| |
| |
| |
Carnaval.
Februari, tijd van den Carnaval, tijd van levens-vergeten, dolle dwaasheid, bezeten uitgelatenheid. En dan, met Asch-Woensdag te beginnen, de Boete, het Berouw, de Zerknirschung. Wij strooien vieze asch op onze hoofden - bij uitzondering dàn waardeerende dat ze kaal zijn, vanwege de zindelijkheid - en bezoeken alle kerken, deemoediglijk, met neergeslagen oogen en de handekens stil gevouwen.
Het schijnt wel aardig, zoo'n tegenstelling, het brengt ongetwijfeld kleur in de egale strekking der dagen, maar méér dan tot het Berouw en de Boete zou ik mij aangetrokken voelen tot de zelfvergeten Dwaasheid, tot de principieele streng-doorgevoerde Zotternij, als die hier nog eens zede kon worden.
| |
| |
Maar het lijkt er niet naar, helaas! Wij zijn allen deftig en fatsoenlijk en laten de Dwaasheid bewust enkel toe binnenshuis, op een Bal Masqué. Dat is alles, zoo'n bal masqué, hier en daar, een dansje in costuum, gedurende luttele karig toegemeten uren.... dat is al wat over is van een stemming, die eigenlijk dagen lang behoorde te duren, een pret waarvan men nauw bekomen kon, éen malligheidsbad, uit welks weldadige golven men eerst opkwam nadat alle vuil van naargeestig fatsoen en benepen deftigheid was weggespoeld.
De Dwaasheid enkel op bal masqué's, en dan welke Dwaasheid, o goden! Juist de Onbedoelde, de onbewuste, sinistere, grimmig-spottende Dwaasheid, die de menschen ongewild meebrengen als een atmosfeer om hen heen, en die hen pijnlijk-zot, armoedig-mal maakt in aller oogen, behalve hun eigene.
Als er ooit een groote Idee bestond, dan was het wel dèze om de menschen toe te staan uit zich zelven los te komen eenige
| |
| |
dagen tenminste ééns per jaar. Maar, zooals ook de Christelijke leer voor betere, hooggere wezens dan wij bestemd schijnt, zoo ook deze carnavals-gedachte. Zouden wij eens meer kunnen, al wilden we ook, los-komen uit onszelven, ons hartelijk en zonder bitterheid belachen, dwaze levensnarren, die wij zijn; eens, voor één enkelen keer maar, alle opgelegde, aangenomen houdingen afleggen, om ons vrijelijk-mal, naakt-mal, zoo natuurlijkmal als wij ijdele, viezelijke menschdieren precies zijn, onder elkaar te bewegen?... Daar zijn houdingen van maatschappelijk-doen: betrekking-baantjes-waardigheidshouding, van huiselijk-doen: vaderlijk-zonelijkkinderlijk-doen...
Waarachtig als men 't bedenkt, is dát juist de levenscarnaval en die andere, zoogenoemde, is waarheid en eerlijkheid.
En een regeering, die haar roeping begreep, - maar een regeering is wel het uiterste Carnavalsgedoe, - zou het haar dierste plicht achten den Carnaval te bevorderen, ieder te forceeren, eenige dagen
| |
| |
lang ten minste, mal, d.i. natuurlijk te zijn. Waarheid en Gerechtigheid zouden er bij winnen en misschien konden wij, op den duur, er wel aan wennen weer eens onszelf te zijn en het nietige van levensposes te begrijpen.
Maar daartoe is noodig en heeft de groote Schepper des Carnavals dan ook het Vreemde Costuum verordineerd. Een advocaat moet als schoorsteenveger en een rechter als een flesschentrekker rondwandelen.
Dat is de eisch. En elk denke zich in het voor te stellen karakter, spele de rol naar de mate zijner geringe krachten en wie dat het best doet, die krijgt een speenvarken cadeau als symbool van leuke levens- en wereldopvatting. Doch elke rol hebbe ook zijn bepaald conventioneel karakter, waaraan het plicht zal zijn vast te houden. Slechts mag men een weinig overdrijven. Zoo zij de Magistraat deftig, deftig en waardig, waar hij staat of gaat, en de Winkelier zij voorkomend en ijverig. De Schoolmeester pedant, de Militair hoekig en kortaf, de Koning im- | |
| |
posant en minzaam, de Journalist indringerig en neuswijs, de Dokter zwijgend en orakel-achtig, de Notaris bezadigd-ernstig en de Maandaghouder jolig-dronken.
Maar allen te zamen hebben zij tot plicht zich met een zekeren sfeer van decorum te omhullen, om zoo verschillend te zijn als de rol vereischt, maar mèt iets vormelijkkoels, op een afstandhoudends, iets van manieren en reserve... En gelachen worde er niet. Dat doen wij in de wereld ook niet, ten minste niet voor elkaars aangezicht.
Aldus heeft in zijn oneindige wijsheid de Schepper van deze Goede Dwaasheid het besteld, doch, niet vergetend, dat er ook schuchtere zielen zijn en dezulken, die misschien zich schamen zouden in den aanvang, dewijl zij zich te diep in één rol hebben ingedacht, heeft hij genadiglijk goedgevonden dat een zijden masker zou worden gedragen door wie aan hun gewone gezicht niet genoeg hadden. Zoo konden ze incognito meedoen. Maar hoe vol genade ook, deze concessie wàs een zwakheid, bezoede- | |
| |
deling van het Rein Princiep, dat ieder eens in het jaar zou trachten een Ander te zijn, om daardoor te meer Zichzelf te worden, dat ééns in 't jaar, als een grooten Purimdag der Zuivering, elk zou pogen te begrijpen, dat zijn lichaam toch naakt in zijn kleêren steekt, gelijk zijn ziel in zijn manieren en woorden, dat wij allen maar mannen en vrouwen te zamen op een klein stuk aarde zijn en dat 't er waarlijk niet op aankomt noch zooveel verschilt wèlk masker men draagt op 't daaglijksch dansfeest, waar de Dood, als de kindermeid, aan de Deur komt, om ons af te halen.
Maar zie nu, o algoede God (wiens naam ik niet noemen zal uit decentie), zie nu wat de menschen uit uw werk hebben gemaakt in deze noorderlanden!
Zij hebben er het bal masqué van gefatsoeneerd, omdat ze op fatsoen gesteld zijn, en wat bedoeld was als een korte Wandeling uit het Gevang der IJdelheid, is er een aanbouw van geworden, een dépendance met
| |
| |
gecomprimeerde lucht, zwaar om in te ademen. Wij zouden naakt gaan wandelen, of in ons on-eigene kleedij en met het recht alles te zeggen wat we denken en alles te doen wat ons lust. En later zou het nòg maller worden, als wij juist elk gewaad au sérieux gingen nemen, zonder te zien wie er in zit... en elk die er in zit serieus zou trachten met Eere zijn Kleêren op te houden. Dan werd 't pas heel goed en uiterst vermakelijk; al zouden er ook zeker, als overal, nare kinderen zijn, spelbrekers, die niet mee wilde doen en buiten de deur bleven kniezen.
Dezen echter waren dan later als aangewezen voor minister... van den ex-koning Béhanzin, naar diens eigen beroemde uitspraak:
Des plus sinistres
Cretins je fais des ministres...
Het was immers dezelfde die van de woestijn zoo treffend juist zeide: c'est du sable, du sable, du sable....
Ach... ach... er zijn van die bal masqué's
| |
| |
waar alles ‘sable’ schijnt en waar men alle invités wel waardig zoude keuren ministre te worden, als men niet bedacht dat hun nooit beter voorbeeld gegeven was. Zij begrijpen niet wat hun costuum beteekent, zij nemen 't als een accessoir van het balgenoegen, gaan prat op gevulde kuiten en een lange stootdegen, die hun tusschen de beenen zwiebelt. Ze doen in een clownspak zoo hartverscheurend, zoo griezelig mal dat een mensch zijn hart in zijn lijf voelt omdraaien en 't is alles ijdelheid... gelijk koning Salomo reeds voorspelde dat het zijn zou.
En waaròm zijn ze gemaskerd, zou ik willen vragen. Niemand speelt immers, iedereen heeft immers nood zich in zijn pakje zoo gauw mogelijk als meneer Z. commissionnair in effecten, en Y. ‘in comestibles’ te doen kennen... Men zou ze eens voor heusche ridders kunnen houden! En de vrouwen. Het ware inderdaad te bejammeren als men een oogenblik zoude vergeten dat zij dood-fatsoenlijke burgermeisjes zijn. Fatsoenlijk-dood waren ze gewis interessanter.
| |
| |
Wie Nordau's ‘Ontaarding’ aan 't werk wil zien, de toenemende verploerting van onze klasse in deze door Stervende Bourgeoisie Bezwangerde Tijden, hij ga naar het Bal Masqué.
|
|