| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Simon Levi riep nu langs de straat: ‘handel’, met een stem, die blijde naar de huizen klonk, of hij iedereen wilde uitnodigen, zo snel mogelijk iets aan hem te verkopen; aan de andere kant vreesde hij het toestromen van koopwaar, want hij had slechts een paar kwartjes op zak en niemand ter wereld, behalve hij, zou met de diepe zorgen, die hij had, zo welgemoed ‘handel’ hebben kunnen roepen. Nu - zo meende hij - moest iedereen wel weten, dat hij in de gevangenis had gezeten; zijn vrouw lag zwaar ziek te bed en zijn zoon Mozes, de kostwinner, wilde de zaak verlaten, om techniek te studeren; daarbij kwam nog zijn zorg om Ruben. Wat was er van de jongen terechtgekomen?
Hij had al de hele morgen de kar voortgeduwd en zonder resultaat ‘handel’ geroepen, en eindelijk besloot hij naar Levi Augurk te gaan. Hij zei opgewekt:
‘Levi, ik heb een plan.’
‘Als jij een plan hebt, Simon, dan komt er niets van terecht. Het beste is voor jou, om zonder plan wat te beginnen, dan komt het plan vanzelf.’
‘Dan zal ik jou, Levi, de nieuwste vertellen.’
‘Vertel me niets. Ik heb verdriet, om jou heb ik verdriet.’
‘Om mij verdriet? Wie kan er nu om mij verdriet hebben?’
‘Mijn kinderen keren zich tegen mij, dat verdriet heb ik. en het komt door jou.’
‘Waarom dan?’
‘Het is met Ruth begonnen en het heeft zich naar mijn zoon Samuël voortgeplant. Ze vinden, dat ik voor jou moet zorgen, omdat jij toen die valse gulden hebt uitgegeven, maar hoe kan ik dat nu tegenover mijn zaak verantwoorden?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Simon Levi, ‘dat kun je niet verantwoorden.’
‘Mijn dochter gaat naar jouw zieke vrouw en brengt haar kippesoep.’
‘Van mijn kippen kan ze geen soep maken,’ zei Simon Levi droefgeestig. ‘De laatste kip, die ik gekocht heb, was een zusje van een kraai.’
‘Moet ik dan kippesoep voor een ander verdienen?’
‘Nee, dat hoef je niet, Levi, maar vertel van je zoon.’
‘Mijn zoon op het Gymnasium heb ik met goud beslagen, ik heb hem een gouden horloge gegeven, een gouden dasspeld, een gouden ketting en niets wil hij dragen. Hij wil geen geld van me aannemen, hij geeft privaat-lessen en verdient zo zijn zakgeld. Heeft een zoon van mij lessen te geven?’
‘Een zoon van jou kan als een prins leven.’
‘Waarvoor heb ik anders een zaak dan dat hij als een prins leeft en in de toekomst kan leven, zoals hij wil? Wat de zaak betreft, hij zal me niet opvolgen, maar mijn zoon Benjamin, dat is een geboren koopman, hij is nog jong, maar hij zal mijn zaak eens voortzetten.’
‘En wat heb je dan beleefd met je zoon Samuël?’
‘Hij groet me niet, hij zegt niets tegen me, hij doet, of ik lucht ben en toch moet ik voor mijn zaak opkomen en voor mijn zaak blijven opkomen. Niemand begrijpt het, en toch is het waar, dat mijn zaak apart staat. Ik houd boek en zeg: “uit mijn zaak komt zoveel voor de huishouding, dat omvat alles, het eten, de studie van de kinderen, het onderhoud van mijn huis en de meubels, de kleren van de vrouw en de kinderen,” en zegt mijn vrouw: “ik kom er niet mee toe,” dan geeft mijn zaak antwoord en zegt: “u moet er mee toekomen, mevrouw Augurk. Mijn zaak geeft geen halve cent meer dan overeengekomen is.” Dan geeft mijn zaak de lonen voor de bedienden en knechten en vragen die om loonsverhoging, dan zegt mijn zaak: “zo hoog is uw loon, u moet er mee rondkomen.” Is dat juist?’
‘Het is juist’ Simon Levi deed moeite, om, evenals hij eens de gedaante van een belasting-inspecteur en een rector had trachten aan te nemen, nu het abstract begrip ‘zaak’
| |
| |
te vertegenwoordigen, doch toen hij bemerkte, dat het mislukte, gaf hij deze poging op en bleef Simon Levi, die als arme man, eerbiedig en vol vertrouwen naar het oordeel van een rijk man moest luisteren. Bovendien vond hij het goed, als ontwerper van een plan, warbij hij Levi Augurk's zaak nodig had, af te wachten tot Levi Augurk zweeg.
‘Ik betaal dus uit de zaak de kleren, en voor mijn zoon Samuël laat ik de costuums maken bij een eerste klas kleer-maker.’
‘Wat kost zo'n costuum bij een eerste klas kleermaker?’ vroeg Simon en hij hield Levi bij de jas vast, om niet het gevoel te hebben, dat hij achterover zou tuimelen, als hij het opzienbarend bedrag hoorde.
‘Honderd en vijftig gulden’, zei Levie Augurk triomfantelijk en hij had tegelijkertijd alweer berouw, dat hij deze hoge som had genoemd.
Simon mompelde: ‘Adenom ellaukijnoe’, en verder niets. Met deze woorden kon je altijd volstaan, in verwondering, in bewondering, in drift, in verdriet, het was een uitroep, die alle menselijke aandoeningen vertolkte en de betekenis bleek uit de manier, waarop je de woorden zei.
‘Laatst kwam ik hem met zijn vrienden tegen, allemaal goed-geklede jongelui, en ik verlang niet, dat hij naar mij toekomt. Hij hoeft niets te zeggen dan: “Dag vader” en als hij dat niet wil zeggen, of als hij geen hoed op heeft, aan zijn pet tikken en als hij geen pet op heeft, want eigenlijk is het tegenwoordig mode, om helemaal niets op te hebben, laat hem dan knikken!’
‘Is het de mode geen petten meer te dragen? Dat is jammer, want ik, groot stuk sjlemiel, heb juist mijn geld in een grote petten-fabriek gestoken, inplaats, dat ik mijn millioen in een andere onderneming heb gelegd.’
‘Nou al die gijntjes er niet tussen door, Simon. Ik heb verdriet, diepe soore en op een lawaaie past geen bruiloftsmuziek.’
‘Wat er op de wereld aan soore is, heb ik meegemaakt, maar iedereen op de wereld heeft verdriet. Op de aarde is ons allemaal hetzelfde gewicht aan verdriet gegeven.’
| |
| |
‘Maar als er iemand op het toneel staat met een gewicht van honderd kilo en hij tilt het op en speelt ermee en ik kom op het toneel en moet het optillen, dan laat ik het uit mijn handen vallen. Hoor naar mijn verdriet! Mijn zoon Samuël heeft, toen hij zijn vader zag, een kleur gekregen en heeft toen zijn hoofd de andere kant uitgedraaid en dat komt allemaal door jouw valse gulden.’
Simon stak zijn duimen in zijn vest en werd Levi Augurk; hij stond tegenover Levi Augurk als Levi Augurk, ernstig en afgemeten en de grijns was van zijn gezicht verdwenen.
‘Wat wil je met mijn zoon Samuël doen?’
‘Ik wil hem van het Gymnasium afnemen, ik wil hem in mijn handel hebben, hij zal van jongs-af als een kleine bediende beginnen.’
‘Wil jij dat doen?’
‘Dat zal ik doen. Hij zal in de ellende leren wroeten net als ik, met zijn dure kleren zal het uit zijn. Wanneer hij voor drie jaren in mijn handel was gekomen, had hij net zo gedacht als ik, had hij geweten hoe een mens handel hoort te drijven en hij was niet krootsj geworden, hij had zich niet boven zijn vader verheven gevoeld. Als hij krootsj tegen mij is, zal ik krootsj tegen hem zijn, zal ik mooie kleren dragen en hem mijn afdankertjes geven. Dan zal hij de sjeks wel afleren en weten wat zijn plaats is.’
‘Nee,’ zei Simon Levi, ‘hij is te ver heen. Als je hem nu van school neemt, zal hij altijd op je neer zien.’
‘Wat moet ik dan doen? Als hij later gaat studeren, dan zal elke gulden, die ik hem geef, hem verder van mij af brengen en als hij eindelijk afgestudeerd is, ben ik dood voor hem.’
‘Ja, maar hoe wil je anders? Je hebt je zaak! Waarvoor heb je je zaak? Dat je zoons in de wereld vooruit komen, dat je je dochter een bruidschat mee kunt geven.’
Hij legde de nadruk op het woord ‘bruidschat’, doch Levi Augurk lette daar niet op.
‘En toch geef ik, wat ik geven kan, en waarom doe ik dat? Om stil in mezelf te denken: ‘Het is voor mijn zoon. En later dwaal ik door de stad, op een koude winteravond.
| |
| |
Ik weet, waar mijn zoon woont en tuur naar de auto's, die naar zijn huis gaan en mij misschien met slijk bespatten en ik, de vader, sta bij de stoep. “Uit de weg een beetje”, zegt een chauffeur en ik ga uit de weg en opeens zie ik, dat het goed is, om uit de weg te gaan, want nu kan ik, als de voordeur opengaat beter naar binnen kijken.’
‘Je zult hem dus toch het geld geven, dat hij studeren kan?’
‘Dat zal ik.’
Toen werd Simon Levi weer de kleine Simon, zijn schouders zonken naar beneden, de buik, die hij vooruit gestoken had, kromp tot de gewone hongerbuik in en de grijns keerde op zijn gezicht terug.
‘Nou wil ik van mijn plan vertellen.’
‘Vertel,’ zei Levi Augurk grootmoedig.
‘Geef me een voorschot, Levi.’
‘Waarop?’
‘Op de bruidsschat van je dochter Ruth.’
Levi Augurk was zo verbouwereerd, dat hij als een grasmaaier met zijn handen door de lucht zwaaide en alleen maar kon zeggen:
‘Je bent mesjokke geworden.’
‘Eens zal jouw dochter Ruth met mijn zoon Mozes trouwen. De kinderen zullen voor de ene helft augurken zijn en voor de andere helft mensen.’
‘Nooit.’
‘Geef me tien gulden voorschot!’
‘Geen halve cent. Als jij voorschot wilt hebben op de bruidsschat van je schoondochter, en wie weet of dat huwelijk eerst pas na vijf jaren komt, ga dan naar Uiekruier.’
‘Wat moet ik Uiekruier vragen?’
‘Uiekruier kent alle Joodse families in het land. Je zoon Mozes staat in het begin van zijn studie, maar Uiekruier kan hem wel taxeren. Vraag aan Uiekruier, welke bruidsschat jouw zoon Mozes waard is. Het is misschien wel honderd gulden,’ zei hij boosaardig.
‘Daarvan krijgt Uiekruier vijf.’ ‘Wat wil jij je zoon dan nog verder afnemen?’
| |
| |
‘Je hebt gelijk, zei Simon Levi. ‘Er is dus geen kans, dat mijn zoon Mozes met jouw dochter Ruth trouwt?’
‘Nee.’
‘Dan zal ik je eens wat vertellen en daarmee wil ik jouw dag goed maken. Als jij je dochter Ruth honderdduizend gulden mee zou geven, dan zou mijn zoon Mozes haar nog niet nemen.’
‘En hoe kom jij dan aan de godspe een voorschot te vragen op een bruidsschat, die nooit zal worden gegeven?’
‘Omdat ze toch met elkaar trouwen,’ zei Simon Levi raadselachtig en hij liet Levi Augurk in een toestand van de wildste verwondering achter.
Hij ging regelrecht naar huis, trots, of hij een overwinning had behaald en kwam luidruchtig de kamer binnen, waar zijn zieke vrouw op het schamele bed lag.
‘Hoe gaat het schat?’
‘Eigenlijk niet goed.’
Het was voor het eerst dat ze zo tegen hem sprak, maar ze wilde hem op haar dood voorbereiden.
‘Wat zegt de dokter?’ vroeg hij terneergeslagen; zo was hij, telkens weer: diep onder de indruk, als er moeilijkheden dreigden.
‘De dokter zegt niets.’
‘Nu, als de dokter niets zegt, zal 't wel over gaan. Ik heb je dit te zeggen, schat, ik kan je niet missen, ik kan nooit zo'n miese vrouw als jij bent, terugkrijgen..’
‘Luister, Simon! Als ik dood ben, moet je zo gauw als je kunt een andere vrouw nemen, je moet een goede vrouw uitzoeken.’
‘Een betere dan jij bestaat er op de wereld niet. Jij bent de grootste kesjiewes, die er ooit is geweest, altijd bereid voor anderen iets te doen.’
‘Dat is de armoede,’ glimlachte zij. ‘De armoede kent medelijden.’
‘De dalles kent ragmones, dat wil ik onthouden.’
‘Wat ben ik in mijn leven geweest? Een kleine, Joodse vrouw, als meisje zo mies, en zo arm, dat ik van kind af aan niets had in te brengen, maar miesheid en armoede zijn
| |
| |
een zegen, omdat je daardoor afgezonderd bent van de anderen, en kunt leren zien, wat anderen niet zien, de waarheid.’
‘De waarheid is een zeldzaam verschijnsel, maar je koopt er niet veel voor.’
‘Jawel,’ zei de zieke vrouw. ‘Als ik rijk en mooi was geweest, dan zou ik het leven niet hebben kunnen afstaan en jou bij mijn dood niet aan een andere vrouw gegund hebben. Nu zie ik alles duidelijk voor mij en zeg: ‘neem jij, als ik gestorven ben, gerust een andere vrouw, Simon Levi.’
‘Er is geen vrouw op de wereld, die mij neemt, schat,’ zei Simon Levi en de dikke tranen rolden hem over de wangen, ‘want ook ik ben arm en mies en de ouderdom wenkt mij al toe. En ook heb ik in de gevangenis gezeten.’
‘Je moet een andere vrouw nemen en je moet niet huilen, Simon Levi, je hebt zo vaak gelachen; waar anderen verdriet zouden hebben, heb jij gelachen, je bent algemeen geliefd en je hoort tot de bekendste mensen in deze stad.’
‘Je hebt gelijk, de dalles kent me schat, en die vormt de meerderheid.’
‘Wie weet, of de dalles je niet eens zal helpen.’
‘Dan zal me de hulp toch niet helpen, als jij dood bent.’
‘Beloof je me, Simon Levi, dat je een nieuwe sjiddisj aan zult gaan, als ik gestorven ben?’
‘Maar je gaat niet dood, schat, daarvan heb ik de zekerheid. Ik ga geld verdienen, vóór de avond kom ik thuis, dan rammel ik met het geld in de zak. Wacht op mij.’
‘Ik zal op je wachten, en ik hoop, dat mijn hart het uithoudt.’
Hij liep blijmoedig de straat op, vol verwachting als een kind. Hij keerde nog even terug en riep op de drempel:
‘Je voelt je zeker al wat beter, schat?’
‘Natuurlijk. Ik weet, dat je veel geld zult verdienen.’
‘Veel mezomme zal ik mewiegenen,’ juichte hij. ‘Elke gulden, die op deze aarde gemunt is, verlangt ernaar bij mij te wezen.’
‘Nebbisj.’
‘Niet nebbisj. Zeg tegen Simon Levi nooit: ‘nebbisj’. Zeg
| |
| |
tegen hem: ‘Je bent een groot man, altijd bereid het donkere leven in zijn glinsterende ogen te zien.’
Hij besloot naar Sjloume van Laar te gaan en die te vragen, of hij handel voor hem wist. Sheila opende de deur.
‘Schone dame, is uw man thuis?’
Zij zag er chic uit en de arme Sjloume had de rug nog meer gebogen dan anders, want hij moest voor deze vrouw geld verdienen; in wanhoop werkte en sappelde hij, omdat hij vreesde haar te verliezen, als hij niets meer inbracht; ze had geen medelijden met hem, beschouwde hem als een lastdier, dat nooit te veel opgedragen kon worden. 's Avonds ging ze uit en niemand begreep waarheen, men mompelde wel dit en dat, doch geen mens wist het rechte; ze had minachting voor mensen als Simon Levi en ze liet het ook merken.
‘Mijn man zal wel thuis zijn.’ Zij beiden wachtten, tot Sjloume schuw te voorschijn kwam.
‘Wat wil je?’
‘Loop mee de straat op.’
Ze bleef aan de deur staan, zonder hen na te kijken. Toen ging ze naar binnen, mopperde tegen het kind, een klein meisje, dat op de vader leek. Ze voelde zich in deze kleine omgeving benauwd en miskend.
Simon Levi vroeg:
‘Heb je wat te handelen?’
‘Heb je geld?’
‘Hoe zou ik aan geld komen?’
‘Hoe wil jij handel drijven, als je geen geld hebt?’
‘Ik zal je een verhaal vertellen,’ zei Simon Levi, ‘mijn vrouw ligt ziek en misschien als ik uitverteld ben, weet je wat voor mij. Daar woonde in Suriname een Jood, die zo vroom was als geen mens in Suriname; hij had een broer en een oude negerin deed daar het huishouden. Ze woonde daar al jaren en wist, hoe je een koosjer huishouden moest voeren en ze deed het zo precies, dat een opperrabbijn bij haar had kunnen eten. De oudste broer ging altijd naar sjoel en de jongste broer verlangde naar het ogenblik, dat hij kon
| |
| |
eten, wat hij wou, en hij dacht: ‘als mijn oudste broer dood gaat (de man was ziekelijk, ik heb vergeten dat te vertellen), dan is het eerste wat ik doe, ham of spek van het varken te eten’ en toen de man dood was gegaan, wou hij het huis uitlopen om een stukje ham of leverworst te kopen. Toen vroeg de negerin:
‘Waar ga je naar toe?’
‘Ik wil niet meer koosjer eten, ik ga tarfes halen.’ De negerin zei: ‘Het blijft in dit huis koosjer en jij gaat voortaan net als je broer naar sjoel en als je het hart in je lijf hebt, hier niet koosjer te leven, breek ik je de benen.’
Sjloume van Laar lachte dor en droog, en onderwijl dacht hij aan Sheila, die hem voor de zorg van het geld verdienen en de huishouding liet zitten en zich bijna niet om het kind bekommerde; om van Simon Levi af te komen, zei hij:
‘Ik heb nog een partijtje sinaasappelen, die ik niet kwijt kan.’
‘Sjloume, laat ze mij op provisie verkopen.’ Sjloume aarzelde.
‘Ze zijn niet te verkopen.’
‘Ik zal het proberen. Als maarschalk Ney het niet kan, dan moet Napoleon zelf er aan te pas komen.’
‘Ben jij Napoleon?’ vroeg Sjloume sarcastisch.
‘Waarom niet? Dagelijks lever ik veldslagen en win ze allemaal. Alleen Waterloo zal niet voor mij komen.’
Sjloume nam hem mee naar zijn pakhuis en toonde de sinaasappels.
‘Adenom ellaukeinoe, wat zijn dat voor gedrochten?’
‘Sinaasappels.’
‘Ik zal er een andere naam aan geven,’ zei Simon grootmoedig en hij trok door de buitenwijken van de stad, waar kleine ambtenaren wonen.
‘Citroenen, mooie citroenen, prachtige citroenen, acht voor een dubbeltje,’ riep hij; de prijs lokte de vrouwen uit hun woningen; ze zeiden wel:
‘'t Is niets bijzonders,’ doch Simon verzekerde vurig:
‘Allemaal sap.’
| |
| |
Ineens, toen hij bijna alles kwijt was, trok hem een jong, zorgelijk mevrouwtje aan de mouw.
‘Koopman, je hebt me bedrogen.’
‘Ik u bedrogen mevrouw?’ vroeg Simon eerbiedig, ‘waarom zal ik u bedriegen? Ik ken u niet.’
‘Je hebt me sinaasappels verkocht, inplaats van citroenen.’
Toen ontwaakte in Simon, door de zoete troost, dat hij, als de kar leeg was, één gulden en twintig cent zou hebben verdiend, wederom de goede gijn en hij zei:
‘Het zijn sinaasappels, maar als u wilt, kunt u ze als citroenen gebruiken.’
Een uur later duwde hij de lege kar naar de stad terug en eerst liep hij naar het centrum, waar de grote, fijne zaken gevestigd waren; hij trad een prachtige fruitwinkel binnen en vroeg:
‘Heeft u ook sinaasappels?’
‘Acht cent, tien cent, vijftien cent per stuk.’
‘Zijn het sinaasappels?’
‘Wilt u ze van acht cent?’
‘Nee, acht van vijftien,’ grijnsde Simon, ‘voor één gulden twintig cent en doe ze in een mooie zak met de naam van de firma er op.’
Zo kwam hij blij en opgewekt thuis, in zijn hoofd de verdeling van de vruchten; zijn vrouw moest er in elk geval drie van hebben, en de kinderen moesten de rest maar verdelen.
‘En voor Simon de pitten,’ dacht hij vrolijk en trad de stille kamer binnen. Zonder overgang begon hij te vertellen.
‘De nieuwste, schat....
Komt een Poolse Jood in een huis, waar ze bezig zijn, koekel te eten en de Jood denkt bij zichzelf: ‘hoe kom ik aan de koekel?’ En terwijl hij aan tafel zit....’
Uit het bed kwam hem de stilte tegemoet en hij herhaalde werktuigelijk:
‘Terwijl hij daar zit....’ De stilte was zo absoluut, dat hij opstond en naar het bed ging.
‘Adenom ellaukeinoe,’ schreeuwde Simon, hij huilde luid,
| |
| |
voor zich alleen, wendde zich daarna plechtig tot de dode en legde deze gelofte af:
‘Nooit zal iemand het gijntje horen van de Poolse Jood en de koekel. Ik zal het in mijn graf meenemen.’
Toen drukte hij haar de ogen toe.
‘Schat,’ snikte hij. ‘Grootste schat, die deze aarde ooit heeft gezien.’
|
|