| |
| |
| |
Eva Gerlach
door Lien Fret
Foto: Bert Nienhuis
Eva Gerlach is op 9 april 1948 als Margaret Dijkstra in Amsterdam geboren. Haar vader was schrijver en scenarist van beeldverhalen. Hij verliet het gezin toen Gerlach vier jaar oud was. Haar moeder, een lerares Nederlands, hertrouwde later met een geoloog. Van 1953 tot 1966 verbleef het gezin in Suriname. Gerlach studeerde Spaans, culturele antropologie en vergelijkende literatuurwetenschap in Amsterdam, waarna ze diverse baantjes had, van vertaler van gebruiksaanwijzingen tot magazijnhulp. Haar eerste gedichten voor volwassenen verschenen in 1977 in Hollands Maandblad. Daarna publiceerde ze poëzie in onder meer Raster, Tirade en Nieuw Wereld Tijdschrift. In 1979 debuteerde ze met de bundel Verder geen leed. Over de persoon die schuilging achter het pseudoniem Eva Gerlach werd druk gespeculeerd, tot Gerrit Komrij haar identiteit onthulde in een van zijn bloemlezingen. Sinds eind jaren zeventig leeft Gerlach van vertaal- en schrijfwerk. Haar entree in de jeugdpoëzie maakte ze in 1998 met Hee meneer Eland. Vanaf 2001 schrijft ze columns voor De Morgen. Enkele daarvan zijn gebundeld in Losse bedrading (2003), een verzameling essays.
Gerlach ontving voor haar debuut Verder geen leed de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de J.B. Charlesprijs. Haar gehele oeuvre werd in 2000 bekroond met de P.C. Hooftprijs. Hee meneer Eland kreeg in 1999 de Nienke van Hichtumprijs en een Zilveren Griffel.
| |
| |
| |
Werk
Gerlachs jeugdpoëzie in de bundels Hee meneer Eland (1998), Oog in oog in oog in oog (2001) en Het punt met mij is dat ik alles kan (2008) ligt in het verlengde van die voor volwassenen. Kenmerkend zijn de enjambementen, de plotseling afgebroken regels, de onaffe zinnen, de punten midden in een regel, de afwisseling van vast en vrij ritme, de toevallige rijmen, de ongrammaticaliteit en vooral de heel precieze woordkeus. Gerlach zelf spreekt, wat de vorm van haar gedichten betreft, van een ‘lichte ongerijmdheid die je ogen op scherp zet’. Ze zegt, ogenschijnlijk duidelijk, steeds wat er gezegd moet worden, maar de heldere regels blijken vaak ondoorgrondelijk.
Centraal in de poëzie van Eva Gerlach staat de vraag naar wat echt, wat wezenlijk is. Vanaf haar eerste bundels stelt ze vragen bij de werkelijkheid, zoals ook kinderen die stellen. De stap naar poëzie voor jongeren was daarom voor Gerlach eigenlijk niet zo groot. Haar poëzie, ook die voor de jeugd, gaat niet over de werkelijkheid zoals die zich voordoet, maar zoals de ik die ervaart. Haar gedichten geven indrukken van die werkelijkheid weer.
De thema's lijken op het eerste gezicht heel gewoon: reizen, draken, hamsters, angst in het donker, straf, (groot)ouders. Thema's die ook in haar poëzie voor volwassenen aan bod komen, zoals de liefde, worden anders benaderd. De vraag naar wat wezenlijk is, die Gerlach ook in haar poëzie voor volwassenen stelt, wordt in haar jeugdpoëzie verweven met de zoektocht van het jonge hoofdpersonage naar zichzelf. Gerlach toont zich betrokken bij de belevingswereld van jongeren en tracht de werkelijkheid te benaderen vanuit het perspectief van een jonge ik. De titels van de vier afdelingen waaruit Hee meneer Eland bestaat - ‘Vrienden’, ‘Eng’, ‘Ouders’ en ‘In je hoofd’ - maken dat standpunt onmiddellijk duidelijk. De liefde blijft daarbij niet alleen een manier om de vergankelijkheid te ontstijgen. Ze zorgt ook voor de ultieme confrontatie met het eigen ik.
Net als in haar poëzie voor volwassenen krijgen door de stijl de onderwerpen uit de dagelijkse werkelijkheid een ander karakter. De versschikking, waarbij de zinnen vaak op een schijnbaar willekeurige manier in regels zijn gesplitst, zet de gedichten op hun kop. Volledige en elliptische zinnen wisselen elkaar af. Woorden en zinnen kunnen vaak zowel letterlijk als figuurlijk worden geinterpreteerd. En beschrijvingen van feiten en observaties worden afgewisseld met gedachten en filosofische opmerkingen
Gerlachs poëzie lijkt vaak eenvoudig maar is meestal geheimzinniger dan ze op het eerste gezicht doet vermoeden. Het gedicht ‘Knorrig’ begint beschrijvend, maar duikt na enkele regels weg in de fantasie van de ik-figuur. In Oog in oog in oog in oog zet- | |
| |
ten de dubbelzinnige betekenissen van woorden de lezer voortdurend op het verkeerde been. Zo vliegt het gehate zusje van de ik-figuur in de afdeling ‘Vlieg op’ letterlijk de lucht in. In Het punt met mij is dat ik alles kan gooit de versschikking de woorden van het hoofdpersonage zodanig op een hoop dat zijn angst haast voelbaar wordt: ‘Waarvan ik hou. Maar van ellende teilen/ soep zien bij elke schep. Geen hap meer eten.’ Vlak voor hij zijn angsten in de vorm van een draak moet trotseren, eet Jan soep met ballen. Maar van angst kan hij weinig meer uitbrengen.
Gerlachs gedichten bevatten vaak een bijzondere mengeling van emotie en humor. Ze werkt graag met emotionele uitersten; haar kinderen kunnen zowel diep bedroefd als euforisch zijn, zowel onzeker als moedig, verliefd en gelukkig. Hee meneer Eland is aangrijpend en humoristisch tegelijk. Zo wordt in het gedicht ‘Aanval met Ventilator’ beschreven hoe een Ventilator kan helpen de kinderlijke angst voor denkbeeldige ‘pikzwarte bossen’ te verjagen. In Oog in oog in oog in oog, een bundel voor een iets oudere leeftijdsgroep, gaat in elke afdeling een ik-persoon op zoek naar zichzelf. Uitgesprokener dan in Hee meneer Eland roept Gerlach hier de geest en de sfeer van de puberteit op, en van de innerlijke tweestrijd die daarmee gepaard gaat. Ook in deze bundel wordt die moeilijke tweestrijd verzacht door humor, ditmaal ook in de vorm van zwart-witillustraties van Sieb Posthuma. Vooral in de afdeling ‘Ben ik’ is de puberale onzekerheid ontroerend en grappig in beeld gebracht. Zo weet Gerlach van de onzekere niemand in het korte gedicht ‘Schud me’ toch nog iemand te maken. Het gedicht begint in de spiegel, bij het negatieve zelfbeeld van de ik-figuur, die daar uiteindelijk aan weet te ontsnappen, en eindigt met een herwonnen zelfbesef: ‘dit is mijn kop van niemand anders mijn/ eigen harses gaan hier uit hun dak// ik ben het toch maar die dit laat bewegen.’
Posthuma's tekeningen verzachten niet alleen Gerlachs vaak scherpe poëtische beelden, ze geven ook goed het dromerige, onbegrensde weer dat in verschillende gedichten terugkomt. Het bijzondere van dromen en verbeelding confronteert Gerlach met de gewone, zichtbare werkelijkheid. Die tegenstelling verwerkt ze ook in haar taal, vooral in Oog in oog in oog in oog. Afwisselingen van letterlijke en figuurlijke beelden en spreekwoorden laten het bizarre en het gewone door elkaar lopen. Alles is mogelijk. Zo springt in het gedicht ‘Vrij’ een meisje uit een schilderij en de ik-figuur ‘droeg haar tussen mijn twee oren mee’. Ook in Hee meneer Eland krijgen gedichten vaak iets dromerigs, vooral in de afdeling ‘In je hoofd’. Daarin wordt duidelijk hoe gedachten met de werkelijkheid aan de haal kunnen gaan.
| |
| |
Het bizarre krijgt vooral een plaats in ‘Eng’, waarin de zichtbare realiteit naast de onzichtbare fantasiewereld en het absurde bakerrijm wordt geplaatst, in gedichten over een exhibitionist (‘Man met witte billen’), rovers op hun paard (‘Rovers’) en een kindjesetende gek (‘Hij weer’).
Het motief van eindigheid en oneindigheid wordt mooi weergegeven door het vloeiende ritme dat Gerlach in een groot deel van haar gedichten gebruikt. Dit motief wordt verwoord in het eerste gedicht van de afdeling ‘Lief’ in Oog in oog in oog in oog. Het speelse ritme en de goed gekozen enjambementen doen haast geloven dat de mens eindigheid kan omzeilen. ‘Wat er leuk aan is. Kijk, oneindig/ zijn kan voor een lijn, dat leer je nog wel in de eerste,/ niet voor een mens. Toch: soms dat/ gevoel van zweven hee meeuw alweer je/ veren bij mijn oor. Of je nooit zult’.
Registers wisselen elkaar in haar jeugdbundels voortdurend af. In Hee meneer Eland lijkt het soms alsof Gerlach vanuit verschillende registers tegelijk spreekt: dat van haar jonge ik, dat van haar opgroeiende dochters door wie ze zich liet inspireren en dat van de volwassene die nog kinderlijk kan kijken en denken. De gedichten die de jonge ik neerpent in Het punt met mij is dat ik alles kan laten vanwege hun filosofische inhoud een volwassen uitgangspunt doorschemeren, maar zijn wel speels en jong van toon. Daarnaast combineert Gerlach vertellende, beschrijvende en beschouwende taal met gesproken taal en gedachten. In ‘Hamsters’ staat de zakelijke informatie uit een hamsterboek tegenover de hulpeloosheid van de ik die met échte beestjes moet leren omgaan.
| |
Het punt met mij is dat ik alles kan
Net als in Gerlachs eerdere bundels komt het motief van de eindigheid ook in dit boek voor. Jans opa is verdwenen en de jongen blijft achter met een angst zo afschrikwekkend als een draak. Het kleine, sprekende geluksdraakje Fu, dat hij als afscheidscadeautje van zijn opa kreeg, geeft hem de opdracht al zijn herinneringen aan grootvader in woorden te gieten. In de dertig gedichten vloeien werkelijkheid en fantasie voortdurend in elkaar over. Jans schrijfproces is therapeutisch: wanneer hij zijn grootvader in woorden vereeuwigd heeft, valt het hem minder zwaar te aanvaarden dat zijn beste vriend er niet meer is.
Jans gedichten worden afgewisseld met stukjes proza. Terwijl de prozafragmenten vertellen wat Jan meemaakt met Fu, leggen de gedichten die hij schrijft zijn ziel bloot. Net als in Gerlachs andere bundels moet er veel tussen de regels gelezen worden. De titel van het boek is, zoals vele van Gerlachs gedichten, zowel humoristisch als aangrijpend. Het thema ‘pesten’ krijgt door Jans jeugdige fantasie een verrassende invulling. De jongen moet dag in dag uit pestkop-
| |
| |
Illustratie van Charlotte Vonk uit Het punt met mij is dat ik alles kan
pen trotseren en kan hen maar moeilijk het hoofd bieden. Als hij zenuwachtig wordt, begint zijn lichaam automatisch te dansen. Maar 's nachts wordt hij een ‘megaheld’ die terecht kan zeggen: ‘Het punt met mij is dat ik alles kan’, ‘Vraag niet hoe ik het doe. Ik die zacht/ praat/ en vechten haat. Alleen/ mijn opa S. weet hier het fijne van.’ Pas wanneer Jan de draak kan verslaan door te dansen, leert hij te leven met zijn angsten.
De gedichten zijn geschreven vanuit het standpunt van een kind (Jan) en zijn daarom speels. Modieuze spreektaal zoals ‘alle dingen die ik vet vind’ en ‘hiero en ginter’, alsook veelvuldig rijm moeten daarvoor zorgen. Verder gebruikt Gerlach, vooral in de vrijere drakengedichten uit het derde deel, veel directe rede, verschuivende regels en cursieve tekst.
| |
Waardering
Volgens Peter de Boer doen Gerlachs jeugdgedichten kwalitatief niet onder voor haar volwassenenpoëzie. Het juryrapport bij de Zilveren Griffel voor Hee meneer Eland (1998) spreekt van ‘rijke volwaardige poëzie’ en Marjoleine de Vos vindt het een verademing om eens ‘echte poëzie te lezen die bedoeld is voor jongeren’. Volgens Jan van Coillie is Gerlach ‘op de eerste plaats zichzelf
| |
| |
gebleven’. Ook Belle Kuijken merkt op dat Gerlach niet anders is gaan schrijven ‘omdat het voor kindertjes is’. Toch stelt Marc Reugebrink zich vragen rond Gerlachs doelpubliek: ‘misschien [-] geniet een ouder bij het voorlezen zelf het meest van Gerlach’. En ook Reine De Pelseneer concludeert dat ‘het voor kinderen beslist geen sinecure is om de structuur’ van de gedichten uit Het punt met mij is dat ik alles kan (2008) ‘te ontrafelen’. Vanwege thema's als draken en gepest worden bevat de bundel volgens haar wel genoeg elementen om kinderen te boeien. Als je als lezer de tijd en moeite neemt om in Gerlachs poëzie binnen te dringen, opent zich, naar Van Coillies mening, een nieuwe wereld ‘niet alleen buiten jezelf, maar vooral binnenin’.
Verder waarderen critici de manier waarop Gerlach de dagelijkse werkelijkheid ‘voelbaar’ maakt, zonder de lezer al teveel te sturen. Kuijken prijst de ‘originele draai’ die de dichteres geeft ‘aan schijnbaar onbenullige dingen’. Reugebrink vermeldt de manier waarop Gerlach in Hee meneer Eland het ‘domme feit dat scheiding heet’ tot ervaring maakt. Volgens De Boer weet Gerlach in Oog in oog in oog in oog (2001) ‘de puberale innerlijke tweestrijd meesterlijk voelbaar te maken’. De Pelseneer apprecieert het feit dat de schrijfster in Het punt met mij is dat ik alles kan de lezer nauwelijks in een bepaalde richting dwingt. Jan van Coillie ten slotte merkt naar aanleiding van Het punt met mij is dat ik alles kan op: ‘Wie het boek dichtslaat, heeft een avontuur beleefd dat meteen uitnodigt om opnieuw te lezen, om er nog meer in te ontdekken en te “zien”. Want natuurlijk gaat dit poëtische verhaal niet zomaar over draken, Jan en zijn opa. Zoals in Gerlachs andere werk gaat het in wezen ook om de onzichtbare krachten die het leven beheersen. In dit boek worden ze zichtbaar als draken, voor kinderen (en volwassenen) de meest fascinerende wezens.’
Ook Gerlachs humor wordt gewaardeerd. De Boer noemt het feit dat haar gedichten ‘én geestig én aangrijpend’ zijn haar grote verdienste. Kuijken bestempelt Gerlachs humor als fijnzinnig.
Wat Gerlachs stijl en techniek betreft, waardeert de griffeljury ‘haar vermogen om aarzelingen en onzekerheden te bewaren hoewel ze ogenschijnlijk duidelijk zegt wat er gezegd moet worden’. Jan van Collie spreekt, wat Gerlachs eerste twee bundels betreft, van ‘een eenvoud die raakt, confronteert en verheldert, die de diepte laat zien’. Haar beelden zijn ‘wars van elk cliché maar glashelder en fascinerend tegelijk’. Het punt met mij is dat ik alles kan lijkt volgens Luce Rutten ‘een makkelijke hap, maar dat is het allerminst’. Dat maakt het boek voor haar ‘literair’, ‘met een grote L’. Van Collie merkt over dit boek op dat het een gedurfde mengvorm van poëzie en proza is. ‘Het punt
| |
| |
met mij is dat ik alles kan [is] zonder meer vernieuwend binnen de kinderliteratuur.’ Thomas de Veen benadrukt dat je als lezer ‘één verhaal, een doorgaande route’ volgt en ‘niet over losse eilandjes van gevoelens’ hopt. Gerlachs poëzie is volgens de griffeljury ‘poëzie die van alle poëtische hulpmiddelen [-] gebruik maakt en die tegelijkertijd volmaakt natuurlijk en kinderlijk klinkt’. De Pelseneer beweert dat de dichteres in Het punt met mij is dat ik alles kan zo vakkundig met klank en rijm speelt ‘dat zelfs vijf keer hetzelfde eindrijm achter elkaar niet stoort’.
| |
Bibliografie
Poëzie voor volwassenen (keuze)
|
Verder geen leed (1979), Dochter (1984), Domicilie (1987), Wat zoekraakt (1994), Alles is werkelijk hier (1997), Niets bestendiger (1998), Een bed van mensenvlees (2003), Situaties (2006). |
Kinder -en jeugdliteratuur
|
Hee meneer Eland. Met illustraties van Charlotte Vonk. Amsterdam, Querido, 1998. |
Oog in oog in oog in oog. Met illustraties van Sieb Posthuma. Amsterdam, Querido, 2001. |
Het punt met mij is dat ik alles kan. Met illustraties van Charlotte Vonk. Amsterdam, Querido, 2008. |
Over Eva Gerlach
|
Jan van Coillie, Poëzie: een kijkinstrument, een schepnet. In: Leesidee Jeugdliteratuur, jaargang 4 (1998), nr. 6, blz. 227-228. [over Hee meneer Eland] |
Joke Linders-Nouwens, Poging tot inlijving: over Eva Gerlach en Ted van Lieshout. In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 12 (1998), nr. 46, blz. 173-179. |
Belle Kuijken, Kinderpoëzie van Eva Gerlach: ‘Hee meneer Eland’. In: De Morgen, 16-4-1998. |
Marjoleine de Vos, In je hoofd gebeurt van alles. In: NRC Handelsblad, 13-5-1998. [over Hee meneer Eland] |
Annemiek Neefjes, Eva Gerlach: ‘Mijn kindergedachten mógen nu’. In: Vrij Nederland, 23-5-1998. |
Marc Reugebrink, Jantje zag eens eieren hangen. In: De Groene Amsterdammer, 7-10-1998. [over Hee meneer Eland] |
Belle Kuijken, Een volentje, een veukentje, een vargeltje. In: De Morgen, 4-4-2001. [over Oog in oog in oog in oog] |
Remco Ekkers, Kijken naar jezelf en de wereld: Nieuwe jeugdpoëzie van Eva Gerlach. In: Poëziekrant, jaargang 25 (2001), nr. 4, blz. 11-12. [over Oog in oog in oog in oog] |
Peter de Boer, ‘Nu gaan we dus zoenen’. In: Trouw, 14-4-2001. [over Oog in oog in oog in oog] |
Jan van Coillie, Mezelf in het oog van de tijd. In: Leesidee jeugdliteratuur, jaargang 7 (2001), nr. 5, blz. 223-224. [over Oog in oog in oog in oog] |
Thomas de Veen, Opa heeft te veel lef. In: Kids-Week, 5-9-2008. [over Het punt met mij is dat ik alles kan] |
Reine De Pelseneer, Met opa's bas. In: De Leeswelp, jaargang 14 (2008), nr. 6, blz. 218-219. [over Het punt met mij is dat ik alles kan] |
Luce Rutten, Het punt met mij is dat ik alles kan. In: Pluizer, www.linc-vzw.be |
Jan van Coillie, Alles is echt wanneer ik het schrijf. In: Poëziekrant, jaargang 32 (2008), nr. 7, blz. 46-49. [over Het punt met mij is dat ik alles kan] |
Jeugdliterom
|
Verzamelde recensies en artikelen over Nederlandstalige jeugdliteratuur. De Jeugdliterom is te vinden in iedere openbare bibliotheek. |
80 Lexicon jeugdliteratuur
juni 2009
|
|