Om nu geen kwaad vermoeden te wekken, bediende Husai zich voor deze boodschap niet van een knecht, maar van één zijner dienstmaagden. Deze sloop stil de poort uit; ging, als wist ze van niets, snel naar de put Rogel; sprak daar met Jonathan en Ahimáaz, en gaf hun de hoognodige inlichting, om David en zijn leger aan een algehele vernieling te doen ontkomen.
Maar ongelukkigerwijs kwam dit uit.
Van de muren en uit de wachttorens werd natuurlijk scherp toegekeken, om alle gemeenschap tusschen David en zijn achtergebleven vrienden te voorkomen. En nu zag een jong soldaat die dienstmaagd na; ontdekte met zijn scherpe ogen, dat zij bij de Rogelput met twee mannen gesproken had, en dat deze twee mannen daarna plotseling wegliepen.
Hij blies daarop alarm. De poort ging open. En een patrouille van snellopers werd deze mannen nagezonden.
Alles hing dus aan een zijden draad.
Waren Jonathan en Ahimáaz ingehaald, was daardoor geen bericht uit Jeruzalem naar David gekomen, en was het Absalom gelukt, het legerke van David onverhoeds in het open veld te overvallen, dan zou naar menselijke berekening Davids leger weg zijn geweest, en Absalom stellig niet geaarzeld hebben zijn vader om het leven te brengen.
Doch wat gebeurt?
Jonathan en Ahimáaz zagen om, en merkten dat ze vervolgd werden. Daarom liepen ze wat ze konden; maar zouden het op de duur toch niet tegen Absaloms snellopers hebben uitgehouden. Toen ze daarom bij het dorpje Bahurim kwamen, en daar in een tuin aan de weg een brede put, zonder water, zagen, wisten ze niet beter te doen, dan zich ijlings, eer de vervolgers kwamen, in die put te verstoppen.
Toch zou hun dit niet gebaat hebben; want van de weg af was te zien, dat ze in de put zaten. En zo waren ze stellig verloren geweest, zo David in datzelfde Bahurim niet stille, verborgen vrienden had gehad, en zo niet een vrouwken in Bahurim hem met hart en ziel genegen ware geweest.
Het geval wilde namelijk, dat de tuin, waarin die put was, hoorde aan een man, wiens vrouw even trouw aan Davids zaak, als gewiekst in haar handelingen was.
Zodra toch als zij, misschien door de traliën van haar vensters, merkt, dat Jonathan en Ahimáaz daar komen aanrennen en in de put springen, doorziet ze opeens wat er gaande is.
Ze begrijpt, dat die twee mannen moeten gered worden, en dat ze toch, als ze zó in die put blijven, gewisselijk kinderen des doods zijn. En nu is denken en doen bij haar één; en in minder dan geen tijd trekt ze een stuk zeildoek uit huis naar die put; over-