Uiterst links. Journalistiek werk 1887-1896
(1980)–Alexander Cohen, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Alexander Cohen: uiterst linksJozef Alexander Cohen werd op 27 september 1864 te Leeuwarden op het adres A 257 (later Voorstreek 276, maar het huis is nu weggebroken) geboren in een orthodox joods gezin als zoon van Aron Heiman Cohen Jzoon (1837-1919) en zijn tweede vrouw Sara Jacobs (1842-1873). Zijn voornaam Jozef kreeg hij van zijn grootvader Jozef Heiman Cohen; zijn tweede niet-joodse voornaam kwam van zijn rotterdamse grootvader Alexander Jacobs. Uit het eerste huwelijk met Kaatje Marcus (1836-1862) was er al een driejarige zoon Jonas. Sara Jacobs bracht nog twee zonen en drie dochters ter wereld. De laatste twee meisjes leefden maar kort. Na een lang ziekbed stierf Sara Jacobs en was haar man voor de tweede maal weduwnaar, nu met vijf kinderen beneden de twaalf jaar. In september 1875 hertrouwde hij met Vroukje van Gelder (1839-1907). Uit dit huwelijk werden nog eens drie dochters en een zoon geboren, het laatste kind, wanneer Cohen al in Indië is. Het konflikt tussen Cohen en zijn ouderlijk huis ontstond niet, zoals te verwachten viel, met zijn stiefmoeder, maar met zijn autoritaire en opvliegende vader, wiens temperament zijn zoon ook niet vreemd was. Alexander Cohen bezocht na de lagere school, waar hij zijn eerste kennis van de moderne talen opdeed, en waar hij een meer dan levendige leerling was (zodat hij een jaar of dertien oud al van twee scholen afgejaagd was) korte tijd de Hoogere Burgerschool. Ook hier werd hij verjaagd wegens een kwajongensstreek: om het op het bord schrijven van de woorden ‘sac’ (zak), ‘balle’ (bal) en ‘coudre’ (naaien), waarmee hij een weddenschap won en de school verloor. De vrijgekomen tijd gebruikte Cohen om in de welvoorziene boekenkast van Aron Cohen, die het als winkelier niet slecht ging, zijn keus te doen: Heine, Walter Scott, Bosboom-Toussaint, Conscience, Dumas, Huet en Vosmaer, maar ook Thiers' geschiedenis van het konsulaat en het keizerrijk, zijn daar voor handen. Aron Cohen, die al lang geen raad meer wist met zijn onhandelbare zoon, zond hem zo nu en dan naar zijn rotterdamse grootouders Sander en Alie Jacobs. Dankzij hen en zijn moeders broer Louis Jacobs, die zijn voogd was, kwam hij niet terecht in een opvoedingsgesticht, zoals zijn vader aanvankelijk wilde, maar bij de leerlooier Joseph Oster te Sonsbeck bij Geldern in Pruisen, een ander plannetje van zijn vader. Na het autoritaire joodse milieu in Leeuwarden, betekende het autoritair-pruisische milieu geen verademing. De | |
[pagina 10]
| |
kennismaking met het duitse keizerrijk was kort (6 april - 10 juli 1880), maar diepgaand; Cohens visie op Duitsland en de duitsers werd hierdoor voor eens en altijd bepaald. De familieraad in Rotterdam besliste nu dat een loopbaan als scheepsjongen voor Alexander was weggelegd. Hemzelf werd niets gevraagd. Na een kortstondige kennismaking met het leven aan boord weet hij te ontkomen. Nog voor zijn vertrek naar Indië valt zijn eerste lektuur van Max Havelaar. Als Cohen tenslotte - om maar van huis weg te komen en ook om eindelijk een bestemming te vinden - zich bij het Nederlands-Indische leger wil melden, stemt zijn vader met graagte in naar het schijnt. In Indië wordt hij volwassen, heeft hij zijn eerste seksuele ervaringen en ontdekt hij dat hij de duivel met Beëlzebub uitgedreven heeft: om zijn autoritaire vader te ontvluchten heeft hij voor het meest autoritaire instituut van de natie gekozen. Cohen vertrekt op 6 september 1882 naar Nederlands-Indië als schrijver-soldaat. Na tal van processen tot voor de hoogste militaire rechter volgt in juni 1884 opsluiting in het fort Prins van Oranje in Semarang (Java) wegens herhaalde insubordinatie, zoals dat heet. Op 25 december 1887 wordt hij daar ontslagen, op 2 januari keert hij terug naar Nederland, waar hij op 19 februari arriveert in Rotterdam. Hoe het hem vergaan is bij het nederlandse vreemdelingenlegioen valt te lezen in zijn reaktie - heet van de naald - op de propaganda voor dienstneming bij het Nederlands-Indische leger in het Groninger weekblad. Dat Cohen in het fort Prins van Oranje Max Havelaar opnieuw heeft gelezen is uit zijn serie ‘Naar Indië’ goed merkbaar. In deze reeks wordt drie keer rechtstreeks naar Multatuli verwezen, waarbij Douwes Dekker een keer als ‘onze meester Multatuli’ aangeduid wordt, een uitdrukking die hij later ondanks zijn levenslange bewondering voor hem niet zo gemakkelijk meer op papier zou zetten. In dit pamflet toont Alexander Cohen aan dat de Javaan èn de onderdrukker (de soldaat) onderdrukt worden. Zijn kijk is onmiskenbaar eurocentrisch (en in overeenstemming met het doel van zijn reeks) als zijn gevolgtrekking luidt, dat een grote omwenteling nodig is in Europa; als het kan door geleidelijke hervormingen, als het moet door revolutie. En Cohen wekt niet de indruk dat hij het laatste zou betreuren.
* * *
In 1887, toen Cohen 23 werd en daarmee meerderjarig volgens de toenmalige wet, kwam hij eindelijk los van de ouderlijke macht, die | |
[pagina 11]
| |
door zijn vader uitgeoefend werd. Hij kon nu zijn eigen weg gaan en hij verdween dan ook onmiddellijk op 11 augustus, enkele weken vóór zijn verjaardag, met zijn spaargeld op zak uit Leeuwarden. Zoals zijn vader al gevreesd had, maar nu niet meer kon verhoeden, ging Alexander Cohen naar de socialisten. Via Amsterdam belandde hij in Den Haag, waar hij bij Recht voor allen een goed betaald baantje als korrektor kreeg. In het zondagsblad Morgenrood 2 (1894) 3, p. 20 is Cohens entree beschreven: ‘In 1887 wendde zich tot de redaktie van Recht voor allen een jong mensch van 23 jaar, die ontslagen uit den militairen dienst - hij had als koloniaal gediend in Oost-Indië - zich aanbood om zijn aandeel te leveren in den socialen strijd onzer dagen. Gelukkig dat hij daar een plaats kon vinden als korrektor, want zoodoende vond hij een onderhoud voor zich. Met volle kracht wierp hij zich in 't partijleven. Van nature had hij eene geest van verzet tegen alle autoriteit in zich. (...) Juist wegens dien innerlijken drang naar vrijheid voelde hij zich aangetrokken tot het socialisme. Maar ook in de partij kon hij evenmin dwang verdragen als erbuiten.’ Tijdens de gevangenschap van Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) was Cornelis Croll (1857-1895) belast met de redaktie van Recht voor allen. Croll was het jaar daarvoor wegens zijn politieke aktiviteiten in de Sociaal-demokratische bond door minister Heemskerk bij het ministerie van binnenlandse zaken als ambtenaar ontslagen. Morgenrood geeft in het reeds genoemde artikel een staaltje van Cohens onafhankelijke omgang met zijn baas: ‘in de Westerbaenstraat te 's-Gravenhage had men toen een klein kantoortje, waar Croll als waarnemend directeur van de drukkerij zat met Cohen. Werd daar gerookt, dan was het er natuurlijk niet uit te houden. Croll stelde hem dan ook voor, dat zij niet zouden rooken en met onderling goedvinden lieten beiden het na. Op zekeren dag stak Croll een sigaar aan. Dadelijk volgde Cohen dit voorbeeld. Spoedig stond het kleine vertrek vol damp. Op eens zij Croll: wij hebben afgesproken dat je niet zoudt rooken en nu doe jij het toch. Cohen antwoordde: ja, maar dat komt, omdat jij bent gaan rooken en toen heb ik ook opgestoken. En toen Croll zei: ja maar ik ben directeur en ik wil niet dat jij hier rookt, toen antwoordde hij: en zoolang jij het doet en dus tegen de afspraak handelt, doe ik het ook.’ Er pleiten een paar argumenten voor het auteurschap van Domela Nieuwenhuis van dit stuk in Morgenrood. In Van christen tot anarchist. Gedenkschriften door F. Domela Nieuwenhuis (1910) begint de eerste passage van Nieuwenhuis over Alexander Cohen op dezelfde manier (al kan men volhouden, dat hij voor zijn herinnerin- | |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
gen van dit artikel van een ander gebruik gemaakt heeft, per slot van rekening zat Domela Nieuwenhuis nog in de gevangenis toen Cohen zich kwam aandienen), en er is een opvallende overeenkomst in toon. De anekdote over Croll kan de onbekende schrijver in Morgenrood natuurlijk van Cohen zelf vernomen hebben, maar in de nagelaten papieren van Domela Nieuwenhuis, nu in het Ferdinand Domela Nieuwenhuis-archief te Amsterdam, bevindt zich een schriftelijk verslag door Cohen van hetzelfde incident. Het vormt onderdeel van een uitvoerige handgeschreven aanval zonder titel op Crolls brochure Ter toelichting van mijn uittreden uit de ‘Sociaaldemocratische partij’ (een vraag van staatsrecht mede) (1890), waarin Alexander Cohen zowel de principiële kritiek als de persoonlijke aantijgingen tegen Domela Nieuwenhuis weerlegt. Ik laat nu verder het eventuele auteurschap van Domela Nieuwenhuis in het midden - een betrouwbare bibliografie van zijn artikelen ontbreekt nog steeds - en citeer vanwege het kontrast in stijl Cohens eigen relaas, dat voorzover mij bekend nog nooit gedrukt is: ‘Op pag. 28 zyner brochure, bovenaan, beweert de heer Croll dat: “Koninkje spelen by hem (D.N.) reeds een tweede natuur is geworden. Tegenspraak kan hy niet dulden. Vooral niet als hy daarna aan 't kortste eind trekt.” In andere bewoordingen beteekent dit, dat D.N. autoritair is. Nu heb ik en velen met my waarschynlyk dit by D.N. nooit opgemerkt, maar wel degelyk by den vryheidsminnenden heer Croll. Deze laatste is buitenmate autoritair en allen die hem anders dan oppervlakkig hebben leeren kennen, zullen dit toestemmen. Vandaar dan ook dat hy, op den duur, byna niemands sympathie behield. De heer Croll zal beweren dat hem dit onverschillig is, maar dit verandert niets aan het feit. Als 'n staaltje uit velen, van 's mans autoritair karacter, diene hetvolgende dat ik niet van hooren zeggen, maar door eigen ondervinding weet. Van September 1887 tot Mei 1888 was ik corrector ter drukkery “Excelsior” te 's-Gravenhage, waar zooals men weet, R.v.A. wordt gedrukt. De heer Croll nam daar gedurende eenige maanden de directie waar waardoor ik dagelyks met hem in aanraking kwam daar wy beiden op hetzelfde bureau werkzaam waren. Op zekeren dag stak ik, een oogenblik niets te doen hebbend, een cigaar op. De heer Croll beweerde dat de rook hem hinderde, aangezien het redactiebureau zeer klein en er geen voldoende luchtverversching was. Dit argument was m.i. zeer aannemelyk en er werd tusschen ons afgesproken, op voorstel van den heer Croll, niet meer te rooken. Een paar dagen later scheen Croll van gedachte veranderd en stak een cigaar op, in weerwil van onze afspraak. Ik deed onmiddellyk hetzelfde waarop hy my, tot myne niet geringe verbazing, toevoeg- | |
[pagina 14]
| |
de: “Ik dacht dat wy afgesproken hadden niet te rooken?” - “Ja, dat hebben wy ook, maar daar gy u niet aan die overeenkomst houdt, doe ik dit natuurlyk ook niet.” - “En ik verkies nu niet dat jy hier rookt!” - “Ja, maar ik doe het toch, wanneer gy zelf niet ophoudt met rooken!” En eindelyk de pyramidale ongehoorde conclusie van den heer Croll, eene conclusie, die de deur dicht doet: “Ja, maar ik ben directeur!” Wat zegt men van zulk een allerarmzaligst argument? En hoe schildert dit den geheelen persoon af in zyne opvatting van 't begrip: vryheid. Zo zyn er meer z.g.n. “anarchisten” welke steeds van vryheid bazelen, maar die alleen voor zich zelven en niet voor anderen wenschen.’ (blad 14-18) In de eerste dagen van september 1887 vindt in de Westerbaenstraat de ontmoeting met Domela Nieuwenhuis, die ter gelegenheid van de verjaardag van de kroonprinses vervroegd is vrijgelaten, plaats. De ontmoeting van de jonge, felle en rebelse Cohen met de gereserveerde en ondanks alles burgerlijk gebleven socialistische voorman, wiens vrijlating tienduizenden in de grote steden van het land op de been had gebracht, leidde tot een levenslange - zij het niet altijd ongestoorde - vriendschap. Het leeftijdsverschil van 18 jaar en alle andere verschillen in karakter, temperament, ervaring en opleiding vielen weg doordat Cohen bij alle bewondering Domela als volstrekt gelijke tegemoet trad. Tekenend voor hen beiden en hun verhouding is misschien wel de betiteling van Cohen, die een sterk ontwikkeld gevoel voor humor paarde aan een niet verwaarloosd polemisch talent - in de loop van een lang leven wist hij een opmerkelijk aantal ingenieuze grappen op zijn naam te brengen, die niet zelden tot langdurige en gepassioneerde polemieken aanleiding gaven -: l'homme qui a fait rire Domela. Nieuwenhuis vertrok naar Zwitserland om daar enkele maanden op verhaal te komen bij Roorda van Eysinga. Cohen werd op 6 september bij het station van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij in Den Haag gearresteerd wegens majesteitsschennis. In het proces dat volgde, voerde Cohen zijn eigen verdediging (‘Verdediging-Cohen’). De officier eiste een jaar, de rechtbank gaf hem 6 maanden. Cohen ging in hoger beroep bij het gerechtshof, dat dezelfde straf uitsprak. Na zijn artikel ‘Een ontboezeming’ onder het aan de nihilist in Zola's Germinal ontleende pseudoniem Souvarine in Recht voor allen van 23 maart 1888, waarin hij de arbeiders opriep: ‘Neemt zeg ik u, neemt wat u toekomt!’, vluchtte hij het land uit naar Gent, omdat de politie bij Domela Nieuwenhuis kwam informeren, wie de schrijver van dit artikel was. Daar Cohen inmiddels door de Hoge raad onherroepelijk veroordeeld was tot 6 maanden gevangenisstraf, | |
[pagina 15]
| |
lokte een nieuwe vrijheidsstraf hem niet aan. In Gent - waar de lichte omgangstoon een voorproefje van Parijs voor hem was - verdiende hij bij het socialistische dagblad Vooruit, waar Nieuwenhuis hem geïntroduceerd had, de kost. Hierin verscheen ook zijn vertaling van Zola, In 't geluk derdamen, dat tot begin 1889 als feuilleton afgedrukt werd. Ondertussen deed de nederlandse regering verwoede pogingen om Cohen uitgeleverd te krijgen. ‘Il n'est pas grand, porte des cheveux blonds-rouges, assez longs et bouclés. Il est pâle’, schreef de hoofdkommissaris van politie van Den Haag op 19 april 1888 aan de administrateur van de openbare veiligheid te Brussel. Cohen protesteerde hevig tegen zijn uitwijzing, maar vroeg en kreeg 14 dagen uitstel. Het koninkrijk België was niet bereid om hem aan Nederland uit te leveren. Op zijn verzoek werd Cohen bij Moeskroen op 15 mei 1888 over de franse grens gezet. In Vooruit werd onder de kop ‘Eene nieuwe schanddaad’ tegen zijn uitzetting geprotesteerd: ‘De regeering heeft de reeks harer schanddaden nog met eene vermeerderd. De nederlandse socialist, J.A. Cohen, in Holland tot 6 maanden gevang veroordeeld, voor een politiek misdrijf en die tijdelijk te Gent verbleef, kreeg gister het bevel dat hij het land moest verlaten.’ (4 mei 1888, p. 1)
* * *
Op 12 mei 1888 komt Cohen op het Gare du Nord aan in Parijs, de hoofdstad der wereld, zoals het in ‘Parijsche brieven I’ heet. Frankrijk is dan ekonomisch de nederlaag van 1870-1871 tegen Pruisen en de verbonden duitse koninkrijken te boven. Als enige grote staat in Europa is het land sinds 1870 een republiek, en niet meer aarzelend zoals in het tijdvak 1870-1879, dat wel de republiek van de hertogen wordt genoemd. Thiers heeft in 1871 zijn onuitwisbaar konservatief stempel op de instellingen van de IIIe republiek gezet, en niet alleen door het neerslaan van de Commune van Parijs. Als straf voor haar opstandigheid zal deze stad tot ver in de Ve republiek geen eigen burgemeester krijgen. De prefekt van politie heerst met zijn veelal corsikaanse agenten almachtig. Sinds 1789 was Parijs de plaats waar republikeinse ideeën van elke richting de ruimte hadden gevonden. Het lot van regimes werd in de stad beslist. Toen Cohen arriveerde was Frankrijk net begonnen om in Afrika en Azië een koloniaal imperium te veroveren. Dankzij het algemeen kiesrecht was er een zeer rijk geschakeerd en bont politiek leven. Ter vergelijking: bij de grondwetsherziening van 1887 in Nederland had slechts een kleine kiesrechtuitbreiding voor mannen plaats gevonden, zodat voortaan ook de kleine burgerij mee kon | |
[pagina 16]
| |
kiezen. Dankzij deze kiesrechtuitbreiding kon Domela Nieuwenhuis als enige socialist en arbeidersafgevaardigde voor het friese kiesdistrikt Schoterland in de Tweede kamer worden gekozen (1888-1891). Ook in Parijs probeerde de koninklijke nederlandse gezant Cohen uitgeleverd te krijgen, maar de regering van de republiek moest deze verzoeken beleefd en enigszins spijtig van de hand wijzen. Wel werd Cohen in de gaten gehouden. De nederlandse gezant rapporteerde regelmatig over zijn bewegingen aan het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag. Cohen vond onderdak op het eiland St. Louis, het jaar daarop in de wijk Batignolles (XVIIe arrondissement), die tegen Montmartre aan ligt. Cohen had geen cent. Op 27 augustus 1888 begon hij zijn betaald korrespondentschap voor Recht voor allen met ‘Parijsche brieven I’ onder de naam Souvarine, die al eerder als een rode lap op de politie had gewerkt. Ook verdiende hij wat met het vertalen van brochures van Nieuwenhuis in het frans. Deze bescheiden inkomsten brachten niet voldoende binnen om in de eerste kosten van levensonderhoud te voorzien, zodat Cohen, wanneer de huurschuld betaald was, soms niet wist hoe hij aan eten moest komen anders dan door zijn wasgoed te belenen. Rudolf Rocker voegt hieraan in zijn herinneringen Aus den Memoiren eines deutschen Anarchisten (ed. Melnikow/Duerr) (1974) een kritisch bedoelde noot toe: ‘Dieser Cohen war ein Kapitel für sich, denn wenn er es schon verstand, auf fremde Kosten ein ziemlich freies und ungebundenes Leben zu führen, so musste man doch zugeben, dass der Verkehr mit ihm für manches entschädigte. Alexander Cohen war ein begabter und geistreicher Mensch, der die französische Sprache in Wort und Schrift beherrschte, wie man es selten bei einem Ausländer finden kann.’ Volgens Rocker had hij, gezien zijn goede reputatie, gemakkelijk van zijn pen kunnen leven. ‘Doch er war ein geborener Zigeuner, dem jede Selbstzucht fehlte. Obgleich er ausser dem Französichen und seiner holländische Muttersprache noch Deutsch, Italienisch, Spanisch und Malaiisch sprach, machte er von seinen Kenntnissen nur selten Gebrauch und bequemte sich erst dann zur Arbeit, wenn er niemanden fand, der ihm etwas pumpen wollte. Er hatte diese Art des Lebens zu einer vollständigen Weltanschauung entwickelt und war aufrichtig genug, mit seinen Grundsätzen nicht hinter dem Berge zu halten.’ In zijn eerste korrespondentie vergelijkt Cohen het leven van de arbeiders in Parijs met Nederland. Ook schrijft hij over de bouw van de Eiffel-toren (‘slank en sierlijk, de ijzeren reus’) en de voorbereidingen voor de wereldtentoonstelling van 1889. Op 3 oktober 1888 schreef hij: ‘Vreemd valt het, daar boven u, hoog in de lucht, het | |
[pagina 17]
| |
onophoudelijk getik der hamers te hooren, zonder hen, die dat geluid veroorzaken, te zien. Maar des avonds, ten zeven uur, als de klok luidt, tot sein dat het werk voor dien dag is afgeloopen, dan komt er leven in het monster, wiens metalen spieren als kantieljewerk tegen het blauw van den hemel afsteken. In eene lange rij dalen de menschelijke mieren snel de kronkelende trappen af, welke straks het hoofd van den reus in verbinding zullen stellen met zijne in de aarde gewortelde voeten; steeds groeit haar aantal. De laatste is nog boven als de eerste reeds den grond bereikt heeft, gelukkig, dien dag ten minste, weder “heel” beneden gekomen te zijn. Het is immers overbodig te zeggen, dat het gevaar voor de werklieden toeneemt, naarmate de toren zijne voleinding nadert? Zij vonden dat zelf ook en vroegen daarom eene algemeene loonsverhooging van 20 centimes, zegge 10 cent per uur. De heer Eiffel wilde dat niet (...).’ Wanneer de tentoonstelling geopend is, waarbij hij signaleert dat 's avonds wanneer de arbeiders vrij zijn de toegangsprijs verdubbeld wordt, schrijft Cohen over de behandeling van de javanen (zie ‘Parijsche brieven’ van zaterdag 18 mei 1889). Dit levert hem een aanval op van het amsterdamse Handelsblad, waartegen hij in het voorbijgaan in zijn stukken dikwijls heeft uitgehaald. Uit deze reaktie blijkt, dat Cohens stukken door andere bladen gevolgd werden; ook valt de neerbuigende houding van Johan de Meester (1860-1932), van 1886 tot 1891 parijs korrespondent van het blad op. In het Algemeen handelsblad, nieuwe amsterdamsche courant 62 (1889) 18866 (6 juni), p. 1-2 noteerde hij: ‘Gisteren was 't nieuwjaar voor de Javaantjes; zij zijn getracteerd op kip en andere bijzondere gerechten, hebben - de vrouwen incluis - elk een pakje sigaretten ontvangen en zijn des avonds naar het Hippodrom geweest, waar ze zich kostelijk vermaakten. (...) De Franschen, die trouwens niet voor de eerste maal in 't Javaansche dorp toefden, gaven ook nu weder hunne ingenomenheid met de inrichting en de behandeling der bevolking te kennen. Vooral deze laatste verzekering was niet zonder belang, daar te Parijs een oogenblik het gerucht heeft geloopen, dat de Javaantjes niet goed behandeld werden en niet genoeg voedsel kregen. Dit gerucht schijnt zelfs tot Nederland doorgedrongen en heeft o.a. eenige ongerustheid gewekt in kringen, uit welke men anders noode zooveel belangstelling had durven verwachten. Toevallig ken ik de lijdensgeschiedenis van dit praatje van a tot z, ik maak er thans melding van, hoewel het niet aangenaam is kwaad van een confrère te zeggen. Aan een Parijsch dagblad is als reporter werkzaam iemand, die in jonger jaren bij ons koloniale leger heeft gediend. Geen wonder, dat hij pleizier had in den Kampong. Maar | |
[pagina 18]
| |
om van het pleizier getuigenis af te leggen in zijne Courant, achtte hij eene kleine vergoeding niet overbodig en toen het bestuur er anders over bleek te denken, veranderde in eens zijn oordeel. Niet alleen schreef hij een onvriendelijk stukje, maar hij kwam de Javaantjes opruien, wat hun kornak echter spoedig bemerkte, zoodat hij buiten het hek werd gezet. Dat geschiedde in de eerste dagen van Mei, toen nog weinig Fransche journalisten den Kampong gezien hadden. Het onvriendelijk stukje werd door een grooter Fransch blad onvoorzichtiglijk opgenomen en daar had men de poppen aan 't dansen. Gelukkig echter hebben de kwade geruchten niet langer dan hun zeepbellenbestaan geleefd, de Kampong is thans zeer populair; ook bij de Fransche pers.’ In een ingezonden brief in Recht voor allen van 3 juli 1889 schreef Cohen het beneden zijn waardigheid te vinden zich tegen deze laster te verweren. Hij stelde vast, dat de exploitanten van de Javanen zich niet verdedigd hebben in de parijse kranten, waarin Cohen zijn verslag publiceerde. Hij kondigde verder aan ‘dat booswicht uit te vinden waarvan het Handelsblad zich bedient als mest-reservoir’. Uit In opstand, hoofdstuk XII, blijkt dat hem dit gelukt is en hoe hij De Meester tot rektifikatie wist te bewegen. Cohen berichtte vooral over de nationale politiek op een wijze die geen misverstand over zijn standpunt liet bestaan. ‘Parijsche brieven VIII’ opende bijvoorbeeld op 24 oktober 1888 met ‘De parlementaire poppenkast is weer begonnen’. De politieke ontwikkeling die Cohen in Parijs doormaakte ging sneller dan Nieuwenhuis kon volgen. Niet zelden neemt de redaktie van Recht voor allen voorzichtig maar duidelijk afstand van de meningen van haar parijse korrespondent. Wanneer Alexander Cohen tenslotte volledig voor het anarchisme gekozen heeft, waarvoor hij al snel warm liep, leidt dit dan ook tot de in dit boekje opgenomen polemiek met Recht voor allen in 1894. Cohen heeft naast de permanente regeringswisselingen in de IIIe republiek ook het boulangistisch gevaar en het Panama-schandaal verslagen. In ‘Parijsche brieven XIII’ van 5 januari 1889 analyseerde hij de situatie als volgt - na eerst het kommentaar van de redaktie bij een vorig stuk beantwoord te hebben: ‘Maar, naar mijne bescheiden meening, hebben wij, voor het dilemma geplaatst, te kiezen tussen de bourgeois-republiek van heden en het caesarisme waarmede Boulanger ons bedreigt, van twee kwaden het minste kiezend, onze stem uit te brengen vóór de republiek. Komen we onder den tegenwoordigen regeeringsvorm ook al niet veel vooruit, toch hebben we - de rechtvaardigheid eischt dit te erkennen - een groot aantal vrijheden, die men elders tevergeefs | |
[pagina 19]
| |
zoude zoeken. Behouden we de republiek, hoe gebrekkig hare instellingen ook zijn mogen, dan kunnen we steeds, zooals tot heden het geval was er in weerwil der regeerders zelven, door de reeks verkregen vrijheden nog meerdere afdwingen.’ Over het Panama-schandaal schreef Jean Bouvier in Les deux scandales de Panama (1964), dat daarmee vergeleken het Staviskyschandaal dat in de jaren '30 van onze eeuw de republiek schokte en in Du Perrons Het land van herkomst (1935) een zo belangrijke rol speelt, ‘ne fut qu'une historiette’. Zoals Cohen berichtte werden 104 afgevaardigden ervan verdacht aanzienlijke sommen gelds van de Panamakanaalmaatschappij te hebben ontvangen in ruil voor hun stem bij de parlementaire goedkeuring voor telkens maar nieuwe leningen ten behoeve van het Panamakanaal. Ook Clemenceau, de latere held van Cohen, kwam niet brandschoon uit de affaire te voorschijn. Hij had voor zijn krant La justice aanzienlijke sommen van Cornelius Herz ontvangen. Behalve parlementsleden had de Panamakanaalmij ook links en rechts kranten opgekocht om de publieke opinie te beïnvloeden. In zijn verslag laat Cohen ook het verschil in behandeling uitkomen tussen de veroordeelden in het Panama-proces en veroordeelde arbeiders. Scherp belichtte Cohen de keerzijden van de IIIe republiek: het bestaan van de arbeiders en de mijnrampen die door winstbejag van de ondernemers veroorzaakt werden. Kortom, het hele klimaat waarin wanhopige anarchisten in een vastgelopen maatschappij alleen nog maar bommen naar de bourgeois kunnen gooien en naar de politie, die met hen gemene zaak maakt. In de socialistische en anarchistische beweging dacht men sterk internationaal: in alle landen van Noord-Amerika en West-Europa werd voor dezelfde doelstellingen gevochten: een 8-urige werkdag en een menswaardig bestaan voor de arbeider. ‘Proletariërs aller landen vereenigt u!’ was een levend woord onder de arbeiders. Daarom pleitte Cohen in zijn artikel ‘Eén volk, één taal!’ voor het Volapük als internationale taal voor de socialisten. Hij riep de binnenlandse en buitenlandse partij-organen op om dit idee te verspreiden. Dat Cohens stukken ook in het buitenland gelezen werden zal nog blijken. Wanneer men in ‘Parijsche brieven XVII’ van 27 februari 1889 over ‘onze staatsinstellingen’ leest, verbaast het niet dat Cohen al op 26 februari 1890 aan de minister van justitie om naturalisatie tot fransman verzocht had. De franse nationaliteit werd hem geweigerd, maar hij kreeg op 29 maart wel een verblijfsvergunning.
* * * | |
[pagina 20]
| |
Hoe reageerden de lezers van Recht voor allen op Cohens stukken? Uit zijn artikel ‘Aan de vakvereenigingen’ blijkt, dat veel werkloze partijgenoten op hem een beroep doen om in Frankrijk aan de slag te komen. Cohen verwees hen door naar de parijsche Arbeidsbeurs, waarmee ook in het nederlands gekorrespondeerd kon worden. Een meer politieke reaktie is het ingezonden stuk van G., Recht voor allen 14 (1892) 44 (12-13 april), p. 3, dat ik hier laat volgen: ‘Toerekenbaar of niet? Zoo nu en dan worden de lezers van R.v.A. vergast op de ontboezemingen (of uitvallen van geestelijke razernij?) van Souvarine in zijn Parijsche brieven. Vaak reeds scheen het mij toe, dat de schrijver aan vlagen van verstandsverbijstering moest lijden 'tgeen misschien te wijten kon zijn aan een overkropt gemoed: innige verontwaardiging over de schurkachtigheid van het ‘roodgerokte geboefte en ongedierte’ (zie No. 39) - N.B. Wie Souvarine hier wel op 't oog mag hebben? - vermengd met innig medelijden en diepe deernis met het ongelukkige proletariaat, dat zich nog langer door die ‘ondieren’ laat beetnemen en verraden! Mogelijk - maar hoogst onwaarschijnlijk. In ieder geval mag het terecht de hoogste verbazing wekken, dat de redaktie van R.v.A. dergelijke uitvallen plaatste en zonder er ook maar één letter kommentaar bij te voegen, daardoor den schijn op zich laadde, dat zij dat alles voor gezonde taal beschouwde en haren lezers als zoodanig voordiende. Was dat echter niet wat al te erg, dezen te beschouwen als beroofd van gezond verstand, als gedachtelooze goedvinders van wat Souvarine in zijn brieven ijlt, en de redaktie van R.v.A. goedkeurt? Mij dunkt van wel, en daarom ben ik er eindelijk (wel wat laat) toe gekomen, dit woord van protest te richten, niet tot Souvarine (dezen acht ik niet toerekenbaar) maar tot de redaktie van R.v.A. voor het plaatsen van de ‘Parijsche brieven’. Dit protest geldt speciaal brief XVI in no. 39 (de vorige heb ik niet meer en mogen ook verder tot het verleden blijven behooren). Is het niet volslagen krankzinnigheid om b.v. te schrijven: ‘Het was weder den fatsoenlijken, officieelen socialisten zoo in Duitschland als in Frankrijk gegeven, deze “oproermakers” op de gemeenste en vuilste manier te beschimpen en verdacht te maken’? ‘Getrouw aan hunne jaren lang gevolgde overlevering, om allen, die zich niet willen leenen, om de heeren “leiders” aan de regeering te helpen, te beschuldigen in dienst der politie te staan, hebben zij ook thans de uitgehongerde arbeiders, die geen tijd hebben de wettelijke overwinning af te wachten, op ongehoorde wijze beschimpt’? ‘De Vorwärts, het lijforgaan van den ex-48er-revolutieman Liebknecht’. ‘Een revolutie met de diktatuur van Liebknecht-Cavaignac’. ‘De heeren, welke door hun verbond met alle politieke partijen den dag | |
[pagina 21]
| |
nabij wanen, waarop zij door eene of andere onderhandsche kiesknoeierij eene plaats zullen verwerven aan de staatsruif, vreezen natuurlijk door eene “ontijdige” revolutionaire beweging hunne intrigues te zien mislukken. Van daar hunne woede tegen de hongerlijdende arbeiders, welke alleen in de gewelddadige maatschappelijke omwenteling een radikaal en duurzaam middel zien ter bevrijding’. Me dunkt, deze staaltjes zijn voldoende. En kan men een socialist (?) toerekenbaar achten, die zijnen lezers komt vertellen, dat Bebel, Liebknecht, Singer, Guesde en Lafargue (zou Souvarine soms de ‘heeren chefs’ der Hollandsche sociaal-demokraten er ook bij bedoelen? De redaktie van R.v.A. schijnt te weten van niet, anders had zij daarbij zeker wel een nootje geplaatst!) de rol vervullen, ‘welke onder het tweede keizerrijk de Jules Favre's, de Jules Simons, de Ferry's, de Floquets en andere Gambetta's speelden’? 't Is natuurlijk niet doenlijk, alle uitingen van Souvarine's verontwaardigd revolutionair gemoed op den voet te volgen, en aan te toonen, wat onzin, wat leugen, wat verdachtmaking is.Ga naar voetnoot1. Een heel nummer van R.v.A. zou daaraan wel gewijd kunnen worden. En daarvoor heb ik lust noch tijd. Mijne bedoeling is dan ook geenszins, mijne partijgenooten te wijzen op den onzin van Souvarine (dat zullen zij zelf wel kunnen oordeelen) maar om te protesteeren tegen het opnemen van dergelijk geschrijf door de redaktie. G.
In een blad als het onze moeten alle schakeeringen aan 't woord kunnen komen en zoo deden wij ook steeds. Wij behoeven het daarom niet altijd eens te zijn. De lezers herinneren zich zeker dat wij dit reeds een paar malen opmerkten en dus herhaling niet altijd noodig is. Wij geven dus het woord aan G. even goed als aan Souvarine en beschouwt de eerste den tweede niet als toerekenbaar, hij verheuge zich in zijn eigen verhevenheid boven Souvarine, maar deze doet het op zijn beurt misschien tegenover G. Alleen dan | |
[pagina 22]
| |
meenen wij de vraag van toerekenbaarheid te mogen stellen, als iemand zelf niet meer weet wat hij zegt of schrijft en daarover aangevallen ten antwoord geeft: dan ben ik zeker op dat oogenblik gek geweest. Of wanneer iemand eerst afschrijft en zich dan beroept op den oorspronkelijken auteur om zijn stelling te bewijzen. Ontstaat hierover polemiek, dan hopen we dat zij zakelijk zal zijn en niet ontaarden in persoonlijkheden; men moet niet een ander voor gek verklaren omdat hij een andere meening heeft dan men er zelf op nahoudt. Wij kennen geen heiligen, wij tasten zelfs de heiligste huisjes aan, waar we meenen, dat het nodig is en kennen geen alleen ware leer of tactiek, maar wenschen het goede te nemen waar wij 't vinden. REDAKTIE.’ Alexander Cohen ging in zijn ingezonden stuk ‘Tot afweer’ hier uitgebreid - en fel - op in. Hij verweet G. tendentieus te citeren, en legde hem uit dat hij steeds argumenten voor zijn standpunten had gegeven. In de hollandse socialistische partij heeft Cohen nog geen ‘chefisme’ bespeurd, dit in antwoord op G.'s vraag.
* * *
Op 10 juni 1892 voerde Cohen het woord in het Maison du peuple in de Impasse Pers, gelegen op de heuvel van Montmartre (het hoofdkwartier van revolutionairen van alle richtingen) tegen de gemeenteraad van Marseille, die de koloniale veroveraar Dodds een warm welkom had bereid. Politiespionnen noteerden dat Cohen over de ‘massamoordenaar Dodds’ sprak en eindigde met ‘A bas la Patrie. Vive l'Anarchie!’ In mei had hij in de burgerlijke krant Le figaro de duitse sociaal-demokraten en hun verkiezingspropaganda belachelijk gemaakt. Liebknecht zou hem dit nooit vergeven. In oktober verhuisde hij naar de zesde etage van Rue Lepic 59 in ‘het bij uitstek revolutionnaire kwartier van Montmartre’, waar hij voor 320 franc een kamertje met keuken aan de achterkant huurde. Het jaar daarop ontmoette hij in het eethuisje van de anarchist Constant Martin Kaya, die op 28 september 1871 als Elisa Germaine Batut in Corbisou in het departement Aveyron geboren was. Kaya werkte als naaister op een modeatelier in de buurt. Ze was nog iets kleiner dan Cohen, 1 meter 47, en had zwart haar en zwarte ogen en een donkere gelaatskleur. Volgens Rudolf Rocker bezat ze net zo'n zigeunernatuur als Cohen. Een term die trouwens velen in de mond bestorven lag, als zij zich over hun bohémien-achtige manier van leven uitlieten. Cohen had zich ondertussen veel vrienden onder de avantgarde en bohème van Montmartre gemaakt: o.a. de kritikus Fénéon, de | |
[pagina 23]
| |
oppositionele socialist Bernhard Kampffmeyer, door Bismarck uit het duitse paradijs verdreven, de anarchist Emile Henry, de musikus en essayist Victor Barrucand en de uitgever van L'endehors Matha, een intelligent en kunstzinnig volkje, dat elkaar soms thuis, maar meestal in het eethuisje van Constant Martin ontmoette, volgens de openbare aanklager in het proces der dertig ‘een wijkplaats en ontmoetingscentrum voor internationale anarchisten’. Daar had Cohen, in gezelschap van zijn beste vriend Kampffmeyer, Kaya ontmoet. Op 15 augustus 1893 gingen ze samenwonen in de Rue Lepic; pas 25 jaar later - op 23 maart 1918 - zouden ze trouwen op het stadhuis van het XVIIIe arrondissement (Montmartre). Cohen zat middenin de repetities van zijn vertaling van Gerhart Hauptmanns Einsame Menschen, toen op 9 december 1893 Vaillant een bomaanslag op het Palais Bourbon, de kamer van afgevaardigden, deed. De volgende dag al is hij met zijn vriendin door de politie gearresteerd, die in het hele land razzia's onder anarchisten hield. Cohen werd al lang in het oog gehouden. Op het hoofdbureau van politie zag men - volgens een bericht in L'intransigeant van 13 december - een buitenlandse spion in hem en men vroeg zich daar af waarom hij een verblijfsvergunning gekregen had. Kommissaris Archer vond bij de huiszoeking, volgens het verslag in Le figaro van 11 december, ‘un millier de lettres provenant de tous les centres anarchistes allemands’, verder koperen buizen, die voor een helse machine bestemd schenen, en een 7 mm revolver, geladen met 6 kogels. L'intransigeant zond een verslaggever naar de concierge van Rue Lepic 69. (Concierges behoren tot een soort dat na de geestelijkheid en de huiseigenaren het meest door Parijzenaars gehaat wordt.) In de krant van 13 december gaf zij van hem het volgende beeld: ‘Très poli mais un peu farouche, Cohen ne fréquentait aucun autre locataire de la maison et ne parlait au concierge que pour demander les lettres et les paquets qu'il recevait. Cohen est de petite taille, malingre, l'air souffreteux. Il était toujours vêtu d'un complet, limé par l'usure, et d'un pardessus à capuchon; il se coiffait d'un feutre mou dont il laissait la calotte droite. Il portait la barbe blonde en collier, et un lorgnon restait sondé à son nez. Très peu soigné de sa personne, il vivait depuis deux mois avec une jeune femme de très petite taille “plus sale que lui”, au dire du concierge de la maison.’ Zij beschreef het leven van haar beide huurders als volgt: ‘L'un et l'autre descendait les six étages, vingt, trente fois par jour, pour demander à la loge s'il n'était rien venu à leur adresse. Le fait est que de paquets de journaux recouverts entièrement par la bande, pour | |
[pagina 24]
| |
en cacher les titres, arrivaient presque tous les jours. Alexandre Cohen était un grand travailleur. Il veillait très tard la nuit, et il empêchait le locataire de dessous de dormir. Il recevait en outre pendant la nuit, des visites de camarades. Ces visites commençaient à minuit. Elles se produisaient isolement, de sorte que pour l'entrée comme pour la sortie j'étais obligé de tirer cinq et six fois le cordon. J'ai fini par me fâcher. Il n'est pas permis à un locataire du sixième de troubler dix fois la nuit, et cela trois ou quatre fois la semaine, le sommeil d'un brave homme. Nous nous sommes chamaillés dur, et comme mon adversaire est très savant, qu'il connait cinq ou six langues, il m'a injurié un peu dans toutes.’ Op 12 december werd Cohen naar Engeland uitgewezen. De opvoering van zijn vertaling van Einsame Menschen werd door de prefekt van politie verboden. De generale repetitie in het Théâtre des Bouffes-du-Nord ging niet door. Er vond een demonstratie ten gunste van Cohen plaats. Octave Mirbeau vroeg zich in L'echo de Paris af of Cohen misschien vanwege zijn Multatuli- en Hauptmannvertalingen uitgewezen werd. In Vorwärts stond een scherp kommentaar tegen Cohen, ‘Ein “Anarchist”’, terwijl in Parijs Lugné-Poé zich naar de minister voor schone kunsten begaf en Zola naar de minister van binnenlandse zaken. Alles tevergeefs.
* * *
Londen, waar zich op dat moment veel politieke ballingen uit heel Europa verzameld hadden, werd een groot fiasko. De armoede van Cohen en Kaya was er groot, en beiden bleven terugverlangen naar Parijs. In Londen was er het kontakt met de gezusters Rossetti en de groep rond The torch of anarchy, dat telde. Cohen leverde enkele bijdragen. Olivia en Helen Rossetti publiceerden onder de naam Isabel Meredith een sleutelroman A girl among the anarchists (1903) over deze periode. Cohen komt er in voor als Armand Silvestre. In haar niet gepubliceerde herinneringen The anecdotage of an interpreter. Memories of a dying epoch, ingeleid door Ezra Pound, schrijft Helen Rossetti over Cohen: ‘Among the best loved of our group was a brilliant, witty Frenchman of Dutch origin and his charming Parisian wife. He came straight from the Boheme of Paris, and his jokes and pranks relieved the over-earnest atmosphere of the Office. (Het kantoortje in 127 Ossulstonstreet van The torch of anarchy.) On one occasion in Paris a certain dentist had got into Cohen's bad books, but he got even with him by hanging round the immediate vicinity of the dentist's consulting-room, his head and mouth bandaged and muffled up, and when he saw a patient arriving he would pace up and down in front | |
[pagina 25]
| |
of the door, moaning and groaning loudly, but without ever uttering a word.’ Op 7 augustus 1894 werd Alexander Cohen bij verstek veroordeeld tot 20 jaar dwangarbeid door de jury van het hof van assizen van de Seine in het Procès des trente. De beschuldiging luidde: relaties tot ‘een buiten de wet gestelde vereniging’. Cohen probeerde nog ‘Parijsche brieven’ uit Londen te sturen naar Recht voor allen, maar dat werd geen sukses. Zijn voornaamste bijdragen aan het blad zouden van nu af satirisch zijn. Op 5 augustus 1895 stak hij illegaal naar Frankrijk over. Kort daarna, op 30 augustus, volgde vrijspraak van het hem ten laste gelegde in het Procès des trente. Maar het uitzettingsbesluit van 12 december 1893 was daarmee niet herroepen, en Cohen werd opnieuw Frankrijk uitgezet. In mei 1896 vertrok hij ten einde raad met Kaya naar Watergraafsmeer. Twee maanden later was hij nog één keer met Domela Nieuwenhuis, voor de pers, in Londen terug. In zijn herinneringen geeft Nieuwenhuis de ontmoeting Cohen-Liebknecht op het kongres van de Internationale, dat daar bijeen was, als volgt weer: ‘ik hoorde hem tot Cohen zeggen: ik zal zorgen, dat als wij weer een kongres hebben, jij er niet in komt. - Dat kunt gij niet, luidde het antwoord, tenzij gij de pers buitensluit, maar zoolang de pers wordt toegelaten - en dat kunt gij niet verhinderen - zoolang zult gij het genoegen hebben mij hier voor de pers te zien zitten. - Maar wij laten ons niet door u belachelijk maken. - Zoo, doe ik dat? - Zeker, gij doet niet anders dan dat. - Pardon, belachelijk maakt gij alleen uzelf en wij zijn de lui die het opteekenen en wereldkundig maken, voilà tout.’ (Van christen tot anarchist, p. 317.) Na het kongres werd hij op 12 oktober 1896 in de gemeente Watergraafsmeer gearresteerd. Cohen weigerde gratie te vragen aan de nieuwe koningin. Van 18 augustus tot 7 februari 1897 zat hij zijn straf niet zonder moeite uit. Kaya werd in Nederland opgevangen door Piet Molenaar en zijn tweede vrouw Jans. De zaanse houtzager Pieter Molenaar was lid van de Sociaal-demokratische bond. Op het kerstkongres van de SDB te Groningen in 1888 had hij de afdeling Zaankant vertegenwoordigd. Met zijn zwager was hij een eigen bedrijf begonnen; hoewel de produktie van Molenaars kindermeel een groot sukses was, bleef hij socialist. Alexander Cohen had hem voor het eerst op het redaktiebureau van Recht voor allen in Den Haag ontmoet. Op 28 oktober werd Cohen door de leden van de zangvereniging Excelsior, volgens Recht voor allen 18 (1896) 130 (29 oktober) een zanghulde bij de gevangenis gebracht. In de gevangenis schreef hij brieven aan Kaya, en vertaalde hij Multatuli in het frans. Zijn laatste | |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
ondertekende bijdrage in Recht voor allen stamt uit 1897 en vormt een polemiek met het Algemeen handelsblad over zijn behandeling in de gevangenis door de arts Walburgh Schmidt. Van 6 november 1897 tot 19 november van het volgende jaar kwam in Den Haag in 20 afleveringen De paradox uit met omslagen door Jan de Waardt en Jan Aarts. In De paradox neemt hij afscheid van het anarchisme: ‘Mij hebben de vrijdenkers van de vrijdenkerij, de republikeinen van het republicanisme, de democraten van de democratie, de socialisten van het socialisme en de anarchisten van het anarchisme genezen.’ Hij vond deze doktrines niet vrijzinnig genoeg. De konklusie dat hem dan alleen het monarchisme nog overblijft, heeft hij bij lange na nog niet getrokken. Cohen en Domela Nieuwenhuis bleven ondanks hun politiek uiteenlopende inzichten en een persoonlijke botsing bevriend, zoals Nieuwenhuis voorzichtig en bijna tot zijn verwondering vaststelde in zijn herinneringen. Op 14 juli 1899 ging Alexander Cohen klandestien terug naar Parijs. Eindelijk kon hij weer herademen. |
|