scheepjes?/ dat is geen gewóne vloot!/ dat is onze botervloot!’
In zijn tweede bundel, Leunen tegen de wind (1985), geeft Olthuis meer ruimte aan de fantasie en is het spel met de taal uitbundiger: ‘Ken je het verhaal/ van Petrólia?/ Die hele mooie Petrólia,/ die altijd zong van/ lalala, in de gloria’. Ook in Ergens is een heel eind weg (1991) staan veel gedichten over fantasiefiguren: het beestje Ajasses, het spookje Hoem en het monstertje Appendiks bijvoorbeeld. Olthuis' kracht ligt evenwel vooral in het verwoorden van kinderlijke gedachten, gevoelens en belevenissen. ‘Lieve pap en mam,/ jullie hoeven niet te wachten,/ geen dagen en geen nachten,/ ik ben weg/ en kom nóóit meer terug.’ (‘Brief’ uit Leunen tegen de wind)
De gedichten in Stoepkrijt (1989) heeft Olthuis nogal kunstmatig ingedeeld in een viertal rubrieken: School, Spel, Thuis, Nacht. Ze zijn in overwegende mate realistisch van karakter en gaan onder andere over vriendschap (‘Mijn vriendje/ met wie ik altijd ga,/ wou plotseling niet meer..’), boosheid, verveling, de dood van oma of een schuchtere eerste verliefdheid. Verder is er sprake van een breuk in de eenheid van het gezin: ‘Het is gewoon gebeurd;/ mijn moeder is verdwenen,/ een rare tante/ haalt nu mijn vader aan.’ Troost wordt er gevonden bij knuffeldieren: ‘Beer, waar ben je?/ Beer kom hier,/ sla je pootjes om me heen/ en grom wat liefs.’
Het geluid van vrede (1992) en Een gat in de hemel (1994) bevatten gedichten rond één thema, respectievelijk vrede en milieu. Olthuis legt een verband tussen de alledaagse werkelijkheid van kinderen (pesten, soldaatje spelen, geweld op het schoolplein) en de volwassen wereld met martelingen, verwoeste steden, schuilkelders en zwerfkinderen. Sleetse metaforen als de witte duif met het takje weet hij niet altijd te vermijden.
‘Gedichten schrijven is werken, ploeteren, zweten,’ noteerde Theo Olthuis achter in
Het geluid van vre-
Illustratie van Harmen van Straaten uit Een gat in de hemel