de koning van Pruisen komen slechts hierin overeen, dat geen van beiden voor Willem V een oorlog over heeftGa naar voetnoot4), en dat beiden het er voor houden dat Frankrijk voor de patriotten wèl een oorlog zou wagen. Hadden zij de overleggingen kunnen bijwonen die juist thans te Versailles gehouden werden, zij zouden zeker vreemd hebben opgezien. Harris vermoedde beter de waarheid, maar stond in zijn vermoedens nog vrijwel alleen. Het moest zijn doel zijn de prinsgezinde oppositie bijeen te houden, tot mogelijk gunstiger gelegenheid zou aanbreken tot actieGa naar voetnoot5). Met Gelderland, dank zij de ridderschap, gaf dit weinig bezwaar. De gezant Brantsen, die burgemeester van Arnhem was en daar veel familie en vrienden in de regeering had, kwam op verlangen van het driemanschap in de tweede helft van October | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
met een verlof van vier weken over, om de reglementsherziening in deze provincie op gang te helpen. Gelderland werd voornamelijk geregeerd door drie groote en aanzienlijke geslachten: de Van Lynden'sGa naar voetnoot1), Van Randwijck's en Van Heeckeren's. Van hen allen stond met name Van Heeckeren van Suyderas, burgemeester van Zutfen, bij de patriotten als een kwaad vijand te boek; hij werd voor den voornaamsten aanlegger van de strafoefening tegen Hattem en Elburg gehouden. Amsterdamsche straatslijpers hebben in de Kalverstraat eens een vreedzaam haarlemsch regent aangevallen, die het ongeluk had sprekend op den ‘bloedtapper Suyderas’ te gelijkenGa naar voetnoot2). - Minder fel prinsgezind (ten minste als hij in den Haag was), deed zich Van Heeckeren van Enghuizen voor, beschreven in de ridderschap van het kwartier van Zutfen en voor Gelderland afgevaardigd in de generaliteitscommissie tot de herziening der quotentabelGa naar voetnoot3), een man van zeer hooge positie in zijn kwartier. Van hem had het patriotsche lid van de ridderschap van Holland, Wassenaer-Starrenburg, half October de belofte weten te verkrijgen dat hij op de eerstvolgende kwartiersvergadering zou voorstellen een commissie te benoemen tot onderzoek, in hoeverre het regeeringsreglement herziening vereischteGa naar voetnoot4). - Beneden alle verwachting echter bleef Brantsen's succes te Arnhem. Al wat deze verkreeg was de toezegging dat de stad een dergelijk voorstel zou overnemen als het in haar kwartier gedaan werd; zelf er mede voor den dag komen wilde zij nietGa naar voetnoot5). Aan Utrecht immers hadden de geldersche regenten gezien waartoe zulk een besluit in de gegeven omstandigheden met zekerheid leidde. Men zou bij de patriotsche burgerijen maar verwachtingen opwekken die men toch niet van zins was te vervullen. Er waren er weinig in de regeering die, in het afgetrokkene, de noodzakelijkheid van sommige hervormingen niet toegavenGa naar voetnoot6), maar zij behielden veel liever het knellende regeeringsreglement dan hun gansche positie in gevaar te brengen. Toen het er op aankwam schond | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Van Heeckeren zijn belofte. Het voorstel zou alleen kans gehad hebben zoo het uit dien hoog-officieelen, prinsgezinden hoek ware gekomen; thans werd het nog wel ingebracht, maar door Capellen van de Marsch, die in den aanhef op de niet vervulde belofte van ‘een notabel Lid dezer Vergadering’ zinspeeldeGa naar voetnoot1). Het werd met verpletterende meerderheid verworpen, evenals sinds jaren alle voorstellen van den kleinen kring van ultrapatriotsche jonkers die door Capellen werden aangevoerdGa naar voetnoot2). Brantsen keerde onverrichter zake naar Parijs terug. Of hem in zijn hart zijn slechte succes zoozeer geërgerd zal hebben? Hij was verre van een vriend der democratie te zijn, en deze zou toch van zijn welslagen de vruchten hebben moeten plukken. Ook Zeeland werd (door Van de Spiegel), in een vast spoor gehouden, hoewel dikwijls niet zonder moeite. De zaak kwam er hier voornamelijk op neer, dat alle man van de meerderheid geregeld opkwam, om de pogingen der met Holland in betrekking staande minderheid van drie te verijdelen zoodra zij werden opgezet. Eenig gevaar bleef hier dus wel bestaan, maar het was door oplettendheld te bezweren. Dit was aan Van de Spiegel volkomen toevertrouwd, maar Harris vreesde ook aan geen ander. Hij stond er op dat zijn bondgenoot zich geen oogenblik uit de provincie verwijderdeGa naar voetnoot3). Het vreemdste schouwspel dat zich denken laat bood Utrecht aan. De twee voorstemmende leden vergaderden te Amersfoort; zij werden geleid, de geëligeerden door Pesters en de Perponcher, de ridderschap door Van Heeckeren van Brandsenburg, Van Zuylen en Athlone. Zij handelden zonder schroom of zij de volle Staten waren; van de steden waren trouwens Amersfoort en Rhenen vertegenwoordigd. Behalve de Staten waren nog een aantal aanzienlijke burgers uit de hoofdstad naar Amersfoort geweken, maar een deel der afgezette stadsregenten, hoewel reikhalzend naar verlossing uitziende, wilde zich toch niet open- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
lijk bij de amersfoortsche partij aansluiten. De Amersfoorters hadden tusschen zich en de stad de troepen der utrechtsche repartitie gelegerd, maar moesten spoedig de Generaliteit aanzoeken die te betalen, daar de stad niet meer contribueerde en bovendien op de provinciale kas (die de voorstemmende leden verzuimd hadden naar Amersfoort mede te nemen), beslag had gelegd. - De stad genoot den 3den October en volgende veertien dagen het bezoek van den Rijngraaf, die er zich partijgangers kwam werven. Hij kwam binnen met een grooten stoet officieren van zijn legioen, prees ten zeerste alle genomen maatregelen en gaf op den Biltschen weg de vertooning ten beste van zelf aan een batterij te gaan gravenGa naar voetnoot1), maar alles te vergeefs; hoewel de ingedrongen vreemdelingen hem hemelhoog verhieven en hij ook Ondaatje geheel verblindde, bedankte de nieuwgekozen regeering vooralsnog beleefdelijk voor de inlegering van zijn legioen, dat, afgezien van 's Rijngraafs persoonlijke eigenschappen, reeds als particulier hollandsch corps verdacht was. De verstandhouding tusschen Holland en de stad Utrecht liet te wenschen over. De stad wilde Holland gebruiken om de Amersfoorters en hun legertje ten onder te brengen, zoodat de stad oppermachtig zijn zou over de gansche provincie, maar Holland was niet bereid het utrechtsch gebied te betreden eer de stad werd aangevallen. Men vreesde dat Holland het er op toelei, de stad Utrecht op den duur te annexeeren. Dit is inderdaad wel bij de driemannen opgekomen: als het er om spande (dreigden zij gaarne) zou Holland zich buiten de Unie stellen en uit eigen kracht bestaanGa naar voetnoot2); het bezit van Zeeland en van het lagere gedeelte der provincie Utrecht (de stad | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
inbegrepen) zou dan echter noodzakelijk zijn ter afronding. Noordbrabantsche patriotten kwamen reeds in den Haag verzekeren, dat zij in zulk geval hun gewest gaarne bij de stadhouderlooze hollandsche republiek zouden zien getrokkenGa naar voetnoot1). - Bovendien, hoezeer ook van uit Holland aangemoedigd indertijd en nog steeds tegen de Staten van Amersfoort beschermd, had de utrechtsche democratie toch door haar volharding en durf aan al wat regent was en krachtens een contract van correspondentie op het kussen zat (en dit niet te ruimen dacht dan voor zoon of neef) een natuurlijken afkeer ingeboezemd die sterker was dan de leer. Bij gelegenheid van de zesde vergadering van Vaderlandsche Regenten, die den 13den en 14den October te Utrecht plaats had, bleek hoe groot de animositeit was tusschen de hollandsche regenten en de utrechtsche volksleidersGa naar voetnoot2). Het kwam zoo ver dat de amsterdamsche Abbema, grollende over het afzetten van zijn broeder te Utrecht, aan den maaltijd die op de vergadering volgde, Ondaatje te lijf ging en tegen den grond wierp. - In den Haag hadden af en toe besprekingen plaats tusschen de Hollanders en afgevaardigden der amersfoortsche partij (Van Lynden van Lunenburg en den secretaris Laan), waarbij het er den Hollanders meest om te doen was deze partij in het oog te houden en niet alle betrekking tot haar op te geven. Wat het zakelijke betreft naderde men elkander geen stap: Holland eischte voor Utrecht dat Amersfoort zijn troepen, Amersfoort eischte dat Utrecht zijn auxiliairen weg zou zenden, en geen van beiden wilde het eerst beginnenGa naar voetnoot3). Er bleef geen ander uitzicht dan het hopelooze op een bemiddeling der andere zes provinciënGa naar voetnoot4), die immers elk van haar wel haast een bemiddeling noodig zouden hebben gehad in haar eigen zaken. Ware de Unie weder een zoo krachtig lichaam geworden dat zij een bemiddeling bij een van haar leden met kans op goeden uitslag had kunnen beproeven, de groote vraag van den patriottentijd, of de van ouds aanwezige machten alleen zouden blijven bestaan, dan wel de nieuwe macht der burgerijen naast zich zouden | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
moeten dulden, had eerst moeten zijn uitgemaakt, m.a.w. er had geen patriottentijd meer moeten wezen. Want dit was natuurlijk de reden van de halsstarrigheid waarmede elk van beide helften der provincie Utrecht weigerde zich te ontwapenen: de Staten wilden in geen geval de nieuwe regeering der stad erkennen die haar recht alleen aan opstand ontleenen kon, en de burgerij wilde in geen geval haar opstand ongedaan maken. Het geweld zou hier te beslissen hebben. Gelijk in Gelderland, wendden de Hollanders ook hier wanhopige pogingen aan om de prinsgezinden te verdeelen en op de zwakkelingen onder hen te werken. Slechts twee heeren Taets van Amerongen, een uit de geëligeerden en een uit de ridderschap, gaven eenige hoop. Waren deze pogingen wat beter uitgevallen, men zou te Utrecht een tegen-statenvergadering hebben gevormd, met Utrecht, Wijk en Montfoort als steden, en zooveel personen uit de voorstemmende leden als men had kunnen overhalenGa naar voetnoot1). Beter liep de onderneming der Amersfoorters af om de afgezette utrechtsche raden tenminste tot eenigen openlijken stap te bewegen. Den 6den December eindelijk namen zeven hunner in de vergadering te Amersfoort zittingGa naar voetnoot2). Montfoort bleef weigeren zich daar te doen vertegenwoordigen; het was, als de geheele westelijke helft der provincie, aan de genade van het hollandsche cordon overgeleverd, dat van uit Woerden en IJselsteinGa naar voetnoot3) de gansche streek in ontzag hield; - Wijk was, als geheel gerevolutionneerd, niet aangeschreven. In Friesland hadden de Staten, gelijk wij vroeger gezien hebbenGa naar voetnoot4), in September openlijk stelling genomen tegen de patriotsche partij. De vrijcorpsen waren er kortweg verboden, en aan de ingezetenen de vrijheid ontzegd zich gewapend of ongewapend buiten de provincie te begeven ter deelneming in burgerlijke geschillen. De machthebbers hier waren fel anti-democratisch en anti-hollandsch, maar niet eigenlijk prinsgezind en vooral niet engelschgezind. Zij werden geleid door E.S.G. Juckema van Burmania Rengers en W.A. van Haren, grietlui van Wymbritseradeel en Weststellingwerf, beiden gewezen leden van het geheime patriotsche comité van 1781Ga naar voetnoot5). Wat lang te voorzien | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
was had nu werkelijk plaats: de rijke mennonieten, allen patriotten, die de aristocraten geld schoten op het land dat dezen genoodzaakt waren te bezitten om meester van de stemmen te blijven, begonnen de hypotheken op te zeggen. Wilde de Prins op Friesland kunnen rekenen, dan moest hij de aristocraten onafhankelijk maken van deze kapitalisten. Zijn eigen middelen lieten dit niet toeGa naar voetnoot1); hij moest er een som voor zien te vinden. Aan den koning van Pruisen is het verzoek langs een omweg gedaanGa naar voetnoot2), maar zonder gevolg. Van zijn kant stelde Harris aan de engelsche regeering voor, de friesche heeren te verlossen; het zou, politiek gesproken, een vruchtbare belegging zijn. De som, aan de mennonieten verschuldigd, begrootte hij op twee millioen gulden, en zij genoten als interest drie procent. Voor vijf procent zou zeker het huis Hope de twee millioen willen verstrekken, en Engeland zou dan twee procent daarvan op zich nemen (of ƒ 40.000 in het jaar), zoodat de Friezen niet meer zouden betalen dan tot nu toeGa naar voetnoot3). Het heeft lang geduurd eer de engelsche regeering toestemde; eerst in Februari 1787 heeft zij gehoor gegeven, toen de nood werkelijk verder uitstel gevaarlijk maakteGa naar voetnoot4). Gelijken steun had Harris voor de kamer Zeeland der Oost-Indische Compagnie gevraagd, die haar verzet tegen de kamer Amsterdam alleen volhouden kon zoo zij geld bekwam, en dit alleen zou kunnen leenen tegen vijf procent; ook hiervan wilde Harris de engelsche regeering twee procent doen betalenGa naar voetnoot5). Maar dit werd afgeslagen: er was gedurig door den gezant verzekerd dat men van Zeeland als provincie reeds zeker was (Engeland had er immers al voor in de beurs moeten tastenGa naar voetnoot6), en het gekibbel over het vijfde departement mocht, nu de Compagnie als geheel | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
tot nader order voor Engeland ongevaarlijk scheen te zullen blijven, door een regeering die op de kleintjes te passen had als een bijzaak worden beschouwd. - Voor Friesland heeft Harris nog een oogenblik een ingewikkelder operatie. voor den geest gestaan: de twee millioen zouden niet door het huis Hope worden verschaft, maar door den Prins opgenomen op onderpand van zijn duitsche bezittingen; hij zou vijf procent ontvangen, drie van de Friezen en twee van EngelandGa naar voetnoot1). Op deze wijze zou de engelsche regeering zoowel de Friezen als den Prins van zich afhankelijk maken. Maar dit plan moest worden opgegeven; de Prins heeft blijkbaar deze transactie geweigerd, als reden opgevende dat zijn bezittingen reeds te veel bezwaard waren om aan zoo iets te denkenGa naar voetnoot2). Dit geval der friesche hypotheken leert ons mede hoe de hollandsche zaken in Engeland werden aangezien. Het was niet zoozeer een principieel bezwaar tegen de voorgestelden maatregel dat het antwoord der engelsche regeering zoo lang had doen uitblijven, maar Lord Carmarthen (eerst trouwens door ongesteldheid verhinderd), had haast geen gelegenheid gevonden om er Pitt's aandacht op te vestigen. Pitt liet zijn minister van buitenlandsche zaken zeer weinig vrijheid, die deze, een elegant zonder andere dan mondaine pretensies, ook niet sterk begeerde. Een zaak als de thans voorgestelde bv. was niet zonder Pitt af te doen. Maar Pitt was door andere zaken geheel in beslag genomen; die betreffende de Republiek golden bij hem nog niet voor dringend. Harris ging nog met een ander, grooter plan om: een prinsgezinde verbintenis, navolging der patriotsche van Augustus jongstleden. Het was een publiek geheim dat deze in regentenkringen kwalijk slaagde. Wat bestemd was geweest om te vereenigen bleek te verdeelen: de hollandsche regenten met name, ook de meest anti-prinsgezinde, maakten bezwaar het door de democratie hun opgedrongen manifest te teekenen. Juist was dit op de jammerlijkste wijs gebleken op de Octobervergadering van Vaderlandsche Regenten te UtrechtGa naar voetnoot3). Harris wilde nu doen uitkomen, dat veel lieden van rang de andere zijde toegedaan waren. Hij ontwierp een statuut in drie artikelen, waarbij de onderteekenaars zich verbonden de | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
bestaande constitutie, zoo van de Republiek als van elk der gewesten afzonderlijk, de onafhankelijkheid van den staat en de ‘ware Christelijke gereformeerde Religie’ te zullen handhaven, geen inbreuk op de ‘Privilegiën en voorregten, handvesten en costumen van alle de Edelen, Burgeren, Gildens en Ingezetenen van dit Gemeenebest’ te zullen dulden, en elkander daarvan het daadwerkelijk genot te verzekeren, tevens elkander schadeloos houdende ‘voor alle schadens en onheilen, die aan een van hun zouden kunnen komen te gebeuren’Ga naar voetnoot1). Het ideaal van Harris was, dat de onderteekenaars in elke provincie een tweetal afgevaardigden zouden verkiezen om, onder zijn toezicht, een centraal bureau der oranjepartij uit te maken in den Haag of te DelftGa naar voetnoot2). Stond de engelsche regeering toe dat hij zich aan het hoofd stelde van zulk een onderneming? Daar Lord Carmarthen hem zonder antwoord liet, vroeg Harris het aan Pitt zelfGa naar voetnoot3). Het bescheid was zooals hij het wel verwacht moet hebben: thans, gaf Pitt ten antwoord, mocht de partij haar krachten nog niet met de patriotten meten; Engeland was nog niet in de gelegenheid haar openlijk bij te staan wanneer Harris thans een crisis uitlokteGa naar voetnoot4). Wij mogen veilig het vaderschap der prinsgezinde Acte van Verbintenis aan Harris toekennen, al noemt hij het ontwerp het werk van een ‘uitgelezen getal vrienden’Ga naar voetnoot5). Een zoo vertrouwd vriend ten minste als de oude Willem van Citters kreeg er eerst den 2den December kennis van, nadat het ontwerp reeds veertien dagen lang in handen van den Prins en de Prinses was geweest, die | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
‘huiverig waren er hunne goedkeuring aan te geven’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk dat een wenk van het hof het tot stand komen der associatie meer dan iets anders zou hebben bevorderd. Nu de wenk uitbleef, was Harris op zijn eigen overredingskracht aangewezen. In December werden Van de Spiegel en andere vrienden in Gelderland en Friesland bewerkt; doch alleen de Zeeuwen werden terstond bereid gevonden hun namen te leenen. De anderen vreesden Hollands weerwraak tegen hun provincie en personen en begeerden stellige verzekering van machtigen steun, eer zij zich bloot gavenGa naar voetnoot2). Eerst in Januari is uitvoering aan het plan gegeven, in Zeeland alleen. Van Amsterdam is bij de plannen van Harris in dezen tijd te nauwernood sprake. Die stad had hem in den afgeloopen zomer geheel teleurgesteld, door hare medewerking aan zijn arbeid, zij het ook niet ronduit, te weigeren. Sedert was zij door de Septembergebeurtenissen geheel verrast, en had in haar verlegenheid niet beter weten te doen dan zich bij de heftigste voorstellen van het driemanschap schoorvoetend aan te sluiten. Aan het bijeentrekken van het hollandsche cordon en aan de schorsing van Willem V als Kapitein Generaal stond zij medeplichtig. Rendorp, de vreesachtige leider, zocht, ten einde raad, bij Vergennes heulGa naar voetnoot3), die het tegenover de patriotten niet recht aandorst zich over hem te ontfermen, al verschilden zijn intieme gedachten niet zoo zeer van die van den amsterdamschen burgemeester. Niettemin, Rendorp wilde nog iets beproeven, zonder veel hoop reeds meer op goed gevolg; hij ging gedrukt onder het vooruitzicht van zijn aanstaand aftreden op 1 Februari, met de zekerheid dat zijn aartsvijand Hooft hem - volgens den rooster - opvolgen zou. Het ontbrak overigens niet aan bittere ontevredenheid tegen de driemannen te Amsterdam: de meerderheid van de vroedschap, van de kamer der Oost-Indische Compagnie, van den groothandel, van het bankiersbedrijf was ontegenzeggelijk tegen hen. ‘Sedert een week of drie schijnt de handel te Amsterdam wel haast stil te staan,’ | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
schrijft Thulemeyer den 29sten September. Dat was het gevolg van de patriotsche agitatie die tot antwoord diende op de onderneming tegen Hattem en Elburg. Amsterdams goede geld werd aan het legioen van Salm en aan het cordon met handen vol weggesmeten: op het eind van 1786 reeds kwam de provincie Holland zestien millioen te kortGa naar voetnoot1). Maar wat zouden de aristocraten aanvangen? Namen zij de prinsgezinde massa niet te hulp - en deze was niet te krijg dan op voorwaarden strijdig met hun staatsgezind verleden - dan stonden zij machteloos tegen het patriotsch geweld, dat reeds in onderdeelen de beweging organiseerde om hen van het kussen te stooten zoodra zij in ernst gevaarlijk wilden zijn. Geen overleg met Harris aandurvend, en omgekeerd zelf van de gezindheid van Frankrijk onzeker, wilde Rendorp nog beproeven Pruisen voor zijn plannen te winnen. Kort voor half October zond hij Van der Hoop op Goertz af, met de mededeeling dat Amsterdam een energieken stap voor had; kon Pruisen de stad, zoo noodig, zijn krachtigen steun verzekerenGa naar voetnoot2)? Doch met Pruisen, dat nu immers het zijne meende gedaan te hebben, was niet ver te komen in dezen tijd. Alles wat tot een redelijke bevrediging leiden kon had 's konings goedkeuring, mits men maar niet van daadwerkelijke hulp sprak. Dit was het stereotype antwoord dat op al de door Goertz overgebrachte voorstellen of aanloopen tot voorstellen gegeven werd te Berlijn, onverschillig uit welken hoek zij waren gekomen. Den 25sten October deed Amsterdam den als energiek aangekondigden stap, welks energie echter wij betwisten mogen. Het was een laatste poging om de idealen der oud-staatsgezinde partij te redden uit den alom opflikkerenden brand, waarin zij dreigden om te komen. De steun van Amsterdam tegen den Prins werd voor het laatst den driemannen aangeboden, op voorwaarde dat de eischen der democratie althans in Holland bleven afgewezen. Dit was de beteekenis van den stap; de vorm was een breedvoerig voorstel in de Staten van Holland, waarbij de gedeputeerden der stad, ‘gevoelig aangedaan’ over ‘de kwijning der Fabricquen, het verloop van den Koophandel, en de drukking van 's Lands Financiewezen,’ en begeerig ‘het nederstorten’ van de Republiek door krachtdadige | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
middelen te voorkomen, in bedenking gaven met allen ijver het werk der bemiddeling in Utrecht bij de hand te nemen, en uit te werken dat deze ook van de zijde der stad Utrecht werd aangenomen; dat verder ‘de situatie der stad Utrecht zodanig wierde ingerigt, dat dezelve tot vrije deliberatiën geschikt bevonden werde, en dat aan de Leden van den Staat en andere, vrij acces tot en reces uit de Stad werde bezorgt;’ dat de verschillende provinciën eene commissie zouden benoemen ‘ten einde alle gepaste middelen te beraamen tot herstel van de rust en het vertrouwen tusschen de Hooge Bondgenooten zelve; eindelijk dat, om alle aanzoeken van anderen, omme zich met de huishoudelijke beschikkingen dezer provincie [van Holland] te bemoeyen, af te snijden, een Commissie van eenige Leden van de Regeering dezer Provincie behoorde te worden gedecerneert, om behoorlijk te onderzoeken de bornes van de uitvoerende magt, zo van den Stadhouder als Kapitein-Generaal en Admiraal, en omtrent de waarneeming der bedieningen, plichten en praeeminentiën daaraan verknocht, zodaanig Plan en Instructien te concerteeren, als met de Hoogheid van de Souverainiteit,.... en met het algemeen welzijn van den Lande meest overeenkomstig zoude geoordeeld worden’Ga naar voetnoot1). Men ziet waar het op aan ging. De regeeringloosheid in de provincie Utrecht, bedreiging voor Hollands rust, moest een einde nemen, en wel een zoodanig waarbij de democratie haar hoofdeisch, erkenning der revolutionnaire regeering, verloor; immers de voorwaarde waarop de stad verklaard had alleen in de bemiddeling door de provinciën te zullen bewilligen, werd niet toegestaan, en de clausule van het geschikt maken der stad tot vrije beraadslaging doelde duidelijk op ontwapening. In haar eigen zaken verkoos Holland geen bemiddeling van wien ook te aanvaarden; het eenige middel om er aan te ontkomen was, de geschilpunten eens en vooral te beslissen door het ontwerpen van duidelijke instructiën voor den Stadhouder, Kapiteinen Admiraal-Generaal. Daarmede zoude iets bepaalds worden bereikt; men zou tot een eindpunt komen. Verandering van de constitutiën der hollandsche steden lag voor Amsterdam ver aan gene zijde van dit eindpunt. Het stilzwijgen daarover is hier bewijs. Bepaling van de grenzen der uitvoerende macht was jaren | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
lang het wachtwoord geweest der hollandsche regeeringspatriotten. De volkspatriotten hadden er een ander naast en eerlang boven gesteld: gematigde volksregeering in de plaats der volstrekte familieregeering. Het opmaken der door Amsterdam verlangde instructiën kwam op hun program voor, doch slechts als onderdeel ‘eener Grondwettige Herstelling, te ontwerpen door gecommitteerden zo uit de Regenten als uit de Burgerijen, en met onderlinge goedkeuring te bepalen, waartoe onderteekenaren verzoeken, dat binnen twee maanden in de onderscheiden Provintiën gecommitteerden mogen benoemd zijn,’ bij gebreke waarvan de regenten ‘behooren te begrijpen, dat hunnen Val, en die van hun Nakomelingschap, het gevolg van hun zelfbelang zal zijn.’ Zoo werd het geformuleerd op de vijfde nationale vergadering van vrijcorpsen, den 15den November 1786 en volgende dagen te Utrecht gehouden, en de hollandsche vrijcorpisten verschilden alleen in zooverre van hun bondgenooten, dat zij dien eisch wilden uitgedrukt hebben in provinciale verzoekschriften, in plaats van in één nationaal adres, gelijk Utrecht begeerdeGa naar voetnoot1). De driemannen kozen de verstandigste partij. Zij maakten het voorstel van Amsterdam commissoriaal aan het groot-besogne, met het stellige voornemen, het op het punt der instructiën tot conclusie te brengen. Zoo zouden zij dit hoofdpunt winnen tegen de prinsgezinde oppositie, bij welke Amsterdam zich ditmaal niet zou kunnen aansluiten. De rest was van later zorg. Zij zelf zagen tegen de afrekening met de democratie weinig minder op dan Amsterdam, maar zij waren niet vrij, en moesten van den nood een deugd maken. Rendorp en de zijnen ten minste zouden zij gaarne als prooi der democratie zien vallen als het uur gekomen was. Eerst zou men dus van de amsterdamsche aristocraten alle hulp hebben die men met mogelijkheid nog van hen eischen kon, en daarna zouden zij niettemin worden overgeleverd. Het kon voor de driemannen niet beter treffen dan het deed. In de berichten van Vérac wordt dan ook slechts met ironie over Rendorps stap gesproken. Waarom heeft hij het indienen van het voorstel aan personen van den tweeden rang overgelaten? heet het in een dépêche van 31 October. Waarom komt hij er zelf niet voor werken in den Haag? ‘Hij weet wel dat | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
hij het niet lang meer maken zal, en den eersten Februari zal hem niets overblijven dan de rust op zijn Marquette’Ga naar voetnoot1). Het was te laat, de oud staatsgezinde politiek had afgedaan, De democraten, het gros althans, hebben niet den indruk gehad dat zij door het voorstel van Amsterdam in werkelijke ongelegenheid waren gebracht. Zij mochten over traagheid der driemannen te klagen hebben, dat dezen hen aan Rendorp verraden zouden hebben zij niet ernstig gevreesd. Zij meenden wel voort te kunnen gaan met den Prins te tarten en de aristocratie daarenboven. Met dit al, het is de laatste maal in den patriottentijd dat de aristocratie haar behoud zoekt in anti-prinsgezindheid. Zeker niet zonder verband met dit feit is een ander, tot nu toe weinig of niet bekend: dat in deze maanden de mogelijkheid althans van een overleg der democratie met Oranje zich aan sommiger begrip nog eenmaal heeft geopenbaard. Het is maar een schamele episode bij het geheel der gebeurtenissen, maar eene waarin toch bovenal zal worden belang gesteld. Wij hebben gezien in welke moeilijkheden zich Goertz bevond. Vérac gedroeg zich als ging diens gansche zending hem niet aan, en de pensionarissen namen van de aanwezigheid van den buitengewonen gezant ook geen notitie. Zij waren zelfs niet te bewegen hem een onderhoud toe te staan. Het werd Goertz dus geheel onmogelijk gemaakt, zich met de officieele patriotsche partij in verbinding te stellen. Thulemeyer was voor tusschenpersoon volstrekt ongeschikt: de pensionarissen hadden al jaren geleden geweigerd hem te ontvangen. Zoo kwam Goertz op het denkbeeld, zich te bedienen van den pruisischen consul te Amsterdam, Chomel, die patriot was en een aanzienlijk lid van de onlangs in de stad zijner inwoning opgerichte Vaderlandsche Societeit. Hij was een Hollander, koopman en assuradeur, firmant in het huis Chomel en Jordan, dat een geruchtmakend geschil had gehad over rechtsweigering met de republiek Venetië, | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
een geschil waarin de Staten Generaal, op aandrang van Holland, zich ten gunste van het handelshuis hadden gemengdGa naar voetnoot1). Naar aanleiding van deze zaak had Chomel kennis gemaakt met de driemannen, die hij voor zijn zaak had weten warm te maken en aan wie hij eenige persoonlijke verplichting hadGa naar voetnoot2) Vaderlandsche Societeiten waren in het laatst van '85 en het begin van '86 alom in de hollandsche steden opgericht. Zij waren het vereenigingspunt van de voorstanders der ‘grondwettige herstelling’, m.a.w. van de burgers die aandeel verlangden aan het bestuur. Die te Amsterdam werd gepatroniseerd door Bicker en Abbema, leiders van de minderheid der amsterdamsche vroedschap, welke minderheid in haar geheel als lid toetrad. De toon werd er aangegeven door kooplieden van eenig aanzien, als de gebroeders Nicolaas en Jacob van Staphorst, en door jonge advocaten, als Rutger Jan Schimmelpenninck, sedert 1785 te Amsterdam gevestigd en reeds met tamelijk wat practijk; men weet dat hij de aandacht op zich gevestigd had door in zijn proefschrift de imperio populari caute temperato (over de naar den eisch gematigde volksregeering) de wenschen te verdedigen die de patriotsche burgerijen terzelfder tijd uitdrukten in het Leidsch Ontwerp, en in vervulling brachten in de constitutie der stad Utrecht. - Behalve de Vaderlandsche Societeit voor de meer aanzienlijke patriotten, bestond er te Amsterdam nog een Burger-Societeit met lager contributie, onder leiding van den advocaat Hespe en den uitgever Verlem. Op het Loo waar men de betrekkingen van Chomel zeer wel kende, had men Goertz een ongunstig denkbeeld van hem zoeken te gevenGa naar voetnoot3), wat niet verhinderde dat de gezant zich in zijn verlegenheid al spoedig tot hem wendde. Hij wilde dat Chomel hem een onderhoud met de driemannen verschaffen zou. Den 30sten September ontmoetten beide mannen elkander voor het eerst; Chomel verzocht den volgenden dag bij Van Berckel toegang voor Goertz, maar werd afgewezen. Na deze teleurstelling vond hij den gezant gewilliger dan te voren, | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
om naar een plan te luisteren dat hij hem aanstonds voorgeslagen had: dat hij, Chomel, zoude zien hoe ver men komen kon door met de patriotsche burgers te onderhandelen buiten de regenten om. Goertz verzocht hem, zoo mogelijk met bepaalde voorstellen terug te keeren. Den 14den October was Chomel bij den gezant terug en had Schimmelpenninck medegebracht. In overleg met eenigen hunnen medeleden van de Vaderlandsche Societeit hadden zij zes voorwaarden opgesteld, die de democratische partij in elk geval door den Prins zou willen zien toegestaan. Het waren:
Men ziet wat het zwaarst woog: de drie eigen eischen gaan voorop, drie van het officieele patriotsche program overgenomen eischen komen achteraan. Mogen wij Goertz gelooven, dan zou Schimmelpenninck zelfs door hem bewogen zijn van de punten 4 en 5 af te zienGa naar voetnoot1). Chomel, wiens berichten over deze onderhandeling ons mede ten dienste staan, meldt hiervan niet. Goertz stelde van zijn kant den eisch van onmiddellijk herstel van den Prins in Kapiteinschap-Generaal en haagsch commando, en verlangde dat zijn bezoekers beter gemachtigd terug zouden keeren; het moest een stap worden van de georganiseerde democratisch-patriotsche partij. Voor hem was deze | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
onderhandeling een middel, om van de wenschen der democraten op de hoogte te komen en hun dispositiën ten opzichte van den Prins te verbeteren. Hij waagde zich op glad ijs, want hij wist reeds zeer wel dat hij het hof niet achter zich had, en dat de Prins en de Prinses den hoofdeisch, keuze der vroedschappen door het volk, nimmer vrijwillig zouden toestaan. Maar hij meende dat, waar alle deuren op één na zich voor hem sloten, hij ten minste die ééne open houden moest. Een onderhandeling met het fransche gezantschap of met de pensionarissen ware hem veel liever geweest, maar hij werd niet toegelaten die aan te vangen. Te Berlijn was men verheugd dat althans een deel der patriotten zich met Goertz in onderhandeling had begeven, en moedigde men hem aan deze kans niet te laten glippen. Goertz zag echter in, waar de groote moeilijkheid lag : bij vervulling van de wenschen der Vaderlandsche Societeit zou het land niet meer oligarchisch geregeerd blijven, en er bestond een stadhoudersgezinde oligarchie zoo goed als een anti-stadhoudersgezinde. ‘Of nu de Prins’ schrijft Goertz, ‘die eindelijk van wijzigingen in de regeeringsreglementen heeft gesprokenGa naar voetnoot1), maar zulke wijzigingen toeliet als de natie inderdaad blijkt te verlangen’Ga naar voetnoot2). Intusschen had Schimmelpenninck zich in betrekking gesteld met de burgercommissie te Woerden tot expeditie der militaire zaken, welke aan het hoofd stond van den hollandschen vrijcorpistenbond. Een aantal invloedrijke democraten waren in deze commissie vereenigd: Costerus uit Woerden, Reyer van den Bosch uit Delft, Heldewier en Pieter Vreede uit Leiden, en anderen. Zij zeiden, in het algemeen, dat zij voor een democratisch monsterpetitionnement waren aan de Staten van Holland, waaruit dan de Prins zou mogen zien dat de vrijcorpsen het niet zoozeer op hem gemunt hadden als wel op de aristocraten. Juist in dezen tijd zonden, met die van Haarlem (19 October) te beginnen, inderdaad een aantal hollandsche burgerijen adressen bij de Staten in, maar zij bevatten niets om den Prins gerust te stellen; integendeel, het waren brallende dankadressen van het gewone maaksel, die zich de pensionarissen van tijd tot tijd lieten aanbieden, en waarin de maatregelen die zij in de Staten hadden doorgedreven hemelhoog werden geprezen, in dit geval de schorsing van den Prins. De commissie van Woerden liet | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
verder niet van zich hooren. Chomel bleef even wel hoog opgeven van de bruikbaarheid van zijn plan: tegen een monsterpetitionnement, waarbij op herstel van den Prins werd aangedrongen op voorwaarde van voorafgaande inwilliging der democratische eischen, zouden de pensionarissen niet bestand zijn, zeide hijGa naar voetnoot1). De moeilijkheid bleef dat Goertz voor de teruggave van het commando de prioriteit verlangdeGa naar voetnoot2). Ieder begreep dat een plotselinge terugkeer van Willem V, eer de democraten hun voorwaarden met hem hadden kunnen maken, een oranjeoproer beteekende, en waarschijnlijke terugkeer van geheel het oude regime. Goertz begon overigens in zijn verlatenheid de onderhandeling met de democraten meer en meer als een uitredding te beschouwen. Er bleef hem werkelijk niets anders over. Weer had hij Chomel op Van Berckel afgezonden, en ditmaal dan had deze, om van den gezant eens voor al af te komen, in een onderhoud bewilligd. Den 10den November had het plaats; De Gijselaar, Zeeberg en Van de Kasteele, tweede pensionaris van Haarlem, waren er bij tegenwoordig. Het lustte hun, koninkje te spelen tegenover den Pruis. Nauwelijks had deze bescheidenlijk zijn eerste gelegenheidsgezegden kunnen debiteeren, waarin iets van wenschelijk herstel van orde en eendracht voorkwam, of zij vielen uit, dat zij immers orde hadden in Holland, dat zij die wel zouden weten te scheppen in de provinciën ook. Of de koning van Pruisen met zijn dienaars placht te onderhandelen in stede van hun te bevelen? De Prins kon terugkomen zoo hij verkoos, gelijk hij immers ook vrijwillig heengegaan was; wat hun aanging kon hij echter ook wegblijven. Hij moest niet rekenen ooit weer als Kapitein-Generaal te fungeeren als hij de regeerings-reglementen niet afschafte, want zijn slaven in de Staten-Generaal waren niet langer te dulden. De koning van Pruisen was kwalijk onderricht; hun geschillen met den Prins gaven geen stof tot interventieGa naar voetnoot3). Anderhalf uur lang voeren zij zoo tegen hem uit; hij kwam te nauwernood aan het woord, en mocht eindelijk heen, zijn ergernis bij Harris luchtenGa naar voetnoot4). Het was op herhaald aandringen zijner regeering dat hij zich zooveel vernederende moeite had moeten geven om althans te | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
worden ontvangen, en dit was nu het einde. Te Berlijn voelde men nu toch eindelijk evenzeer als Goertz het deed dat het tijd werd uit de doodloopende steeg te geraken, waarin 's konings onberadenheid zich had gewaagd. Er moest de een of andere uitweg gevonden worden, wilde men althans niet besluiten tot een smadelijk rechtsomkeert. Nu de pensionarissen zóó tot Goertz hadden durven spreken, scheen men te mogen besluiten dat Frankrijk Pruisen geen uitweg openen zou. ‘Gij moet nu in 's hemels naam zien hoever gij met de democraten komen kunt,’ schreef de koning Goertz aan; ‘ware de Prins het met hen eens, zij zouden misschien de officieele patriotten kunnen overrompelen’Ga naar voetnoot1). Het begint nu belangrijk te worden, meendet gij? Och arm, het is, nauwelijks aangevangen, hiermede ook al weder bijna gedaan. Op het oogenblik dat iemand eindelijk tot het volk zelf zocht te gaan om te weten wat het wilde, en om op te sporen tot welke politieke daad het al of niet in staat mocht zijn, kwam de fransche diplomatie, als had zij het gevaarlijk oogenblik op de minuut af onderscheiden, nog juist tusschenbeide.
De zaak is, dat de krachtsontwikkeling der democratie in Holland Vergennes ernstig begon te verontrusten. Harris heeft, toen hij van de artikelen der Vaderlandsche Societeit vernam, zeer ten onrechte aan Kinckel geschreven dat het onuitputtelijke fransche vernuft alweer een bastaardje verwekt hadGa naar voetnoot2): in werkelijkheid waren de artikelen niet alleen buiten | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Frankrijk om geboren, maar gingen Vergennes' bedoelingen op heel wat anders af dan zulke kinderen het aanzijn te geven. Hij beschouwde het veldwinnen der democratie als een ramp, en vroeg gedurig inlichting of het wel noodzakelijk was haar zooveel toe te gevenGa naar voetnoot1). Mede om deze vrees, ook nog door andere redenen bewogen, begon Vergennes thans van de uitdagende houding, half September en vervolgens tegenover Pruisen aangenomen, vrij wat terug te komen. De proef die hij op Frederik Willem II genomen had was immers geslaagd: het middel behoefde nu niet nogmaals te worden toegediend, ja alles moest raden er spaarzaam mede te wezen, om er de werking niet van te bederven vóór den tijd. Zoodra hem de oude weg weder veilig scheen, keerde hij tot de plannen van den afgeloopen zomer terug, en wilde beproeven met en gedeeltelijk door middel van een immers niet te weerbarstig gebleken Pruisen de partijen in de Republiek ‘tot rede te brengen’. Aan Pruisen was daarbij de zeer ondankbare taak toegedacht van op Willem V te werken, maar Vergennes' eigen taak was vooral niet gemakkelijker. Hij wist het genoeg: niet alleen de Prins, ook de patriotten verwijderden zich ver van wat hij voor onzen staat het redelijke midden achtte. Sedert zij in de zomermaanden zijn plan, van in de voorwaardelijke teruggave van het haagsche commando Pruisen een lokaas voor te houden, gedwarsboomd en ten leste verijdeld hadden, begreep hij wel dat de Republiek hem dreigde te ontglippen. Hoe ver was de tijd heen dat Vauguyon het gansche spel naar wenken uit Versailles besturen kon! Er waren nieuwe krachten in het werk, die Vérac niet beheerschte en van wier omvang en strekking men zich in Frankrijk geen juiste voorstelling had gevormd. Anders en beter dan tot nu toe over wat in de Republiek omging onderricht te worden werd noodzaak. Er klonken waarschuwende stemmen. Allereerst zeker mag die van Brantsen worden voorondersteld, van wiens bekwaamheden en karakter Vergennes een goeden dunk had. Brantsen was in den grond een man naar het type van zijn amsterdamschen correspondent Huydecoper van Maarsseveen: te zeer tegen den Prins ingenomen om reeds aan overloopen te denken, maar met | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
een afkeer van de volksheerschappij. Het ware hem zeer lief zoo de zaken in het vaderland wat konden worden gesust, en over de middelen om dit uit te werken heeft hij zich stellig met Vergennes onderhouden. - Verder hadden de berichten van de Saint-Simon sterk de aandacht getrokken, die voorheen steeds door Vauguyon geraadpleegd was, maar zich door Vérac en zijn staf geheel zag voorbijgegaanGa naar voetnoot1). - Maillebois eindelijk, dien Vergennes steeds met onderscheiding behandelen bleef al was zijn actieve rol in de Republiek uitgespeeld, was in September over geweest en had den minister met kracht tegen de eigenzinnigheid der haagsche kabaal gewaarschuwd. In het begin van October, zonder dat zijn komst aan iemand van het fransche gezantschap was aangekondigd, verscheen een fransch officier in den Haag, die voor een vertrouwd vriend van Vergennes te boek stond, de ‘brigadier’ du Portail. De meesten hielden het er voor dat hij gezonden was om de gangen van den Rijngraaf en Coetloury na te gaan. Anderen maakten er van dat hij een verzoeningsplan meebracht, dat door generaal Dumoulin (die werkelijk plotseling van Maastricht naar den Haag overkwam) aan den Prins en de Prinses zou worden megegedeeldGa naar voetnoot2), maar dit werd niet bewaarheid. Goertz dacht eerst dat het om een geheim onderhoud met hem te doen was, maar de officier meldde zich niet bij hem aan. Du Portail is ruim een maand in Holland gebleven, zich meermalen ongunstig over het beleid van zaken uitlatendeGa naar voetnoot3). De juiste beteekenis van zijn | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
zending kan slechts worden vermoed, daar zij in de bescheiden van het fransche ministerie van buitenlandsche zaken niet het geringste spoor heeft nagelaten. Dit is zeker dat zij bij Coetloury, die niet zulke machtige beschermers te Parijs had als de Rijngraaf, een hevige ontsteltenis veroorzaakte. Hij zond den 5den October een van zijn helpers, den haagschen jood Boas, op Goertz af, met de boodschap dat er voor een verzoening iets goeds viel uit te richten, wanneer Goertz toestemde in een nachtelijk onderhoud met hem, Coetloury, in het huis van den jood. ‘Gij weet immers,’ voegde Boas er bij, ‘dat Coetloury de ziel van alles is, en de ambassadeur slechts zijn machine?’ Goertz begaf zich om drie uur 's nachts naar Boas' huis, en kreeg daar het voorstel te hooren, dat de koning van Pruisen Vergennes bewegen zou hem, Coetloury, publiek karakter te verleenen, waarna hij aannam binnen het jaar de partijen te bevredigen; hij alleen rekende zich daartoe in staat. Goertz maakte er terecht uit op, dat de ander vreesde te zullen worden teruggeroepenGa naar voetnoot1). Zoo was het inderdaad. Bij schrijven van den 9den November kondigde Vergennes de komst aan van den ‘premier commis’ van zijn departement, Gérard de Rayneval, een man van lange ondervinding en, ondanks zijn bescheiden titel, in alles Vergennes' rechterhand. ‘Hij zal een levende instructie voor u zijn,’ schreef, in een volgenden brief de minister aan VéracGa naar voetnoot2). Den 11den November kwam het bericht in den Haag aan. Het heele fransche hôtel was er van ontdaan. Coetloury verdween naar Parijs, in de hoop van bij de tegenstanders van | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Vergennes gehoor te zullen vinden. Hij vermaande Goertz nog op het zeerste, Rayneval toch geen vertrouwen te schenken, maar liever af te wachten welk gevolg zijn eigen stappen bij het fransche ministerie mochten hebben. - Goertz echter was scherpzinnig genoeg, om althans hem te doorzienGa naar voetnoot1). Door de geruststellende berichten uit Berlijn hiertoe aangemoedigd, zond Vergennes Rayneval naar den Haag met de ernstige bedoeling om de zaken met Pruisen en den Prins te schikken. De gevoeligheid der Republiek zou daarbij zooveel mogelijk worden ontzien: men vertrouwde dat zoodra de belanghebbenden elkander hadden verstaan, een bemiddeling door de provinciën zelve de vorm zou kunnen zijn waaronder de te treffen geheime overeenkomst haar sanctie zou krijgenGa naar voetnoot2). Welk een verblinding, zich voor te stellen dat op deze wijze de afschaffing of herziening der regeeringsreglementen ooit ware te verkrijgen! Want hierom bleef het Vergennes te doen; verder moest de macht van den Stadhouder zoo mogelijk op hem bijstaande raden worden overgebracht, zoodat het stadhouderschap slechts een eerepost bleef. De eischen waren dus in werkelijkheid niet gering; het verschil met vroeger was enkel hierin gelegen, dat men ernstiger voor had tot een vergelijk te komen, omdat het voortduren der tweespalt die thans in de Republiek heerschte tegen Frankrijks belang was, en men al te goed inzag dat een verdrijving van het oranjehuis niet tot de mogelijkheden behoorde, al zou het maar wezen om Pruisen. Vergennes achtte de gelegenheid nu zeer gunstig tot een voor Frankrijks belangen voordeelig vergelijk, omdat Frederik Willem II zich door de onberaden zending van Goertz had bloot gegeven, en er iets voor over hebben moest zoo men hem toestond zijn figuur te redden. Maar den franschen onderhandelaar wachtten niet voorziene moeilijkheden. Men kende trots alles de verhoudingen in de Republiek toch slecht te Versailles; nadat tot Rayneval's zending besloten is moet men nog worden ingelicht, wat eigenlijk de oorspronkelijk aan het stadhouderschap toekomende rechten zijn; en van den naijver der provinciën op haar zelfstandigheid, die een bemiddeling als de bedoelde noodzakelijkerwijs moest | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
doen mislukken, had men geen begrip. Ook niet van wat er onder de patriotsche partij zelve gistte; Rayneval zou het spoedig ondervinden. Den 18den November kwam hij in den Haag aan. Den 19den had een eerste bespreking met de pensionarissen plaats. Zij hielden zich met opzet zoo onhandelbaar mogelijk. Wat had de zending te beteekenen? Alles ging immers naar wensch, zeiden zij: de Prins zou zeker de reglementen en het recht van patenten verloren en het haagsche commando niet terugbekomen hebben, zoo men hen had laten begaanGa naar voetnoot1). Maar Rayneval deed hen voelen dat het voor Frankrijk niet alleen de vraag was, wat zij wenschten, maar eerder, wat men zou kunnen doen ten believe van Pruisen. - Eindelijk beloofden zij ten minste, dat de Prins Kapitein-Generaal zou mogen blijven ‘al had hij het niet verdiend,’ en dat zij Rayneval over de voorwaarden die van patriotsche zijde te stellen waren van memorie zouden dienen. Over Goertz was Rayneval beter tevreden: hij bemerkte dadelijk hoe verlegen de pruisische gezant was met zijn houding tusschen de partijen, en dat hij de komst van Rayneval als een uitredding beschouwde. De Franschman bereidde er Goertz onmiddellijk op voor, dat de Prins de verloren waardigheden alleen zou kunnen terugbekomen als eereposten: het haagsche commando zonder het parool, het Kapiteinschap-Generaal zonder het recht van aanstelling van officieren. Tot zijn groote voldoening vond hij Goertz van de reglementsherziening ver van afkeerig, mits de magistraten geen vrije nominatie zouden krijgen, maar deze aan de burgers voorbehouden bleef. Een gezichtspunt uit hetwelk Rayneval de zaak nog niet had leeren bezien. Zaterdag den 25sten November hadden de pensionarissen hun memorie gereed, die Zondags daarop met Rayneval werd besproken en door hem goedgekeurd. De Prins, die de schorsing als Kapitein-Generaal voor nul en van onwaarde had verklaard, moest beginnen met een brief van onderwerping. Verder moest hij het feit, dat tot de schorsing had aanleiding gegeven, ongedaan maken, en dus de Staten van Gelderland verzoeken de bezetting uit Hattem en Elburg terug te trekken, en de voortvluchtige burgers vrijen terugkeer te verleenen. Al de troepen, sedert het midden van Augustus van elders naar Gelderland en Utrecht ontboden, moesten naar de oude garnizoenen terugkeeren. Tevens moest de Prins de provinciën met regeeringsreglement schrif- | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
telijk verzekeren van zijn bereidwilligheid om van de bij reglement hem opgedragen rechten afstand te doen voor zoover zij dit verlangden. Waren dientengevolge de regeeringsreglementen komen te vervallen, dan wilde Holland zijn cordon ontbinden en de schorsing als Kapitein-Generaal doen ophouden, met dien verstande evenwel dat de Prins deze waardigheid zou bekleeden enkel volgens den commissiebrief van 27 Februari 1766, en dus niet in het genot blijven zou van de begeving der militaire posten, hem bij besluit van 8 Maart daaraanvolgende afgestaan. Evenmin zou hij in den Haag het parool mogen geven. De uiterste concessie van den kant der Staten zoude zijn, dat zij eene verdeeling der militaire charges toestonden in twee nader aan te wijzen helften, waarvan er ééne door den Kapitein-Generaal zou mogen worden begevenGa naar voetnoot1). Men bespeurt dat de pensionarissen, wien de gansche poging tot verzoening onaangenaam was, de punten die in discussie zouden worden gebracht zooveel mogelijk hadden beperkt. Omtrent de rechten van het Stadhouderschap in Holland, omtrent het Admiraalschap-Generaal geen woord. Zij wilden volkomen vrij blijven ten opzichte van deze beide waardigheden de maatregelen te nemen die zij verkozen. Welke het waren, is het best uit de ontwerp-instructiën te zien, die het volgende jaar zijn opgemaakt ter voldoening aan het amsterdamsche voorstel van 25 October 1786. Men vindt daarin dat het den Stadhouder niet geoorloofd zal zijn de deliberatiën der Staten van Holland bij te wonen; dat de opvolgers van den tegenwoordigen Stadhouder niet in de Ridderschap van Holland zullen mogen worden beschreven; dat zijn recht van electie van vroedschappen waar het bestaan heeft vervalt; dat de electie van burgemeesteren en schepenen zal geschieden op advies en goedvinden van Gecommitteerde Raden; dat de lijst van ambten die hij op nominatie der Staten begeeft zal worden teruggebracht op den voet waaropde benoeming van ambtenaren in 1589 aan Maurits is toegestaan; dat hij geen militaire eerbewijzen geniet op het Binnen- en Buitenhof gedurende de zittingen der Staten; dat zijn vrijdom van belasting vervalt; dat geen comparant ter vergadering van Holland zal mogen staan in zijn eed, dienst, gage of traktement, dat hij niet zal mogen huwen dan op consent en goedvinden der Staten, en niet dan met een prinses die nim- | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
mer de koninklijke, hertogelijke of keurvorstelijke waardigheid in zijn geslacht zal kunnen brengen; - men mag vragen welke prinsessen er dan overschoten -; dat de Admiraal-Generaal geen kapiteins ter zee zal aanstellen dan op voordracht der admiraliteiten, en dat de Staten de aanstelling van vlagofficieren zullen hebben uit een voordracht van den Admiraal-Generaal en de admiraliteiten. Wat de ontwerp-instructie voor den Kapitein-Generaal betreft, deze is in overeenstemming met de thans gestelde eischen, maar bovendien wordt hem het geven van patenten benomen, en geëischt dat dit van Generaliteitswege evenzeer zal geschiedenGa naar voetnoot1). Men ziet hoe de driemannen, tegen de natuurlijke ontwikkeling van eeuwen in, de positie van den Prins van Oranje geheel ondergeschikt hebben willen maken aan de bizondere provinciale autoriteiten. Dit doel te vervolgen wanneer de Prins hun voorwaarden aangenomen mocht hebben en in den Haag terug zou zijn, gaven zij natuurlijk niet in het minst op. Zij waren slechts door Frankrijk in de noodzakelijkheid gebracht een voorstel tot pacificatie te doen, en kozen hun voorwaarden zóó dat zij Rayneval nog juist van haar gegrondheid overtuigen, en hem bewegen konden ze aan Willem V over te brengen, hoewel zij, zooveel betere kenners van het terrein dan Rayneval, zeer goed begrepen dat de Prins ze afslaan zou en zich daardoor tegenover Frankrijk - en, wat hierbij van veel gewicht was, waarschijnlijk ook tegenover Pruisen - in zeer ongunstige conditie zou brengen. Het argument, waarmede de pensionarissen Rayneval overhaalden de beperking der militaire bevoegdheden van den Prins goed te keuren, was, dat zonder die beperking hun persoonlijke veiligheid nimmer zou verzekerd zijn. Zij dreigden hun ambten te zullen nederleggen, zoo zij niet ten volle werden tevreden gesteld op dit punt. ‘Als zij het eens deden,’ moest Rayneval erkennen, ‘zou onze invloed, die er op berust door hen de provincie Holland en door deze de Republiek te regeeren, gebroken zijn. Ik weet wel dat zij op hinderlijke wijze hun personen in het spel brengen, maar wij hebben die personen werkelijk noodig’Ga naar voetnoot2). Hij hoopte nu maar, dat ook de koning van Pruisen dezen eisch zou billijken. Goertz had hem niet verheeld dat de Prins er niet van zou willen hooren; de split- | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
sing der militaire posten in twee helften moest ook op het leger een desorganiseerden invloed hebbenGa naar voetnoot1). Och arm, alsof het iemand van de kabaal om de belangen van het leger te doen was! Wat de verdere besprekingen van Rayneval met de pensionarissen betreft, van een Raad nevens den Stadhouder, dit oude pruisische denkbeeld, verklaarden zij niet te willen weten. In Holland, zeiden zij, waren Gecommitteerde Raden aangewezen om met den Stadhouder samen te werken. - Restten de regeeringsreglementen. Hieromtrent had tusschen Frankrijk en Pruisen en tusschen Frankrijk en de patriotten geen geringe spraakverwarring plaats. Vergennes had in zijn dépêche van 10 September aan d'Esterno (blz. 103) afschaffing van de reglementen geëischt; Pruisen had geantwoord dat wijzigingen in overweging konden worden genomen. Van wijzigingen spreekt ook de introductiebrief van Rayneval bij Vérac, maar tegelijk ook weer van afschaffing. De voorwaarden der pensionarissen eindelijk zooals zij aan den Prins zijn medegedeeld, spreken van wegzending der troepen uit Utrecht en Gelderland en van een aanbod van herziening der reglementen aan de provinciën; zijn dientengevolge de reglementen vervallen, dan zal Holland het cordon terugnemen enz. Zij wisten wel dat wanneer eenmaal de herziening aanhangig gemaakt was en den Prins en de Staten de middelen van verweer waren benomen, het gemakkelijk zou vallen een gelijksoortige beweging op te roepen als die te Utrecht was geslaagd. Zij begrepen zeer goed dat de Prins deze voorwaarden nimmer goedschiks vervullen zou. Maar zij waren niet bereid ze anders te stellen. Zij waren reeds veel te ver gegaan, hadden de democraten te veel hoop moeten geven, om met minder genoegen te mogen nemen. Zij dobberden tusschen Scylla en CharibdisGa naar voetnoot2). De democratie begon haar ongeduld te toonen. Den 11den November was te Dordrecht een buitengewone vergadering van den hollandschen vrijcorpistenbond gehouden, die de noodzakelijkheid erkend had ‘om door meerder efficacieuse middelen eene grondwettige herstelling te bewerken,’ en besloot tot ‘een adres aan Hun Edel Groot Mogenden, tenderende tot het wegruimen der bezwaaren in Holland, zo der Steden als van het platte Land, en om door het decerneren eener Commissie, zo uit de Burgeren en Opgezetenen als Regenten, dezelve binnen een | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
te fixeren termijn te definieren’Ga naar voetnoot1). Op deze zelfde vergadering werden de stedelijke en de plattelandscorpsen van Holland in één organisatie vereenigdGa naar voetnoot2). Dit alles was reeds dreigend genoeg, maar de Hollanders waren nog zeer bedaard vergeleken bij de geestverwanten uit de landprovinciën, gelijk op de vijfde nationale vergadering van vrijcorpsen te Utrecht bleek (15 November en volgende dagen), waar reeds een sterke minderheid verlangde toch niet langer uitsluitend in politieke middelen als manifesten en adressen heil te zoeken, maar die te doen vergezeld gaan van ‘militaire operatiën’. Bij meerderheid werd besloten, zich van de voorgeslagen politieke middelen te bedienen, en wel van provinciale adressen, niet van een nationaalGa naar voetnoot3), en ‘bij nonréussite desnoods’ tot militaire operatiën over te gaan. Op voorstel van Utrecht werd een permanente ‘Nationaale Commissie van Militaire Zaaken’ benoemd, welke belast werd met het opmaken van een plan van militaire operatiën voor het geval van nood. Holland eischte echter, dat dit niet strekken zou tot beperking der bevoegdheid van zijn eigen ‘Burger Commissie tot Expeditie der Militaire Zaaken’ te Woerden, welke haar goed voldeed en reeds in betrekking stond tot de Vaderlandsche Regenten en het Nationale Fonds. Een groot élan was nu eenmaal ook bij de democraten niet te verkrijgen; Capellen van de Marsch werkte er voor zonder ophouden en was van deze gansche nationale vergaderingen de eigenlijke aanlegger en leider, maar het denkbeeld eener nationale politiek viel voor de meesten nog geheel buiten den gezichtskring. Chomel en Schimmelpenninck achtten het nu tijd, de hollandsche burgercommissie wat nader over de toenadering tot den Prins te spreken. Zij verzochten, met afgevaardigden der commissie te mogen confereeren den 23sten November te Hillegom. Van de commissie verschenen Pieter Vreede en Cau; van de Amsterdammers: Chomel, Schimmelpenninck en Nicolaas van StaphorstGa naar voetnoot4). Zoodra de commissieleden den naam van den | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
pruisischen gezant hadden hooren noemen werden zij toch wat voorzichtig en reserveerden de goedkeuring hunner collega's. Chomel stelde voor dat de burgerijen, behalve voor het grondwettig herstel, ook zouden requestreeren voor herstel van den Prins in zulke rechten als de volkswensch hem niet ontzegde; Vreede en Cau van hun kant eischten een openlijke verklaring, waarbij Willem V zich in de hoofdzaak aan den kant der burgers schaarde, en afstond wat de volkswensch hem wél ontzegde. Men eindigde met elkander bescheid te geven den 1sten December te Leiden; de burgercommissie zou dan talrijker vertegenwoordigd kunnen zijn. Chomel bracht Goertz van het verhandelde verslag; en de gezant moedigde hem aan, voort te gaan, maar bezag toch voor zichzelf de zaak met een ander oog sedert Rayneval in den Haag was: de onderhandeling met dezen drukte voor het oogenblik noodzakelijk de andere op den achtergrondGa naar voetnoot1). - Den 1sten December waren dezelfde Amsterdammers aanwezig als de vorige maal, en van de commissie van Woerden behalve Vreede en Cau nog Costerus, Van den Bosch en Heldewier. Als eenig mogelijke basis van vereeniging drong zich het volgende op: wettelijke regeling van den volksinvloed op de stadsregeeringen en dientengevolge op de Staten der provincie, en eveneens van de bevoegdheden van den Prins, beide regelingen te ontwerpen met medewerking ván gecommitteerden uit de burgers zelven. Den 2den December begaf zich Chomel met dit plan naar Goertz, Schimmelpenninck en Van Staphorst naar de pensionarissen. Aan weerszijden was het onthaal ontnuchterend en moest dit zijn; de pensionarissen hadden hun eischen juist geformuleerd voor Rayneval en wachten het antwoord van den Prins, en Goertz miste nog altijd de door Pruisen verlangde toezegging van de teruggave van het haagsche commando als preliminair, en was ook teleurgesteld dat de democraten het punt der instructiën van het officieele patriotsche pogram hadden bijbehouden. Hij zag in het voorgestelde geen gunstiger conditiën voor den Prins dan dezen van officieele patriotsche zijde werden voorgehouden. De flauwe hoop die hij had van met Rayneval nog te zullen slagen, deed hem zelfs met schrik denken aan het mogelijke geval dat de hollandsche democraten het gelukken der officieele onderhandeling zouden kunnen bemoeilijken, wanneer zij bespeurden dat met hun belangen daarbij geen | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
rekening gehouden wasGa naar voetnoot1). Na eenige dagen moest Chomel aan de burgercommissie te verstaan geven dat men thans deze zaak niet verder voortzetten konGa naar voetnoot2). De officieele onderhandeling drukte haar, zoo te zeggen, in de geboorte dood. Goertz, bespeurende dat de pensionarissen aan Rayneval hun laatste woord gezegd hadden, nam op zich, hun voorwaarden aan den Prins over te brengen. Zij stonden thans uitgedrukt in een schrijven van Rayneval aan hem, van den 3den DecemberGa naar voetnoot3). Hij kwam er den 8sten mede te Nijmegen, en bracht eerst de Prinses op de hoogte. Al aanstonds vond hij Harris' agent Van Nagell aan het hof om hem tegen te werken, en weldra verscheen ook Reigersman, door Harris hem nagezonden met gelijke opdrachtGa naar voetnoot4). De oranjepartij zag het gevaar van het oogenblik zeer wel in. ‘Zoo er slechte conditiën gemaakt moeten worden,’ schrijft 2 December de oude Van Citters aan Van de Spiegel, ‘en het Vorstelijk Huis daar onder bukken moet, dan is het beter dat zulks komt uit onzen eigen boezem, dan door mediatiën en negociatiën van buitenlandsche Mogendheden: in het eerste geval kan alles terecht komen door eene revolutie, maar in het tweede kas is dit onmogelijk, als buitenlandsche Mogendheden de conditiën geguarandeerd hebben’Ga naar voetnoot5). Met de Prinses kwam Goertz overeen, het stuk van Rayneval niet dan in gewijzigden tekst aan den Prins voor te leggen; een maatregel waarop de fransche gezant door Goertz was voorbereidGa naar voetnoot6). De Prins weigerde aanstonds volstrekt; al wat hij toegaf was, zich nog met de Prinses te zullen beraden. Deze schreef hierop in de sterkste bewoordingen naar Berlijn, dat zij de | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
voorslagen afsloegenGa naar voetnoot1). Nog stelliger zoo mogelijk dan de Prins of de Prinses uitten zich de leden der Staten van Gelderland die Goertz ontmoetteGa naar voetnoot2). Ook Van de Spiegel, door den Prins en de Prinses bij expresse om advies verzocht, ontried de aanneming op het sterkstGa naar voetnoot3). Men wachtte nog, uit welvoeglijkheid, schrijven af uit Berlijn, om na ontvangst daarvan het antwoord, dat reeds niet twijfelachtig meer was, te verzenden. Zooals te voorzien was ried de koning van Pruisen tot toegevenGa naar voetnoot4). Hij zeide zelfs duidelijk dat wanneer op het afspringen der onderhandelingen een oorlog tusschen de provinciën volgde, Frankrijk zich zeker verplicht zou rekenen de patriotten bij te staan, niet hij de oranjeklantenGa naar voetnoot5). Maar men was te Nijmegen beter van de verlegenheid der patriotsche partij op de hoogte dan te Berlijn; welk een licht werd niet op haar verdeeldheid geworpen door de omstandigheid, dat de regeeringspatriotten de burgers niet durfden bekend maken met den inhoud der aan den Prins gestelde eischen, en in de couranten deden loochenen dat de verschijning van Rayneval eenige beteekenis had hoegenaamdGa naar voetnoot6)! Onmiddellijk na ontvangst van het pruisische schrijven werd het weigerend antwoord van den Prins aan Rayneval overgebracht, in den vorm van een toonbaren brief van de Prinses aan GoertzGa naar voetnoot7). - Het antwoord was zoo afdoende, dat het de onderhandeling in ieder geval afbrak. Rayneval was zeer geraakt toen hij het ontving: de vertegenwoordiger van een macht als Frankrijk had anders verwacht van iemand in zoo moeilijke omstandigheden als de Prins van Oranje. Hij schold den Prins voor gek, en meende dat men hem nu maar wegjagen moestGa naar voetnoot8). | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Maar - voegde de bedachtzame man er dadelijk bij - het was gewenscht hem eerst in zoo slecht mogelijke conditie tegenover den koning van Pruisen te brengen. Daartoe wilde hij voor de leus nog eenige voorstellen doen aan Thulemeyer, dien hij gemakkelijker beheerschte dan Goertz. Den 6den Januari gaf hij Thulemeyer een stuk in handenGa naar voetnoot1), inhoudende dat het antwoord des Prinsen onbegrijpelijk was, dat twee groote mogendheden als Frankrijk en Pruisen toch hadden mogen verwachten, dat van uit Nijmegen minstens eenige tegenvoorstellen zouden zijn gedaan. Mocht men er soms thans nog de noodzakelijkheid, of zelfs maar de welvoeglijkheid van een ander antwoord zijn gaan inzien, dan was hij nog korten tijd bereid het af te wachten. Den 10den Januari werd hierop van uit Nijmegen als tegenvoorstel gedaan: onverwijld herstel in het Kapiteinschap-Generaal en in het haagsche commando. Rayneval vertrok den 16den, zonder hierop antwoord te geven. Bij brief van den 22sten Januari werd ook Goertz teruggeroepen. Te Nijmegen was hij meer en meer onder den invloed der oranjepartij geraakt, zoodat zijn laatste rapporten bedektelijk den Prins en de Prinses groot gelijk geven. De koning van Pruisen bleef verstoord, maar liet zich toch overhalen juist thans aan de beide jonge prinsjes den Zwarten Adelaar te schenken, hetgeen door de buitenwereld werd opgenomen voor een bewijs dat hij met zijn zuster toch niet in onmin was geraakt. Goertz deed al het mogelijke om de pruisische regeering gerust te stellen: er waren veel bemoedigende teekenen. In Zeeland slaagde de prinsgezinde verbintenisGa naar voetnoot2); in den Haag was de jonge Bentinck begonnen, een vergadering van de minderheid aan te leggenGa naar voetnoot3), waar al dadelijk met de ridderschap vijf steden aan deelnamenGa naar voetnoot4). De oranjesocieteiten in den Haag en te Rot- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
terdam gingen met den dag vooruit in ledental en beteekenisGa naar voetnoot1); te Amsterdam werd er ook een opgericht, in de Keizerskroon, waar zelfs verscheiden regeeringsleden zich durfden vertoonen. De wrijving tusschen de vrijcorpsen en de patriotsche regeering nam over de hand toe; Chomel berichtte, dat de Prins dáárom alleen na zijn weigerend antwoord nog niet voor goed als Kapitein-Generaal was afgezet, omdat de hoofden van den vrijcorpistenbond hadden verlangd dat voorshands geen verdere anti-prinsgezinde, maar wel volksgezinde maatregelen zouden worden genomenGa naar voetnoot2). Tegen het midden van Februari keerde Goertz naar Berlijn terug, in den grond overtuigd dat het goed was dat de onderhandeling was afgesprongen. Haar welslagen zou den Prins aan een afzondering hebben onttrokken, waarin voor het oogenblik zijn behoud lagGa naar voetnoot3). |
|