nend, niet kinderachtig zijn en tot de verbeelding spreken. Bovendien moet de lezer er iets wijzer van kunnen worden.
Rompa gebruikt in zijn gedichten thema's die alles te maken hebben met de ontdekking van jezelf en je omgeving. In Binnenste buiten zegt hij in het gedicht ‘Uitkijken’, dat je niet hoeft ‘uit te kijken’ op de uitkijktoren met een trap van meer dan honderd treden, maar dat je ‘het hier beneden’ wel kunt bekijken.
Hij registreert met verwondering wat hij om zich heen ziet: ‘Uit een doos met kleurpotloden/komen ongelogen/honderd kleine regenbogen’. De ontdekking van de omgeving en van jezelf zit in de kleine dingen die je plotseling opmerkt. Langzaam kruip je uit de dikke, lekker warme winterjas van de kinderjaren om een nieuwe aan te trekken. Maar hoe ziet die eruit? Als je in de spiegel kijkt, ben je voor jezelf maar moeilijk te herkennen.
In Achter de verte registreert de schrijver de ontdekking van vroeger en nu: dromend en zwevend naar de horizon, steeds verder van huis. Symbolen van vertrek, avontuur en verlangen naar verten komen steeds opnieuw in de gedichten voor: een vlieger, de zeppelin, een ballon, het pluis van de paardebloem, de vogel. Altijd keer je weer terug naar de werkelijkheid waar ook het verdriet is, bijvoorbeeld om de dood van je duif en je hond.
Opvallend en ontroerend is de cyclus van vijf gedichten over de ‘winterdood’, waarin de schrijver op het sterven van zijn vader reageert. Rompa lijkt de dood van zijn vader te willen bezweren: zolang de loshangende knoop van zijn winterjas niet afvalt, blijft zijn vader leven. Maar: ‘De dood die trok aan hem, heel zacht. Mijn vader ging gewillig mee. Hij sterft zijn winterdood.’
In zijn proza geeft Rompa ook een beeld van verandering; de hoofdpersonen gaan over van de kinder- naar de jongerentijd. Zij ervaren bijvoorbeeld uiterst prille gevoelens van liefde. Ze leren droom en werkelijkheid meer en meer te onderscheiden en ervaren waarden en normen in de gebeurtenissen om hen heen die ze tot nu toe nog niet kenden.
Een tien voor tekenen gaat over Luuk, ongeveer elf jaar. Hij is de beste tekenaar van zijn klas. Zijn eerste kunstwerk zal een getekende koe zijn. Maar voordat hij daarmee begonnen is, vraagt een oudere leerling hem al naakte meiden te tekenen, van een plaatje uit de Libelle.
Op zijn rapport krijgt Luuk een tien voor tekenen, maar dat cijfer staat eenzaam tussen de andere, die beduidend lager uitvallen. Als Luuk kinderpostzegels bij Opa Jacobsen aflevert, leert hij het verschil tussen roddelpraatjes en werkelijkheid kennen: de sprekende hond die daar zou wonen blijkt een jongetje te zijn dat