een allerliefst, zacht babygezichtje keken heldere, blauwe ogen onderzoekend onder heel licht blond haar uit.
‘Daar is hij,’ riep Miep. Piet keek alleen. Opeens kwam er beweging in het kleine figuurtje, het gezichtje lachte, de aarzelende beentjes, bloot in de tot op de schoentjes gezakte sokjes, stapten haastig onhandig de stoep af. Eenmaal beneden draafden zij aan. De blauwe ogen straalden bij de herkenning van Piet, de auto, de zusjes. Dan de nieuwe verrassing ‘Pappie!’ Nu holden de beentjes.
Maar vader ving hem niet, en lachte niet. Vader keek boos. Halt maakten de beentjes en het gezichtje betrok. Heel klein, en heel onhandig stond hij daar nu, de armpjes slap naar beneden, de tenen naar binnen gekeerd, een hulpeloze uitdrukking op het zoete, blonde gezichtje.
‘Egbertje,’ zei vader streng. Om hulp vragend gingen de grote ogen naar Piet, de beentjes schoven een eindje in zijn richting, een handje werd al half uitgestoken. Maar met het ongelukkigste gezicht van de wereld boog Piet zich weer over zijn motor, en Egbertje keek verlatener en hulpelozer dan tevoren.
‘Egbertje,’ zei vader weer. Er was geen ontkomen aan, er volgde een heel standje. Van zijn ene beentje op zijn andere hangend, keek Egbertje naar Miep's knikkers. Op strenge vragen zei hij gauw: ‘Ja, Pappie,’ en ‘Nee, Pappie’; hij trachtte zelfs wat uit te leggen en te verdedigen, rad-brabbelend een onduidelijk verhaal: ‘Toen zei die andere jongen ...en meester zei... en toen moest ik... zoo gemeen...’
‘Onzin, Egbertje’; volgens de moderne paedagogie, die gebaseerd is op het elkaar steunen van huis en school, liet vader zich niet vermurwen; zelfs niet door het feit, dat het hele Egbertje meer iets was om op schoot te nemen en te knuffelen, dan op welke manier ook, toe te spreken. ‘Onzin, Egbertje. Bovendien, wat er nu ook gebeurd mag zijn, het is de twaalfde keer al deze maand...’
Egbertje hoorde de rest niet, hij keek dadelijk verschrikt, verbaasd-teleurgesteld naar Piet. Maar Piet deed nog altijd, of hij niets hoorde. Egbertje's onderlip begon te trillen.
‘Stap nu maar in,’ zei vader daarop, ‘kom, Miep.’
‘Nee.’ Toen weer tegen Egbertje, die al voetjesvegende op de treeplank het portier trachtte te openen, ‘niet daar. Ga jij nu maar voor zitten.’
Weg sprong Egbertje. En in een ogenblik was het gebeurd, had Piet hem naast zich geholpen, tegen hem gelachen, hem wat toegefluisterd. Ineens glansden Egbertje's ogen weer; hij was niet meer verlaten; de hele wereld was niet tegen hem, één was hem gebleven; een pak was van zijn hart gevallen.
‘Dan heeft Lottie geklikt,’ zei hij alleen nog even kwaad.