Nieu liedt-boeck genaemt den Amsterdamsche pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– AuteursrechtvrijStemme: La Bergere.O Ware Voedster van mijn Jeught,
Wiens groote deught,
Wiens gaven blincken als de Son,
O velt Godinne:
O Harderinne:
Die overwon.
2 Mijn hart, mijn ziel, en al't ghemoet,
Noyt teghenspoet
Ghenaeckten my in't luwe dal,
Daer ick met lusten
So vaeck gingh rusten,
O eenighst al,
3 De Goden schenen selfs verblijt,
Dat doe ter tijt
Wy Min met Min strenghelden soet,
Soo d'een als d'ander,
Al door malkander
In overvloet.
4 De doot ghescheyden heeft ons Twee,
Ey my: o wee:
Verdoolt loop ick door Bosch en Wout,
Dat selfs de Dieren
Schricken voort gieren,
Mijns stem verflout.
5 Ick woel, ick draef, ick run, ick jaegh,
Al even-staegh,
En ga vaeck sitten op u graf,
Bedouwt met tranen,
En moet vermanen
Wat jonst ghy gaf.
6 Wel eer doen ick de aerd' opgroef,
U tot behoef,
En stack het spaetjen in het zand,
Het druckigh lyden,
Voor't lief verblijden,
Nam d'overhand.
7 Leght daer, dacht ick, o lieve Licht:
U sy ghesticht
Een Marmer-Tomb, voor trouwe min,
Voor alle pijnen,
| |
[pagina 27]
| |
Voor al het quijnen,
O Harderin:
8 Boomen en beeckjens vrylijck tuyght:
Het wilde ruyght
Betreden is vaeck van mijn hart,
Met lieffelijck kosen,
Met minnelijck blosen,
Met blye smart.
9 Rust daer, ey rust, verkoren vrouw:
Kond ghy mijn rouw
Be-ooghen eens, dan soud'ghy sien,
Hoe in het leven
Ick na moet sweven,
Troost'loos allien.
|
|