De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendOp een ijsschots....Als gewoonlijk waren Hein en Poppie al even over negenen gedeserteerd. In de sloten achter het kerkhof hadden het eerst de sporen van waterkippen hun aandacht getrokken, en soms verrasten ze er enkele onder een wilgenstruik, vanwaar de diertjes met wijde trippelstapjes angstig vlerkend ontvluchtten en de jagers te vlug af waren. Toen werd de jacht in het rietland onder de Meerdijk voortgezet. De lange schonkige Hein en de kleine, beweeglijke Poppie slopen tussen de dichte halmen door, met een ernst speurend naar een spoor van bunsing of otter als echte broodjagers. De rietpluimen wapperden boven hun hoofden heen en weer en de Zuidwestenwind wierp soms de stijve halmen schuin voor zich uit met wilde rukvlagen. De dikke, kastanjebruine pluiskolven der lisdodden zwengelden heen en weer en konden maar niet tot rust komen. Alleen tot ongeveer vijf minuten van de kant was het meer toegevroren en met een ijzig-glinsterende sneeuwlaag bedekt, die bij elke voetstap soppend inviel, omdat het dooiweer ze tot een voze, poreuze massa had uitgesmolten. Verderop golfde vaalzwart het water met blikkerende glijstrepen bij elke rukvlaag. ‘Pang!’ schreeuwde Poppie het dreunend geluid na, waarmee langs het meer de ijslaag openscheurde onder de invloed van veranderde temperatuur en door de wind weggestuwd water. ‘Pop, sst! Kijk, een otterspoor. Helemaal vers. Zie je, dàt is van de zwemvliezen!’ fluisterde Hein plotseling. En stil volgden ze de diepe afdrukken in de sneeuw, het rietland uit, de ijsrand van het Meer langs in bochtige wendingen; dan weer het rietland in, om vervolgens recht van de dijk af het Meer in te gaan. De jongens volgden in spanning de krabbeltekeningen | |
[pagina 21]
| |
in de sneeuw. Hein met een eind hout gewapend, dat hij in het rietland gevonden had. ‘Het spoor gaat zeker strakjes weer terug naar het riet. Misschien wel naar die wilgenstruiken bij de Brandewijnsloot,’ fluisterde Hein, het Meer inlopend.
Help, help, Vader!
‘Het ijs is sterk zat,’ trachtte Poppie zich moed in te spreken. ‘Gisteren bennen er nog sleeën met riet langs geweest van het West-end. Kijk, daar heb je de sporen nog.’ Hein tuurde strak naar het otterspoor en volgde het zonder iets te zeggen. | |
[pagina 22]
| |
Pang! Pang! borst het ijs met het dreunend geluid van kanonschoten. Soms wierp een rukvlaag de jongens een paar stappen op zij uit, maar Poppie volgde vol vertrouwen zijn groteren makker. ‘Je zal zien, dat het spoor gauw teruggaat naar de dijk!’ fluisterde Hein weer. ‘En òf ik hem dan snap! Vijf en twintig gulden voor de huid en vijf gulden van den burgemeester’Ga naar voetnoot1). En met zijn knods in de hand keek hij eens voor zich uit, of het spoor al terug boog naar de dijk. Hij kon het niet zien en zich omkerend, riep hij: ‘Kijk eens, Pop, wat bennen we al een end van de kerk.’ ‘De kerk drijft weg,’ lachte Poppie. ‘'s Jongens, dat zie ik ook!’ schrok Hein. ‘Kijk eens, we zitten op een schots. Al voorbij het Meergat. We drijven schuin het Meer in.’ Poppie danste met drukke pasjes op en neer als een clown, maar niet van blijdschap, en veegde al snikkend met de dikke mouw van zijn kiel langs zijn ogen. ‘Doe niet zo mal,’ snauwde Hein, ‘had liever beter uit je ogen gekeken, toen ik naar 't spoor zocht.’ Poppie danste nog een paar keer op en neer en poogde te lachen door zijn tranen heen. ‘Niet van je plaats,’ zei Hein, ‘je weet niet, of de schots overal sterk is. 't Is anders een hele vlakte. Nu werd Pop wat kalmer en bezon zich, niet beter te kunnen doen dan hard om hulp te roepen. Maar zijn zwakke stemmetje krijste tegen de Zuidoostenwind in als het piepen van een jonge mus. Hein bracht de hand aan de mond en schreeuwde, zwaar bulderend met zijn halve mannestem. Doch nergens was enig leven te bespeuren, en de dijk leek telkens verder af. Overal om hen was het meer open. Ze zagen de vale golven hun ijsveld achterna rollen en er zich aan de windvlaag over uitspreiden, als opgeslurpt in de voze sneeuwlaag, die dan zwartig scheen weg te smelten. ‘Kijk 't ijs eens afbrokkelen,’ snikte Poppie, er naar wijzend met nieuwe schrik. ‘Je bent mal, de sneeuw spoelt er af,’ troostte Hein en begon toen weer boven de wind en het golfsuizen uit te brullen om hulp, voortdurend naar het Meergat starend, of er geen zeilschuitje tot redding op hen afkwam. Pop lachte en huilde, danste en kermde tegelijk en begon ten slotte zo dwaas met de handen en voeten te slaan, dat Hein er bang voor werd. Hij dreigde hem met zijn grote vuisten en sprak dan weer allerlei troostwoordjes, maar niets baatte. De kleine | |
[pagina 23]
| |
jongen smeet zich languit in de sneeuw en rolde en trapte in het rond, met wijde ogen en het schuim op de mond. ‘Kijk nou toch, wat een gezond ijs er onder de sneeuw zit. Kijk, je kan de balkenGa naar voetnoot1) zien,’ en Hein krabde met zijn grote handen de sneeuw weg; maar Pop hoorde hem niet. ‘Poppie, we komen vanzelf bij Sloten aandrijven. Het ijs is sterk zat. 't Zal zo lang niet duren,’ en hij tilde het kereltje in zijn armen en poogde hem overeind te zetten, maar zijn benen gleden slap schuin-uit. ‘Ga nou niet dood, Poppie! Sta nou overend.’ En dan, het ventje onder de armen opbeurend, schreeuwde hij vervaarlijk: ‘Help, help!’ dat Poppie schrikkerig weer harder sloeg met armen en benen en met het hele lijf schokte. Eindelijk kwam het kereltje tot bedaren en hurkend hield Hein hem op zijn schoot tegen zich aan, angstig naar het blauw-bleke gelaat starend en naar de strakke ogen. Bij elke nieuwe hulpkreet schrok Poppie weer sidderend op, dat Hein ten slotte stil, met zijn makker tegen zich aan, het grauw-golvend vlak rondstaarde. Het suizelen om hem leek ook in zijn hersens te ruisen en te gonzen in zijn oren, dat hij dol en lusteloos werd. Hij herkende nog vaag in de verte de witte sneeuwlaag en het wuivende riet tegen de dijk, maar het leek hem onverschillig en alles werd grauw en vaal voor zijn ogen als die wemelende watervlakte. En hij tuurde niet meer zoekend rond en hoopte of vreesde niet meer, versuft van angst, omdat Poppie daar lag te sterven en hij aan anders niet dacht.
* * *
...Vechtend en tierend stortte zich de schooljeugd bij het luiden van twaalven uit het vunzige lokaal over de straat uit. Kees Voet had met zijn gondel de open haven bereikt en van de plecht stappend, richtte hij de mast overeind en bond het zeil aan, dat alles gereed was het Meer in te varen. Telkens keek hij de Helling - zo heette het pad langs de Kerkwetering, omdat er zich een scheepstimmerwerf bevond - langs of Hein nog niet kwam, want moeder zou hem zeggen, dat hij mee mocht naar Amsterdam. De man verkneuterde zich in het glundere gezicht, dat zijn jongen zou zetten, als hij het nieuws hoorde en dat ze bij Krelisoom aan de Overtoom de Zondag zouden overblijven. Dan kon hij met Hein de stad nog eens in! Maar Hein kwam niet, en zijn gondel vastleggend, stapte Kees met de zware laarzen de helling af, om te horen, waar de rakkerd bleef. | |
[pagina 24]
| |
‘Nog niet thuis,’ riep moeder hem aan de deur al te gemoet, en in school is hij ook niet. Zeker weer aan het kattekwaad uitvoeren hier of daar. Kees verloor eindelijk zijn geduld: ‘Zeg hem, dat het nou net zijn neus voorbijgaat en dat hij de hele middag an de nieuwe zegen moet breien. Dat hèt ie er voor!’ En de reus stapte grommend de brug over, de Helling af, echter telkens nog hoopvol omstarend, of Hein hem niet nakwam, dien hij dan in vredesnaam nog maar zou meenemen, al verdiende hij het niet. In de haven hees hij langzaam-aan het zeil, draalde nog wel een kwartier en smeet nijdig de ketting los. Met zijn zware laars duwde hij het vaartuig krachtig van de wal, zette zich aan het roer, liet de schoot vieren, dat het zeil flapperend bol uitschoot, en keek nog eens voor het laatst het pad langs. De wind dreef de gondel voor zich uit tussen de pieren door, dat witte zoglijnen zich uitschuimden over het woelige water. In het open meer liet Kees de schoot nog wat vieren, voortschietend vlak voor de wind, dat de schuit haar spitse voorsteven in het water dook en trage ijsschotsen inhaalde. De visser staarde scherp voor zich uit, om geen lek te varen tegen grote schotsen, en hield het roer stijf in de linkerarm, de rechterhand gereed om met zwaarden of schoot te manoeuvreren voor nodige wendingen. Maar spoedig was het ergste gevaar voorbij en slechts weinig drijfijs dobberde zwartblinkend op de vale golven. Wat was dat? Hulpgeroep? Neen, hij zou het zich verbeeld hebben. Hij luisterde scherp, de hand aan het oor en de adem ingehouden, want ineens kwam de onrust over Hein in hem op. Niets meer! Er was ook niets om hem te zien, dan golvend water voor en achter en links, terwijl rechts in de verte de dijk het uitzicht belemmerde. Maar de angst kwam telkens in hem op, telkens heftiger. Hij richtte zich op in zijn vaartuig en staarde rond. Niets te zien. Of wat was dat, die grote stille plek midden in het woelende gegolf? Dat was toch niet 't vaste ijs bij de Sloterpolders. Zo ver kon hij lang nog niet wezen. Zeker een grote schots, die losgeraakt voortdreef. Weer een gil! Zie, een gestalte midden op de stil gladde plek, die zich oprichtte en wenkte met een wild armgezwaai. Hein! dat moest Hein wezen! En Kees hees het zwaard op en liet de schoot vieren, vlak voor de wind op de ijsvlakte af. Het hart bonkte hem in de borst en het was hem, of er een brok in zijn keel propte. Zijn ruwe hand | |
[pagina 25]
| |
kneep de helmstok krampig vast, om het trillen van zijn arm te bedwingen. ‘Help, help, vader!’ hoorde hij rauw boven het Meer-suizelen en windgeruis uitschreeuwen, nu duidelijk, en hij trachtte terug te roepen, maar dan werd zijn keel dichtgeknepen. Hij wou toch. Duidelijk zag hij nu Hein, en nog een zwart ding aan zijn voeten. Middenin was de schots met sneeuw bedekt. Het zou gevaarlijk wezen er langs te zeilen, want de zwart blinkende randen kon je haast niet van het water onderscheiden. ‘Poppie, Poppie, daar is vader!’ hoorde hij Hein juichen en toen hij dicht genoeg bij was, smeet hij het zeil neer, greep de haak en hakte die in de ijsmassa. ‘Kruipen, op je buik over het ijs schuiven!’ schreeuwde hij eindelijk, weer meester van zijn stem. Maar zich bedenkend wierp hij de lijn uit, die, zeilend met de wind mee, dicht bij zijn jongen neerviel. ‘Onder je armen, Poppie ook!’ schreeuwde de vader, en zo sleepte hij de jongens naar zich toe, de schots over. Aan de rand brokkelde het ijs af en de knapen zonken onder, maar Hein zwom met de handen plempend naar de schuit en Kees hees den gillenden Poppie, die door het koude bad weer aardig tot zijn bewustzijn kwam, binnen boord, terwijl Hein zelf reeds kletsdruipend op de kaar zat. ‘Daar allebei onder de fok,’ gromde de vader, in wien na de redding de verstoordheid weer oprees. ‘Daar blijf je warm!’ En het zeil hijsend, wendde hij het roer, met lange laveerstreken op Aalsmeer aanzeilend. ‘Vertel me nou eens, rakkerd,’ riep hij onderwijl Hein toe, wiens gezicht alleen door het bruine zeildoek gluurde, ‘hoe je zo je leven dorst te wagen.’ ‘'k Zal-je otters leren jagen,’ mopperde hij na het verhaal; ‘vandaag en morgen op de haardplaat! Misschien kom je nog wel langer de deur niet uit!’
J. Eigenhuis. Uit: De Waterwolf, een dorpsvertelling uit de tijd der droogmaking van het Haarlemmermeer. Uitg. H.J.W. Becht (1904), Amsterdam. |
|