| |
| |
| |
Groninger weekblad
In juni 1887, terwijl in Atjeh de militaire situatie voor het nederlandse koloniale leger ongunstig was, werd in Nederland op ruime schaal een brochure van het ministerie van koloniën verspreid, waarin tot dienstneming bij het Nederlandsch-Indische leger werd aangespoord. Roorda van Eysinga noemde het in zijn hoofdartikel in Recht voor allen op zaterdag 4 juni een misdadige cirkulaire.
In Groningen hadden twee dagbladen en twee advertentiebladen de brochure als bijlage naar hun abonnees gezonden. Jongensweeshuizen ontvingen rechtstreeks exemplaren. Het Groninger weekblad, radicale courant voor Nederland, nam in zijn rubriek ‘Ingezonden’ in het bijvoegsel van 18 juni een kommentaar van een zekere Gr[oninger] op onder de titel ‘Een gemeene circulaire’. Gr. waarschuwde: ‘Verwacht echter niet dat het volk zich zal laten gebruiken, als willige werktuigen, als verdedigers van de belangen van de uitzuigerskliek in Nederlandsch Indië.’ Cohen, net terug van een vijfjarig verblijf in Indië (waarvan meer dan de helft in militaire gevangenissen) reageerde hierop onmiddellijk met een uitvoerig ingezonden stuk over de gang van zaken bij het indische leger, dat vanwege de lengte door de redaktie in zeven afleveringen gepubliceerd werd. Cohen debuteerde hiermee als journalist. De ondertekening van de eerste aflevering, opgenomen in het bijvoegsel van 25 juni luidde v[an] L[eeuwarden], waarschijnlijk door de redakteur gekozen om vanwege zijn uitdagende toon Cohens anonimiteit te waarborgen. Cohen vond dit blijkbaar overbodig: alle volgende delen waren met C. ondertekend, terwijl de redaktie in een noot bij het tweede deel meedeelde, dat onder het vorige stuk abusievelijk v.L. stond. De delen verschenen wekelijks (met uitzondering van het bijvoegsel bij nr 44) onder de kop ‘Naar Indië’.
Tekenend voor Cohen en zijn polemisch talent als schrijver is, dat zijn eerste stuk als reaktie op een stuk van een ander tot stand kwam. In die zin noemde hij zich veel later ‘reactionnair’. ‘Naar Indië’ is een analyse van de propagandabrochure van de regering, gelardeerd met Cohens kersverse ervaringen. Ook voor de lezers van het Groninger weekblad zal het van meet af aan duidelijk geweest zijn dat de schrijver eigen ervaringen in het geding bracht. ‘Naar Indië’ is een strijdschrift dat een welkome aanvulling vormt op de nauwelijks minder direkt geschreven hoofdstukken VIII en IX van In opstand.
Cohens opinie over zijn debuut was niet mals: ‘Mijn eerste
| |
| |
publicistische werk, drie of vier artikels, verscheen in het Groninger weekblad, een radicale, ik geloof door Dr. Vitus Bruinsma gedirigeerde krant. Veel bizonders waren deze, van multatulianisme door-deesemde, van alle oorspronkelijkheid ontbloote stukken nièt!’ (In opstand, p. 135). Volgens eigen zeggen brachten zij hem de niet geringe som van drie gulden per artikel op.
De redakteur van het Groninger weekblad was niet dr Vitus Bruinsma, leraar wis- en natuurkunde aan het gymnasium in Leeuwarden, maar de socialist Joan A. Nieuwenhuis die het gematigd socialistische blad in oktober 1886 opgericht had. Naast radikale medewerkers had het blad ook socialistische. Deze waren in tegenstelling tot de radikalen voor opheffing van het privé-bezit. Roorda van Eysinga werkte aan dit blad mee met zijn Brieven zonder oorspronkelijkheid. In 1888 veranderde het blad van naam.
| |
| |
| |
Naar Indië 1
MdR!
Zoo even, na ontvangst van het Gron. Weekblad las ik het ingezonden stuk door Gr. onderteekend en getiteld: ‘Een gemeene circulaire’. Juister titel is zeker niet denkbaar, voor 'n vuil misdadig en bovendien logenachtig vod, gelijk de bedoelde circulaire er een is, en zij die de verspreiding er van op zich namen (uit eigen aandrang?) met het doel de dienstneming bij het N.I. leger te bevorderen, toonden volkomen op hetzelfde eervolle (sic) standpunt te staan, als de knappe koppen die meergemeld prul, bij elkander gelogen en geflanst hebben. Ik acht 't m'n plicht eenige woordjes meê te spreken, al ware het alleen om zooveel mogelijk de dienstneming te verhinderen door ruwe maar daarom niet minder ware voorstelling van feiten, waarvan ik persoonlijk de auditu en de oculo getuige was. Ik zal beginnen met eenige zinsneden, die in het vod voorkomen, te analyseeren en te weêrleggen. 1o. Er staat: ‘Flinke, gezonde, oppassende, Hollandsche jongens gaan daar een goede toekomst te gemoet.’ Leugen, bedrog! Flinke, gezonde, Hollandsche jongens, gaan niet dan bij uiterst zeldzame uitzondering naar Indië, (en dan nog meest als officier, van de K.M. Academie) en als ze er dan heengaan, gaan ze ook bijna allen te gronde, want géén flinke jongen, laat zich de liederlijke behandeling waarin hij als inférieur militair in Indië blootstaat, zonder protest welgevallen, en protest staat in elk leger, maar vooral in de op militaire wijze georganiseerde bandietenbende, die men het N.I. koloniale leger noemt, gelijk met ondergang. Een soldaat n.l., die zich over eene handeling van een zijner superieuren bezwaard gevoelt, wordt van de 100 gevallen 99 maal in het
ongelijk gesteld, en nog bovendien gestraft voor z'n oneerbiedigheid (sic). Heeft hij evenwel het zeldzame geluk, dat zijne klachten gegrond verklaard worden, dan is hij verloren, want de superieuren die tegenover hem in het ongelijk gesteld worden, maken hem het leven tot 'n hel, zoeken hem, zooals de welbekende soldatenterm luidt, en niet zelden wordt de ongelukkige gedreven tot insubordinatie, omdat hij poussé à bout, door grenzenlooze plagerijen zich in 'n oogenblik van rechtmatigen toorn vergeet, en de hand slaat aan een zijner superieuren. Het gevolg daarvan is dat hij voor 'n krijgsraad te recht (?) staat, die hem ter nauwernood aanhoort of hem in de gelegenheid stelt de grieven op te sommen, die hem tot z'n daad van geweld dreven; meestal wordt hij afgebluft met 'n stereotyp: Je moogt je eigen rechter niet zijn, wanneer je je bezwaard gevoelt over je superieuren, dan doe je dat langs den gewonen weg. Wat het treurige gevolg is indien men den z.g. gewonen d.i. hiërarchieken weg bewandelt, toonde ik hierboven reeds aan. Het spreekwoord zegt: chaque chemin mène à Rome, en met een kleine
| |
| |
wijziging kan men hier volkomen de waarheid zeggen, dat hier de weg van reclame leidt naar Klatten, Ngawie of Samarang, d.i. naar de strafdivisie of het Militair Huis van Arrest, d.i. naar de in andere legers reeds lang afgeschafte menschonteerende straffen van rietslagen en kogel. Dit wordt in de vuile schandelijke circulaire niet vermeld, waarom niet? Waarom staat er niet in, dat 'n idioot Hopman of Hofman genaamd in het jaar 1886 te Samarang door een geneeskundige commissie ongeschikt is verklaard voor alle verdere militaire diensten, nadat dien ongelukkige binnen 'n tijdsverloop van 5 à 6 maanden 1320 of 1220 (een der beide cijfers is juist) rietslagen zijn toegediend geworden? Laten de leger-autoriteiten dat eens ontkennen, als ze durven. Laat ze eens loochenen, dat in de maand Mei 1886 een soldaat (de man heet, als ik me niet vergis, de Bont), die in preventief arrest voor den krijgsraad zat, om het een en ander vergrijp, van uit het Militair Provoosthuis te Samarang onder gewapend geleide naar het Militair Huis v. Arrest werd getransporteerd, een afstand van ruim 20 minuten gaans, om daar 20 rietslagen te ontvangen, en dat hij, na die gemeene mishandeling te hebben ondergaan, niet meer in staat was te staan en nog minder te gaan, zoodat hij per brancard weer naar zijn verblijf werd teruggebracht. Voor de waarheid dezer feiten sta ik in en zal ze, indien er door bevoegde personen naar gevraagd wordt, gaarne bewijzen. Even als onze meester Multatuli, kan ik zeggen: ‘de bewijzen liggen voor me.’ Laat er iemand komen, die durft ontkennen, dat voor soms zeer geringe vergrijpen, in het M.H.v. Arrest te Samarang, de straf van ‘aan den kogel gesloten’ wordt toegepast, die vroeger
op de Spaansche en Italiaansche galeien werd noodig geoordeeld, maar nu sedert lang tot het verledene behoort.
De ongelukkige, die hiermede gestraft wordt, loopt gedurende zijn straftijd den geheelen dag met een ronde ijzeren bol van 18 kilogrammen zwaar, rond, welke kogel aan een groote ketting van ongeveer dertig groote ijzeren schakels is vastgesmeed en door middel van een zware voetboei met kolossaal slot aan het been van den gestrafte is bevestigd. De met bijna autocratische macht bekleede commandant of cipier van het H.v.A. heeft het recht, iemand voor onbepaalden tijd aan dien kogel te doen sluiten, suivant le bon plaisir de sa majesté, en maakt hiervan dan ook ruim gebruik, zoodat het volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort, dat iemand 3, 6, 8 maanden, soms een jaar of langer met dien vervloekten kogel rondloopt. Wanneer men daarbij bedenkt, dat de meeste gestraften insubordinatie gepleegd hebben en dus geene onteerende feiten, en dat zij, die gestraft zijn met ‘aan den kogel gesloten’, niettegenstaande dit belemmerende projectiel, toch hetzelfde en dikwijls nog veel zwaarder werk moeten verrichten dan de anderen, dat ze gedurende 24 uren, d.i. dag en nacht, slechts één half uur worden ontsloten om zich te reinigen, dat ze des Zondags ook moeten werken, géén betaling voor hunnen arbeid ontvangen, tweemaal
| |
| |
daags in de brandende zon groote tonnen vol water moeten aanvoeren voor de keukens en badkamers, kortom, erger dan beesten behandeld worden, dan kunt ge u levendig de ‘schoone toekomst’ voorstellen van uwe zonen, als ze flinke, gezonde Hollandsche jongens zijn en naar Indië gaan.
v.L.
[Groninger weekblad 1 (1887) 39 (25 juni), bijvoegsel, p. 3]
| |
Naar Indië 2
Zooals ik reeds opmerkte, is er voor den minderen militair in N.I. geen recht te vinden, dan bij zeer zeldzame uitzondering en dan met zeer onaangename gevolgen. In het Mil. Huis v. Arrest is er evenwel in het geheel geen sprake van recht, daar volgens de jurisprudentie van het Hoog Mil. Gerechtshof in N.I. de in het Militaire H.v.A. opgelegde straffen, en daarover eventueel ingekomen reclames, voor een onderzoek bij den krijgsraad niet vatbaar zijn, zoodat men aldaar corps et âme aan de willekeur van den commandant is overgelaten. Wel kan men bezwaren indienen over door hem opgelegde straffen bij den onmiddellijken chef, in casu de militairen commandant van Samarang, maar deze stelt, daar hij vooruit weet dat de zaak nooit rechtskundig zal worden onderzocht, den klager steeds in 't ongelijk met het bekende treurige gevolg.
Daar de in het M.H.v.A. geïnterneerden niet zelf in de gelegenheid gesteld zijn hunne benoodigdheden persoonlijk in te koopen, kunnen zij dit alleen doen door bemiddeling der z.g. sergeants-menagemeester, die, zooals het artikel van het reglement luidt, ‘met den inkoop daarvan belast zijn. De commandant neemt de noodige maatregelen, dat door de gedetineerden kunnen worden ingekocht eenige benoodigdheden, als tabak, sigaren, zeep, blikken eetketels of drinkmokken. De menagemeester, die met den inkoop daarvan belast is, koopt hetzelve (sic) tegen de billijkste prijzen in of laat het aanmaken: hij verstrekt het tegen inkoopsprijs, en het is hem ten strengste verboden, hierop eenige winst, hoe gering ook, te nemen.’
Zoo luidt letterlijk dit artikel, dat het waarlijk loffelijke doel heeft, de geïnterneerden niet aan afzetterij bloot te stellen. De commandant, kapitein Hamel, wiens eerste plicht het is te waken voor de stipte uitvoering van dit artikel, doet dit evenwel niet, en laat de onder zijn commando gestelde gedetineerden naar hartelust uitzuigen en afzetten door de menagemeesters, welke er geen bezwaar van maken schandelijke en ongeoorloofde winsten op de door hen ingekochte artikelen te nemen, die ze, nota bene, tegen
| |
| |
inkoopsprijs moeten overdoen, daar zij geen koopers en verkoopers zijn, maar uitsluitend door hunne bemiddeling en uit den aard der zaak de benoodigdheden moeten verschaffen; bovendien genieten zij, boven en behalve hunne soldij, eene toelage van één gulden daags, zoodat zij zich bij hunne lage handelwijze niet eens kunnen beroepen op het voorwendsel van diensten te moeten verrichten om niet. Reeds meermalen werden hierover klachten ingediend bij den commandant, die er evenwel nimmer gevolg aan gaf en meer dan eens de klagers strafte (als Chresos in de Minnebrieven) voor hunne oneerbiedigheid, ‘want’, zoo zeide de grijze kapitein tot de klagers, ‘jelui hebt het recht niet je meerderen te wantrouwen, dit is in de hoogste mate oneerbiedig; ook zal ik deze zaak niet onderzoeken, omdat ik overtuigd ben, dat de menagemeesters alles voor inkoopsprijs overdoen’, en ten slotte verzekerde de edele man: ‘de menagemeesters zijn jelui loopjongen niet!’ Dit zijn de eigen woorden van den kapitein Hamel, en een der klagers werd den 6en September 1886 gestraft met vier dagen cachot op water en rijst en gesloten (aan den ketting), met de mutatie: ‘oneerbiedig gedrag tegenover z'n superieuren’, omdat hij zich beklaagde over de schandelijke exploitatie, waaraan hij en zijne kameraden blootstonden. Als de kapitein Hamel lust heeft en durft, laat hij 't dan ontkennen, hoewel ik niet geloof, dat hij de authenticiteit zal durven ontkennen van door hem zelf geteekende bewijsstukken. Nooit heeft hij willen toestaan, dat er iemand op het rapport van den militairen commandant van Samarang verscheen om daar z'n rechtmatige klachten in te dienen, nadat hij zelf geweigerd had, een
onderzoek in te stellen naar de al of niet gegrondheid dier klachten, en eenvoudig den klager strafte, zonder verder gevolg aan de zaak te geven. Hierbij dient aangemerkt, dat men den commandant van Samarang niet kan spreken zonder tusschenkomst en toestemming van den kapitein Hamel, wiens welbegrepen eigenbelang natuurlijk meebrengt, dat hij alle billijke en rechtmatige klachten over zijn eigen schandelijk plichtverzuim zooveel mogelijk belemmert. Het gevolg hiervan is, dat de gedetineerden reeds jaren lang schandelijk bestolen zijn en nog worden. Ik zelf heb op de passar of markt te Samarang verscheidene artikelen, als zeep, tabak, sigaren enz. voor véél, veel billijker prijzen ingekocht, dan ze door de menagemeesters aan de gedetineerden werden aangesmeerd, overtuigd als ze waren van hunne straffeloosheid, daar ze blijkbaar hunne afzetterij en diefstal, onder het hooge protectoraat van den kapitein Hamel, ongestoord konden voortzetten.
In een volgend epistel zal ik nog meerdere onthullingen betreffende het Huis van Arrest publiceeren, en daarna de vuile circulaire verder behandelen.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 40 (2 juli), bijvoegsel, p. 3]
| |
| |
| |
Naar Indië 3
Zooals licht te begrijpen valt, is de positie van 'n gestrafte in het M.H.v.A. verre van aangenaam, weerloos als hij is tegenover superieuren, die 'm bestelen, (en het hem op alle manieren lastig maken, als hij toont niet veel lust te hebben zich die ongeoorloofde afzetterij te laten welgevallen) en 'n officier, die gehouden is daartegen te waken, maar in strijd met zijn plicht, die diefstal beschermt en toelaat. Behoudens 'n paar gunstige uitzonderingen, bestaat het overige kader uit nietswaardige schelmen, die er geen bezwaar van maken, om van 'n gedetineerde, die niet in hun smaak valt, een valsch rapport in te dienen en streng te doen straffen, hetgeen hun steeds gelukt, want van ontkennen door den betrokkene is geen quaestie, daar de kapitein Hamel in dat geval steeds den delinquent het zwijgen oplegt met de woorden: ‘Houd je mond man, ik geloof m'n kader.’ Dat met zoo'n verregaand despotisme de gestraften geheel en al afhankelijk zijn van de luimen en nukken hunner superieuren, behoeft geen betoog. Voor geld evenwel kunnen ze van het kader alles gedaan krijgen; er zijn korporaals die voor de gedetineerden tegen woekerwinsten jenever en opium binnenbrengen, hoewel beide artikelen op den Index van het H.v.A. staan, en vooral de opium een verderfelijken en een verpestenden invloed op de gebruikers uitoefent. 't Zijn dan ook alleen liederlijke en diep gezonkene individuen, die er gebruik van maken, en dikwijls met behulp der bedwelmende eigenschappen van dit vergif zich zelven en anderen, welke geen vast karakter bezitten, tot het laagste peil van verdierlijking en beestachtigheid brengen, zoodat ze met het volste recht ‘burgers eener verbrande stad’ kunnen heeten (Multatuli)
en de onthullingen van den Kruisberg in vuilheid niets toegeven. Op welk een hoog peil zij staan, die tegen dergelijke practijken moeten waken, en ze integendeel bevorderen, laat ik aan de beoordeeling der lezers van het Gron. Weekbl. over.
De commandant van het Huis v. Arr. weet zeer goed, dat alles zich juist zoo toedraagt, als ik het hier neerschrijf, maar verkiest geen afdoende maatregelen hiertegen te nemen om mij onbekende redenen, en handelt dus in dit opzicht evenals onze nooit volprezene regeering, die de onthullingen van den heer Salomon ‘aannam als kennisgeving’. Lezers, er zijn onder de gedetineerden in het Huis v. Arr. te Samarang ‘flinke, brave kerels’, die vijf, tien en dikwijls vijftien jaren moeten doorbrengen in dat pesthol, om te boeten voor één oogenblik van overijling, waarin ze, gesard en getergd en op 't hart getrapt, de hand uitstrekten naar 'n superieur, dikwijls zonder lichamelijk letsel te veroorzaken, en vooruit wetende, dat ze geen recht zouden vinden, als ze zich over de hen aangedane krenkende behandeling beklaagden. Dit is tevens een der hoofdoorzaken van de menigvuldige desertie ‘naar den vijand’ (den flinken, moedigen en
| |
| |
sympathieken Atjeher), want menigeen verkiest een leven vol ontbering en gevaren onder de ruwe en dappere Sumatranen boven het dikwijls beroerde en ellendige leven in de gelederen van het roemrijke (?) Nederlandsch-Indische leger. Wat het H.v.A. betreft, hiermee heb ik afgehandeld, ten minste voorloopig, en kom er misschien later ‘en cas d'urgence’ op terug, met de verdere behandeling der beruchte circulaire. Wat de schitterende toekomst is ‘der flinke Hollandsche jongens’ zal m.i. nu wel duidelijk blootgelegd zijn. Tant pis voor dengene, die, niettegenstaande de welmeenende raadgevingen van velen, waaronder de heer Roorda van Eysinga zeer zeker de eerste is, toch geloof hechten aan de schoonschijnende maar bedriegelijke voorspiegelingen der regeering, die zich niet bekommert om het ongelukkige lot der mannen, welke daar ginder niet ‘de eer der vaderlandsche vlag handhaven’ (de tijd van frazen en kletspraatjes is voorbij, en weldra zal, naar ik vurig hoop, op gewelddadige wijze een einde gemaakt worden aan de misdadige lamheid en beroerdheid der mannen ‘en place’, die frazen en kletspraatjes niet kunnen ontberen om in hunne ‘baantjes’ gehandhaafd te blijven), maar alleen goed genoeg geacht worden, om de rijkworders ongestoord hun uitzuigersbestaan te kunnen doen voortzetten en ‘Slijmeringen’ hun pensioen te doen verdienen, hetgeen waarschijnlijk reeds den langsten tijd geduurd heeft, daar het niet denkbaar is, dat Javanen en andere onderdrukte en bestolen inwoners van het Indische ‘paradijs’ zich nog een paar eeuwen ongestraft zullen laten uitmergelen ten behoeve van het batig slot, dat steeds in de beurzen
van een miniem gedeelte der natie vloeit.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 41 (9 juli), bijvoegsel, p. 3]
Kruisberg = rijksopvoedingsgesticht bij Doetinchem. |
| |
Naar Indië 4
Ik zal nu voortgaan de misdadige circulaire verder te behandelen. ‘Wijders heeft men nog de militaire schrijvers’ zegt het vod. Wat betreft de ‘alleszins voordeelige’ (?) voorwaarden (dat is immers de veelbelovende term?) ‘on sait à quoi s'en tenir’. Reeds zijn zéér veel soldaten-schrijvers in patria terug, die zich door deze z.g.n. voordeelige voorwaarden hadden laten verlokken 'n engagement bij het N.I. leger aan te gaan, en, dank zij de omstandigheid, dat op hen niet alle straffen bij het leger in gebruik, van toepassing waren, zich zoo spoedig mogelijk aan de goede behandeling, die hun ten deel viel,
| |
| |
hebben onttrokken, hoewel daarmede 'n geldelijk verlies van f 300 gepaard ging. Geen van hen zal dan ook ooit, 'n ander aansporen, om ook op zijne beurt te genieten van de ‘voordeelige voorwaarden’ et pour cause.
‘En wil men nu weten wat het lot is van hen, die Indisch militair worden?’ (Ik meen dit reeds aangetoond te hebben, maar laat ons eens hooren wat het bedriegelijke geestesproduct van ik weet niet welk genie er van zegt.)
Luister:
1o. ‘Een over 't algemeen goede huisvesting waarin voortdurend nog verbetering gebracht wordt.’
Stelt u voor, 'n lange barak of stal, zooals daar zijn met 'n gestampten aarden vloer en gedekt met atap (de gedroogde bladeren van 'n waterpalm, het woord atap beteekent eigenlijk dakbedekking), de wanden der barak zijn geheel van gevlochten bamboes, zoo ook de vensters en deuren. Het spreekt van zelf dat deze zéér primitieve constructie ook zéér gebrekkig is en den bewoners niet veel beschutting aanbiedt, hetgeen, vooral in de z.g.n. ‘kwade’ of regenmoesson, verre van aangenaam is. Het dak verleent dan meermalen vrijen toegang aan het hemelwater, dat op den grond vallend, 'n soort slijkplas vormt, waarin de soldaten gedoemd zijn, den geheelen dag rond te baggeren. Karakteriseerend is het evenwel, dat, in garnizoenen, waar de militairen in dergelijke stallen zijn gehuisvest, en er zijn vele zulke garnizoenen, men steeds 'n bizondere zorg draagt voor de arrestantenkamers of, zooals de soldatenterm luidt: ‘kasten’, die altijd steviger geconstrueerd zijn en met pannen gedekt. Het nachtleger der soldaten bestaat uit 'n ijzeren krib, 'n stroozak, hoofdkussen en sprei, voilà tout. Beddelakens zijn terra incognita. De kribben staan in de meeste gevallen twee aan twee tegen elkander aan met 'n opene ruimte tusschen elke twee kribben. Hieruit volgt dat twee nachtlegers als het ware één vormen, en de beide bezitters er van, vlak naast elkander de nachtrust genieten, indien ze ten minste niet gescheiden zijn door één of twee ‘concubines’. Dikwijls verheugt zich slechts één der beide slaapmakkers in 't bezit van 'n ‘meid’ of ‘huishoudster’ zooals de officiëelen titel luidt, maar aangezien deze
alleenheerschappij alleen in naam bestaat, kan de pseudo-huishoudster het meestal zeer goed vinden met den buurman van haar echtvriend, vooral wanneer deze laatste zich reeds in Morpheus' armen bevindt, en maakt ze er ook volstrekt geen gewetensbezwaar van, om op de sponde van haren heer en meester de liefkozingen van 'n ander te ontvangen. Dat dit alles niet bijdraagt, om de zedelijkheid te bevorderen, spreekt van zelf, en tevens dat dergelijke toestanden ondenkbaar en onbestaanbaar zouden zijn, bij 'n waarlijk ‘goede huisvesting’. Voor den oningewijde dient hier aangemerkt, dat de bedden niet van gordijnen voorzien zijn, en dus aan een ieder vergunnen er zijn blikken in te werpen. De huisvesting is dus alles behalve goed, zooals ik ook wilde aantoonen.
| |
| |
2o. ‘Voldoende voeding en kleeding. Uitmuntende verpleging ingeval van ziekte.’ De voeding is niet voldoende, maar integendeel over het algemeen slecht. De soldaat ontvangt des morgens tot ontbijt twee hectogram brood en vier decagram koffie, of, juister gesproken, heet dit te ontvangen. Op 'n paar gunstige uitzonderingen na, is de hoedanigheid van het brood slecht, het is meestal zuur en dikwijls oneetbaar. De meeste militairen eten het dan ook niet; velen verruilen het voor rijst, anderen verkoopen het en brengen het daarvoor ontvangen geld in de cantine, en ontnuchteren zich daar met 'n ‘dikkop’, nota bene 's morgens vroeg om half zes. De koffie is gewoonlijk ellendig, en kwade tongen beweren, dat van de vier decagram koffie, er ongeveer drie hunne bestemming niet bereiken. Quien sabe? Om tien uur is het ‘soepeten’: de dan verstrekte spijs bestaat uit soep, rijst en sambal, welke laatste is samengesteld uit gebraden, met vleesch enz. toebereide Spaansche peper. In de meeste gevallen is de soep slecht, dun en waterig, en het daarin zich bevindend stuk vleesch microscopisch klein en taai. Dit brouwsel, dat met den weidschen naam van ‘soep’ betiteld wordt, heeft gewoonlijk een blauwachtigen tint en door de soldaten wordt het dan ook aangeduid als ‘blauwe broeken-water’. De rijst is, daar er weinig aan te bederven valt, wel eens eetbaar, indien ze ten minste niet slecht ‘gestoomd’ is, waardoor ze klonterig en kleverig wordt. De quantiteit laat evenwel bijna altijd veel te wenschen over, hoewel de verstrekte hoeveelheid per dag vijf en een half hectogram bedraagt, en dus ruimschoots
voldoende zoude zijn, indien niet op de rijst hetzelfde van toepassing was, wat ik zooeven van de koffie zeide. Om half vier wordt het middagmaal uitgereikt, alweder bestaande uit rijst met sambal, en 'n mengsel, sajor of kerri genaamd. Goed toebereid is rijst met sajor en sambal 'n waarlijk heerlijk eten, maar de toebereiding der spijzen laat in de kazernes véél, bijna alles te wenschen over. Het is waarlijk voor 'n leek erbarmelijk om te zien, dat ellendige ‘potje’, zooals de soldaat ironisch z'n eetketel noemt. Dikwijls slaat u, als ge 't open maakt, 'n bepaald akelige lucht tegemoet, en zoudt ge, als ‘vreemdeling in Jerusalem’, vragen, zooals ook dikwijls door nieuwelingen gevraagd wordt: ‘wat is dat voor vuil water, (sommigen zeggen zwijnerij) daar in dat onderblik, dat er zoo groen uitziet en zoo akelig ruikt?’ ‘Maar, ongelukkige! dat is sajor, de toespijs bij de rijst.’ ‘En dat’, gaat de vrager verder voort, ‘dat bruine verschrompelde stukje goed daar, wat is dat?’ ‘Dat is vleesch’, krijgt hij ten antwoord, en dit antwoord is niet zeer geschikt om hem aan te moedigen, z'n gebit op dat vleesch te beproeven. Om waar te zijn, moet ik hier bijvoegen, dat zich op de rijst ook wel eens 'n stukje zoute visch bevindt van één centimeter dik ongeveer, en 'n rijksdaalder groot, welk ‘zeebanket’ gewoonlijk stinkt en niet in den smaak valt, maar aangezien het goedkoop is, en de menagemeester toch ook leven moet, den soldaten als 'n extra-versnapering (door hen zelve betaald) wordt voorgezet. Ook krijgen ze van tijd
tot tijd
| |
| |
'n ei of iets anders, naar gelang der omstandigheden, maar meestal niets. Zooals ik reeds zeide, zijn er enkele uitzonderingen op den regel van ‘slechte voeding’ en verdient daarvoor zeker het Subsistenten-kader te Batavia allen lof. Het eten is dáár, of was het ten minste in de jaren 1882-'86, uitstekend te noemen, waardoor het scherpe contrast met andere garnizoenen des te meer in het oog valt, waar het eten bepaald ‘zéér slecht’ is.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 42 (16 juli), bijvoegsel, p. 3]
Subsistenten-kader = kazerne voor tijdelijke opname van militairen die uit Nederland zijn aangekomen. Cohen verbleef in 1882 kort in het subsistenten-kader te Weltevreden (Batavia). |
| |
Naar Indië 5
‘Uitmuntende verpleging in geval van ziekte.’ (Ik cursiveer het woord: uitmuntende). Er is geen regel zonder uitzondering, maar in 't algemeen is de verpleging in geval van ziekte ellendig. Laat mij trachten u 'n ‘ziekenrapport’ te schilderen. 't Is ongeveer 8 uur in den morgen, en ‘'t heeft voor den dokter geblazen’, d.w.z. het signaal is geblazen, dat de aankomst van den officier van gezondheid in het kampement meldt. Zij, die zich hebben ziek gemeld, begeven zich onder geleide van den korporaal of sergeant van de week naar de wacht, waar de dokter de zieken heeft te onderzoeken, om te bepalen of ze al dan niet in staat zijn hun dienst te verrichten. Een voor een worden nu de namen der manschappen afgeroepen, die zich in volgorde naar den dokter begeven. ‘Willemsen!’ roept deze laatste. ‘Present!’ luidt het antwoord, en de eigenaar van dien naam treedt voor. ‘Wat mankeert jou?’ vraagt de esculaap op bulderenden toon. ‘'k Ben al 'n paar dagen niet “lekker” dokter, en heb erge pijn in m'n rug.’ Willemsen ‘staat niet goed in de pas’ bij den sergeant van de week, die bij het ziekenrapport tegenwoordig is, omdat-i vroeger eens geweigerd had hem, den sergeant, nog langer ‘op te poetsen’, nadat-i vergeefs om betaling had gevraagd voor reeds bewezen ‘poetsdiensten’. De sergeant had hem bij die gelegenheid ontslagen als ‘oppasser’, zonder hem evenwel te betalen, en verzekerd ‘dat-i hem wel vinden zou.’ Hij scheen nu 'n schitterende revanche te willen nemen, ten minste zonder dat hem iets gevraagd werd zeid-i: ‘hij is gisteren zeker weer dronken geweest, dokter,
en heeft nu niet veel trek om z'n dienst te doen.’ Hoewel W. juist geen afschaffer is en graag 'n ‘opknappertje’ lust, is-i toch volstrekt geen dronkaard, en
| |
| |
was gisteren evenmin als eergisteren weer dronken, zoodat de insinuatie van den sergeant bepaald lasterlijk was. ‘Zoo’, zegt de medicus, ‘ben jij bezopen geweest, en nu kom je bij mij om vrij van dienst te krijgen, en met je luie donder in 't hospitaal te gaan liggen, niet waar? maar daar komt niets van hoor!’ en zonder den man verder met 'n blik te verwaardigen, schrijft-i in 't ziekenboekje, dat de fuselier Willemsen is ‘niet ziek bevonden’ en z'n dienst kan verrichten, hetgeen ten gevolge heeft, dat deze den volgenden dag wordt gestraft omdat-i zich, niet ziek zijnde, toch had ziek gemeld met het doel zich aan den dienst te onttrekken. Ik weet niet of W. werkelijk ziek was en pijn in z'n rug gevoelde, ook weet ik niet of-i naar het hospitaal wilde gaan, maar wel weet ik, dat de dokter het recht niet had, om dien man alleen op het gezegde van 'n leek, en zonder hem te onderzoeken, te doen straffen, omdat-i ‘niet ziek’ was. Ik acht het noodig nogmaals te herhalen, wat ik hierboven reeds aanmerkte, n.l. ‘dat de uitzonderingen den regel maken’ en ik niet de bedoeling had om wat ik hier schreef, te doen toepassen op alle Indische militaire dokters. ‘Weit von dem’, 't zou jammer zijn en te betreuren, indien alle officieren van gezondheid geleken op 't portret, dat ik schilderde, maar ook is 't treurig, dat er zoo velen zijn, die er sprekend op gelijken. Het is waar, dat er dikwijls misbruik gemaakt wordt van het ‘ziek melden’ en dat vele soldaten werkelijk uit luiheid trachten van dienst vrijgesteld te worden, maar ook is het waar, dat
meermalen militairen op de hierboven beschreven wijze onschuldig worden gestraft, omdat 'n dokter lamlendig genoeg is om zich, in plaats van zijn dienst te doen, te storen aan de praatjes van 'n leek, die uit laffe, lage wraakzucht, misbruik maakt van z'n positie als meerdere in rang om z'n ondergeschikten te kwellen.
Er doet zich wel eens 'n sporadisch geval voor, dat 'n dokter, wanneer zich 'n ander in zijne zaken mengt en gratis advies geeft, dien ander den mond snoert door hem toe te voegen, ‘je hebt je niet met het ziekenrapport te bemoeien; ik ben zeer goed in staat zelf te beoordeelen, wie wel of niet ziek is, en zal je, wanneer dit weer voorkomt, doen straffen, maar het getal van hen, die zoo hunne plichten opvatten is zeer gering. Het meerendeel luistert gewoonlijk meer naar het ‘kader’, dan naar de manschappen die beweren ziek te zijn, en vele z.g.n. ‘doktoren’ schijnen er vermaak in te scheppen om allen, die bij hen op het ziekenrapport verschijnen, te plagen door hen 'n kopje chinineoplossing of castorolie te doen slikken, zonder eenige noodzakelijkheid. Weigert iemand deze walgelijke medicamenten in te zwelgen om de doodeenvoudige reden, dat i ze volstrekt niet noodig heeft, en niemand toch louter voor z'n plezier overgaat tot het innemen van de waarlijk afschuwelijke castorolie (oleum ricini) dan wordt i gestraft ‘wegens het niet opvolgen der voorschriften v./d. officier v. gezondheid.’
Feitelijk zijn de Indische militairen ook op geneeskundig terrein, dikwijls de speelbal der buitensporigste willekeur.
| |
| |
In het geheele Indische leger is de volgende geschiedenis bekend, die ik hier, onder voorbehoud echter, daar ik den betreffenden persoon niet persoonlijk gesproken noch gekend heb, zal mededeelen. 'n Europeesch fuselier, Italiaan van geboorte, hij heette Rigollie of zoo iets, was, ik weet niet waar, gewond door 'n geweerschot en het projectiel, waardoor de wonde veroorzaakt was, had men slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet, daaruit verwijderd. De wondopening sloot zich evenwel en de man werd als ‘genezen’ uit het hospitaal waarin-i verpleegd was, ontslagen. Daar het hem evenwel onmogelijk was, z'n dienst behoorlijk te verrichten, meldde hij zich den zelfden dag of 'n paar dagen later ziek, en werd weder in het hospitaal opgenomen.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 43 (23 juli), bijvoegsel, p. 3]
| |
Naar Indië 6
Hij bleef er evenwel niet lang, daar de officier van gezondheid die verklaard had dat hij genezen was, hem nu niet durfde behandelen als aan zijn wond lijdende, omdat-i dan zichzelf daardoor zoude blameeren. De patient werd weder uit het hospitaal ontslagen, en verklaard in staat te zijn, z'n dienst te verrichten. Dit was hem evenwel niet mogelijk, en 't slot van de historie was, dat-i door zich herhaaldelijk ziek te melden en niet ziek bevonden te worden, telkens werd gestraft, in de 2e klasse van militaire discipline werd geplaatst, en eindelijk bij 'n strafdivisie werd ingedeeld. Na daar om de zelfde reden 'n kolossale hoeveelheid rietslagen te hebben ondergaan, kwam eindelijk 'n officier van gezondheid tot de overtuiging dat de kogel zich nog in het lichaam van den ongelukkige bevond, en werd deze laatste naar het hospitaal te Samarang gezonden, waar ten slotte de kogel uit de wonde werd verwijderd, en de patient afgekeurd als zijnde ‘ongeschikt voor alle verdere militaire diensten.’ Ziedaar 'n klein staaltje van de ‘uitmuntende behandeling in geval van ziekte.’ Overigens is ook de behandeling in de hospitalen slecht. De lijders liggen op stroozakken, die zoo slecht gevuld zijn, dat ze na twee dagen in gebruik geweest te zijn, geheel plat, en niet meer tot liggen geschikt kunnen geacht worden, en de gebruiker dan ook in bijna onmiddellijke, onzachte aanraking komt met de ijzeren rooster der krib. Alleen in zéér ernstige ziektegevallen wordt den lijder 'n bultzak d.i. een met kapok gevulde matras verstrekt. De verpleging geschiedt door militairen, om de een of andere reden ongeschikt verklaard voor den velddienst, en meermalen liederlijke, verzopen sujetten die zoodanig beven,
dat ze niet in staat zijn langer 'n geweer
| |
| |
te hanteeren, veel minder nog 'n zieke behoorlijk te verplegen. Wanneer dan ook geen zijner kameraden zich over 'n ernstig zieke erbarmt, dan is-i à peu près hulpeloos en sterft niet, maar crepeert als 'n hond. Meermalen kan men zich overtuigen van de lieflijke wijze waarop de arme kerels verpleegd worden, die zich door allerlei aanlokkelijke voorspiegelingen lieten bewegen tot dienstname. Zijn ze stervende, dan wordt letterlijk met ongeduld het oogenblik afgewacht dat ze den laatsten adem uitblazen, en geen last meer veroorzaken, en niet zelden hoort men uitdrukkingen als ‘hè k'wou dat die vent maar verrekte met z'n gesteun, k'heb van nacht ook al niet kunnen slapen van 't spektakel dat-i maakte’ en dergelijken. Is de arme eindelijk tot de eeuwige rust ingegaan, dan haast men zich z'n hoofdkussen te inspecteeren om te zien of zich daarin ook nog geld of iets anders van waarde bevindt, en niet altijd wordt dit aan de bevoegde autoriteiten afgegeven. 't Zijn evenwel niet alleen de ziekenoppassers (waaronder ook goeden zijn, s'entend) die de lijders schandelijk behandelen, er zijn ook doctoren die hierin uitmunten. Een van hen, (de man is ter ziele, wat me spijt omdat ik liever tegen levenden dat tegen dooden strijd voer) P. genaamd, verkeerde steeds, wanneer-i z'n dagelijksch bezoek in het hospitaal te Samarang aflegde, in wat men gewoon is te noemen, ‘kennelijken staat’. Hij deed niets dan vloeken en razen tegen z'n patienten, en flauwe onaardigheden verkoopen om zich ten hunnen koste vroolijk te maken. Onder z'n patienten was er een, Jatema genaamd, die aan ik weet niet welke ziekte leed en stierf. Toen de man stervende was werd hem (den docter) zulks gemeld en gaf-i den
ziekenoppasser die hem dit mededeelde ten antwoord: ‘Nou ik kan der niks aan doen hoor, stop 'm maar twintig chininepillen in z'n mond’ en daarmee kon de reporter vertrekken. De lijder stierf, en 's avonds kwam de heer P. op de zaal waar de overledene behandeld was geweest. Hij voegde den sergeant-ziekenvader, die bij elke geneeskundige visite tegenwoordig is, toe: ‘G..v..d sergeant ik docht dat die kerel (Jatema) me vern... maar ik heb me vergist’ en z'n vuist opstekende vervolgde hij: ‘zoo'n gat had me die kerel in z'n long’. Dat deze bekentenis ‘de pleins poumons’ 'n plezierigen indruk maakte op de nog levende toehoorders-patienten spreekt van zelf, en dat het vertrouwen in de capaciteiten van den heer P. steeg, ook. Ik meen nu voldoende aangetoond te hebben, dat de behandeling in geval van ziekte, in plaats van uitmuntend, beneden alle critiek is. Quod erat demonstrandum.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 45 (6 augustus), bijvoegsel, p. 2]
| |
| |
| |
Naar Indië 7
Ik heb nu gedaan wat ik voor plicht hield, n.l. de waarheid geopenbaard omtrent de behandeling, die zij ondervinden, welke deel uitmaken van het N.I. leger. Geen mensch, bedeeld met 'n greintje gezond verstand, zal na de lezing van mijne philippica langer geloof slaan, (aangenomen dat-i 't vroeger wèl deed) aan de bedriegelijke voorspiegelingen der regeering, die geene middelen te laag acht om de sterk gedunde gelederen van het I.L. aan te vullen. Jammer voor de mannen ‘op 't kussen’, dat hier in Nederland niet dezelfde middelen in practijk zijn te brengen, waarmede in Indië de arme Javanen worden bedrogen, welken men eerst geld leent en voorschiet om hen later (als ze dit geld, bij uitsluitend voor dit doel georganiseerde dobbel- en danspartijen, verspeeld hebben), letterlijk te dwingen tot dienstname en hun 't verspeelde van hun handgeld afhoudt.
De wervers brengen hen, als waren 't gevangenen, bij de Depôts aan, waar ze als misdadigers worden bewaakt tot hun vertrek naar 'n ander gedeelte van den archipel, om desertie te voorkomen. Want ze deserteeren gaarne, de arme kerels, en waarachtig, il y a de quoi. Pas zijn ze in Z.M.'s uniform gestoken, of 't regent scheldwoorden als ‘monjet’, ‘boedog’, ‘binatang’ (aap, ezel, beest) en dikwijls oorvegen en stompen, tout comme chez vous, waar de pas opgekomen recruten worden gequalificeerd als ‘boer’, ‘ezel’, ‘stommeling’, ‘hengst’ en meer dergelijke welwillendheden hebben te verduren en aan te hooren.
Niets is billijker dan dat zij, die uitsluitend de voordeelen genieten, welke de koloniën afwerpen, ook de wapenen opnemen om ze te behouden; het volk lijdt er geen dag meer of minder honger om of Nederland Java verliest of behoudt, en de Javanen en andere archipelbewoners zullen waarlijk geen tranen storten als de laatste ‘Bataaf’ uit Insulinde verdwenen is. Indien ik, door tegen de misdadige bedriegerijen der mannen au pouvoir ten velde te trekken, ook slechts één individu heb teruggehouden van 'n engagement bij het I.L., zal ik me ruimschoots beloond achten voor m'n moeite. Dat de regeering wel overtuigd schijnt te zijn van de alles behalve aangename positie der ‘kolonialen’, blijkt uit de volgende naïve alinea, die in de onlangs verspreide circulaire voorkomt:
‘Laat u niet weerhouden, waarborgt u tegen gebrek en neemt dienst bij het Ned. Ind. leger. Laat u niet weerhouden door enkele teruggekeerde onredelijken, ontevredenen of pruttelaars, wien het daar, om wie weet welke bijzondere redenen, niet naar den zin is gegaan en die nu in de bitterheid van hun bedorven gemoed het hart lucht geven door op alles los te varen, alles af te breken en daarbij niets of niemand te ontzien.’ Klinkt het niet als het praatje van 'n kwajongen, die 'n glas gebroken of peren gestolen heeft en nog voor dat-i beschuldigd wordt beweert het niet gedaan te hebben, terwijl-i
| |
| |
juist zóódoende schuld bekent? Het is waarlijk 'n ‘qui s'excuse, s'accuse’, 'n volledige schulderkenning van den staat tegenover 't misleide volk, dat nog altijd lust schijnt te gevoelen bedrogen te worden. Liever dan naar Indië te gaan om zich daar te laten uitputten of doodschieten ten behoeve van eenige honderden kapitalisten, en 't land te verwoesten van arme duivels, die niets misdeden dan tot het uiterste hun heiligste goed, de vrijheid verdedigen, moesten de kinderen des volks hier zich oefenen in den wapenhandel om, als de tijd daar is, geweld tegenover geweld te kunnen stellen en kogels te wisselen tegen kogels, steenen en dakpannen zijn niet bestand tegen achterladers en bajonetten en wanneer mannen en kinderen uit het volk gesproten, op datzelfde volk vuren, dan is het zeker niet meer dan billijk, dat ook hun bloed zich vermengt met het homogeene bloed der slachtoffers. De volkswil zal en moet zegevieren, door geleidelijke hervormingen als het kan, door geweld als het moet zijn. Op betrekkelijk kleine schaal heeft de Fransche revolutie doen zien, waartoe jaren lange onderdrukking en mishandeling het volk kan brengen; wee de regeeringen, als de groote Europeesche omwenteling, ontstaan ‘door de nooden des volks’ uitbreekt; wilt ge zachtzinnigheid verwachten van den uitgevasten tijger, als hij eindelijk z'n kooi ontspringt en z'n prooi grijpt? Het wederrechtelijk gevangen zetten en mishandelen van mannen, die edel en onzelfzuchtig genoeg zijn om hun eigen geluk en welzijn op te offeren om dat van anderen te bevorderen, zal zeker de revolutie, die toeft ‘ante portas’ niet verhinderen of voorkomen. Nog zijn er in den lande honderden,
duizenden die niet zullen schromen openlijk hunne meening te verkondigen en als de nood dringt niet terugtreden als er gestreden moet worden voor vrijheid en recht. Zeer zeker is het eervoller te sneuvelen op eigen bodem, het hart doorschoten in de groote ‘struggle for life’, dan daar ginder doelloos en roemloos te sterven, 't zij door klewang of donderbus van 'n dapperen Atjeher, 't zij door cholera, berri-berri of andere ziekten. Daarom, niet ‘naar Indië’.
C.
[Groninger weekblad 1 (1887) 46 (13 augustus), bijvoegsel, p. 3] |
|