| |
| |
| |
IV. De Bezinners der Tachtiger Beweging en hun Critiek.
Wij hebben nu de Beweging van Tachtig op haar hevigst gezien. Hoe, met als 't ware elementaire heftigheid, een deel dier individualistische kunstenaars was begonnen te leven en van dat leven te getuigen, terwijl de meer gematigd levenslustigen zelfs zoozeer overtuigd en vervuld waren van het gewicht ook der gewoonste werkelijkheid, dat zij koel bedachtzaam en onpersoonlijk hun indrukken daarvan gingen ontleden en weergeven, als gold het wetenschappelijke observaties.
Dat waren dan de jonge novellisten en romanschrijvers volgens de formule van het naturalisme.
Maar den dieper geraakten, gelijk wij gezien hebben, steeg het leven als wijn naar het hoofd, tot zij de uitzinnigste phantaisieën vermengden met de diepzinnigste uitspraken, en in een wonderlijk verheven en verwijde wereld schenen te leven, waar nauwlijks meer contact met de aarde bestond. Anderen echter verloren zich in de werkelijkheid.... hunner gewaarwordingen, die zóó sterk en durend waren, dat zij niets meer schenen te behoeven. Dan is het of die werkelijkheid zelve in en door hen openbaar wordt,
| |
| |
de dingen der stoffelijke wereld direct getransformeerd tot woord en zin, en het schijnt de volmaakte objectiviteit.... die, nader bezien, de uiterste subjectiviteit van zeer persoonlijk-eigen gewaarwordingen blijkt.
Daartusschen ligt dan het terrein der eigenlijke epiek, waar diepgaande indrukken geestelijk worden saamgevat, zonder dat één van beide, impressie of geestlijke verwerking, in de uiting overweegt.
Thans echter staan wij voor den tweeden stroom, die uit de Tachtiger Beweging afvloeide, een veel minder onstuimige en veel stillere wat het gevoel en de gewaarwording betreft. Het gaat hier naar 't verstandelijke toe: de bezinning over het Ik en wat dit Ik scheidt van anderen, wat het negatief en positief waard is. Het is de groep der critische bezinning, die tot besef van eigen revolutionnaire oorspronkelijkheid kwam en in 't gevoel van haar jonge kracht de ouderen te lijf ging; die ook het wezen der litteraire beweging trachtte te formuleeren en dit terstond deed op voortreflijke wijze in de kronieken, die elke maand het nieuwe tijdschrift bracht zoowel over de oudere tijdgenooten, als over het pas verschenen werk van de jonge revolutionnaire kunstenaars. Alle redactieleden werkten daar bij gelegenheid aan mee, doch Willem Kloos bleef de erkende leider en voornaamste polemische penvoerder.
Er was een enorm verschil tusschen de taal der realistische dichters, zooals wij die in hun verscheidenheid leerden kennen, en dit betoogend proza. De eerste zagen wij, dreef op gevoel en verbeelding. Zij
| |
| |
werd vaak zelfs tot primitief geluid, zóó zuivere verklanking en verbeelding, dat (zooals Kloos het uitdrukt) ‘de werkelijkheid door onmiddellijk contact in het geschrevene schijnt te zijn overgevloeid’. Daarop was 't immers aangelegd, dat het alleen en zuiver geestelijke in de taal-abstracties en redeneering zooveel mogelijk zou worden geweerd en de dingen zich zelf, als 't ware, geven zouden, ieder in zijn woord, substantief of adjectief? En dat de werkingen enkel zouden worden aangeduid als onpersoonlijke krachten door de onbepaalde wijs der werkwoorden? Voor de nieuwe zegging van de nieuwe ongekende indrukken waren dan ook vele nieuwe woorden noodig of nieuwe beteekenissen in de oude woorden. Kortom, een opdrijven van de taal tot haar uiterste mogelijkheid van expressie, door aanwending van alle middelen van beelding, klank en rythme. Dat gaf dan de toen veel bespotte N.G. taal. Maar tot die N.G. taal behoorde toch zeker niet minder het betoogend, het critisch proza, en dat zag er heel anders uit. Kan men van het z.g. impressionistisch proza eigenlijk geen voorgangers aanwijzen, wie in ontwikkeling aan het betoogend proza voorafgaan, is wel duidelijk. Men leest er niet veel van of de namen Huet en Multatuli komen ons in den zin. Het ongedwongene en geestige, het directe en beeldrijke, doen zoowel aan den een als aan den ander denken. Maar het doet ook nog aan méér denken: aan de classieke schrijvers. Al deze jonge mannen, Kloos, Verwey, Van Eeden, Diepenbrock, Gorter hadden een classieke studie achter zich, en niet enkel achter zich. Zij, die de Nederlandsche let-
| |
| |
teren zouden hervormen, hadden voor 't eerst weer na het geslacht van '40, iets van den geest der Oudheid in zich n.l. als de eigen geest, die aan den ouden verwant was en nu ook zijn vormen, gedachte- en gevoelssferen begreep.
Dat meent men ook te hooren in het proza van Willem Kloos. Die breede en toch gevoelig gecadenseerde volzin, dat rustig beheerschte gedachte-uitvloeien in zinnen en bijzinnen, die zuivere persoonlijke beelden, die gansche sfeer van kalm-evenwichtige beheersching van het onderwerp en niet minder van zichzelf.... dat stak uit boven het beste der ouderen van dien tijd, Beets en Pierson o.a. en doet niet onder voor Huet. Het was rijker van inhoud, fijner en klaarder van onderscheiding dan bijna al wat in die jaren om '80 hier werd geleverd. Het was ook zwaarder, schooner van klank en veel gevoeliger van beelding.
Ik bedoel nu vooral Kloos' Voorrede tot de gedichten van Jaques Perk, met dat statige begin als orgelspel:
‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne mede-schepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervens-lot; en zóózeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naar-mate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zich-zelven moet afvragen, waartoe die
| |
| |
warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysica, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weer te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weergeven, wat zij met hun harte-bloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was?’
Aldus de aanvang van wat wel het ‘program’ der Tachtiger Beweging genoemd is. Het is bezonken en wijd van bezinning in zijn rustigen, weidschen maatgang en, ofschoon een begin, al volkomen rijp.
Maar behalve schoon, is het ook bijzonder karakteriek wat hier gezegd wordt. Of is het niet kenschetsend, dat de eerste aanvang van deze toelichtende Voorrede bij de verzen van een jong gestorven dichter
| |
| |
een twijfel bevat aan de waarde der litteraire kritiek, een vrijwel moedeloos besef van het ondoenlijke om het schoonbevondene ook aan anderen te demonstreeren? Ziedaar al terstond het individualisme met zijn terugtrekken in het persoonlijke van ieders bijzonder gevoel.
De poëzie persoonlijk en gevoelszaak, dat werd het nieuwe credo, en vandaar - zooals Kloos het uitdrukte - ‘een gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten.’
En later zegt hij nog eens uitdrukkelijk: dat een dichter niet naar ‘het oordeel der menigte’ mag vragen, om vooral duidelijk te maken, hoe de poëzie iets verhevens is, waaraan uitteraard niet velen deelhebben, iets van individueelen, onmaatschappelijken aard.
Van een uiting voor velen is zij dus teruggegaan en verheven tot iets van den enkeling, gemeenzaam slechts voor enkelen.
Wat is dan de poëzie, naar het begrip der Tachtigers?
Kloos zegt het in dit zelfde plechtig, gedragen proza van zijn Perk-voorrede en legt er nogeens den nadruk op het veranderd besef der nieuwe school:
‘Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging, maar een dronkenschap, niet een traan, om 's levens ernst een een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waar buiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.’
| |
| |
Dus niet enkel gevoel maakt den dichter, maar het stormend gevoel, dat den ganschen mensch inneemt, hartstocht is de vereischte voor het dichter-zijn namelijk in hen, die de dwingende behoefte gevoelen hun passie in beelden buiten zich te stellen, ‘Poetry is imaginative passion,’ zeide Leigh Hunt, de Engelsche dichter, naar wiens uitspraak Kloos hier verwijst. De ontroering des dichters zal van zelf phantastische of werkelijkheidsvormen aannemen, hij zal haar als beelden buiten zich zien. En dit geldt voor den dichter in de uitgebreidste beteekenis van het woord, voor den lyrischen, den epischen, zoo goed als voor den dramatischen dichter. Hun aller kenmerk is beeldende hartstochtelijkheid, het zij er tenslotte een vers, een roman of een drama van komt.
Maar Kloos spreekt hier van den dichter, die verzen schrijft, en stelt, uit zijn individualistisch standpunt, nu de kenmerken op voor ‘goede’ poëzie tegenover de ‘slechte’ van het vorig tijdvak. Op zeer besliste wijze. ‘Twee dingen zijn het, waardoor goede verzen zich van slechte onderscheiden. 1e De juistheid der klankexpressie; 2e de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak.... Het vermogen om over het eerste te oordeelen, oefent men door fijn te hooren en nauwkeurig de sensatie na te gaan, die ieder woord, dat men leest, in ons opwekt, afzonderlijk en in verband met die er om heen staan. De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, te zamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georgani-
| |
| |
seerde naturen, haar eigen rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden, rhythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dàt gevoel behoorenden rhythmus, weet weer te geven, is de beste dichter, wie het vatbaarst is voor de allersubtielste klankverschillen in een vers, en zich die vatbaarheid bewust wordt, is de beste kriticus: want het eene noch het andere is mogelijk, zonder dat men tegelijk zeer fijn en zeer sterk gevoelt.’ En aan de ‘beeldspraak’, dat is de beelden, waarin de hartstochtelijke bewogenheid des dichters zich omzet, stelde Kloos den eisch, dat zij de persoonlijke des dichters en niet van anderen overgenomen moeten zijn en niet altijd dezelfde, maar telkens veranderend naar het gevoel van het oogenblik.
Om dan aldus te recapituleeren:
‘....het eerste en onmisbare vereischte van een goed gedicht is dus, dat het een individueele, persoonlijke uitdrukking heeft, kenbaar aan de klankexpressie en aan de beeldspraak: omdat, hetzij nogmaals gezegd, de beste dichter hij is, die het sterkst, dat is het fijnst, dat is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten.’
Ziedaar een uitspraak gelijk aan die van Van Deyssel, die wij vroeger vonden: dat kunst moest zijn de allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel.
Zoo moest alle kunst zijn, meende Van Deyssel. Kloos zei slechts, dat de beste dichter was, die het individueelst gevoel het zuiverst weer te geven wist.
| |
| |
Maar wie zou niet gaarne, als dichter, de beste dichter zijn? En zoo was ook hier de eisch voor kunst in 't algemeen gesteld: de eisch van het verenkeld individueele, van het af-zonderlijke. ‘Een kunst van weinigen voor weinigen.’
Het was 't noodlot der Tachtigers hiertoe te komen, het is hun roem en hun ondergang geweest. Hun roem, omdat zij een einde maakten, een eenigszins onstuimig en brutaal einde, aan het verzen-maken, zooals dat hier werd bedreven. Aan het gemoedelijke, lieve, ernstige, grappige praten op maat en rijm, dat velen verstonden en velen gaarne lazen in een vrome stemming van maatschappelijke knussigheid of verteederd herdenken of bezadigd overwegen. Wij hebben er al vroeger van gesproken, hoe de poëzie van vóór tachtig een kunst van en voor allen (de burgerlijke allen) was, maar hoe 't er ook een kunst naar was.
De Tachtigers hebben er inderdaad weer kunst van gemaakt, als men tenminste daaronder verstaan wil de noodzakelijke, bijna onwilkeurige, uiting van eens menschen dieper zieleleven in klank en beelding. Wil men zoo de poëzie begrijpen, dan blijkt wel, dat zij niet is van de nuchtere oogenblikken van ons dagelijksch leven. Zij behoeft misschien niet ‘van weinigen voor weinigen’ te zijn, maar zij is evenmin van alle uren, of zelfs alle dagen, voor de gewone menschen, die de gewone dingen doen. En eens menschen dieper zielsleven is ook het gemeenschappelijk gevoelsleven niet, het voor allen ongeveer gelijke gevoel bij ongeveer gelijke gelegenheden, tenminste zoolang de maatschappij in ruste is. Een dichter namelijk dient
| |
| |
eenigszins in brand te staan terwijl hij dicht, en dat doet men in gewone tijden niet voor het vaderland of zijn vaderstad, een nieuw kiesrecht of het ouderdomspensioen, doch enkel voor dingen van het eigen leven. En dan nog lang niet altijd.... Zoo meenden de Tachtigers: poëzie was iets zeldzaams in deze nuchtere, lage wereld. Er was misschien een meer verhevene denkbaar, waarin de poëzie thuis zou zijn, doch in de tegenwoordige was zij meerendeels een vreemdelinge.
Van weinigen voor weinigen. En zoo door die uitspraak aan het gezellige leven inderdaad iets ontnomen werd, iets voor allen vriendelijks en hartelijks, een aardig tijdverdrijf, een lieve gewoonte, een vleiende verhevenheid, aan den anderen kant hebben de Tachtigers ook iets onschatbaars gegeven. Opnieuw het geloof aan den zin en de waarde der poëzie als een band tusschen mensch en oneindigheid. Dat oneindige zelf scheen eenigszins twijfelachtig geworden en eigenlijk overbodig in het tevreden, gelijkvloersche leven, maar De Tachtigers hebben het weer beleden, in de trotsche verzekering, dat zij zich daarvan de middelaars gevoelden en het leven eindeloos dieper beseften dan hun gemoedelijke voorgangers. En het was deze verzekering, die zeer velen toen juist het meest behoefden, voor wie het algemeene van staat en maatschappij allengs elke diepere beteekenis ontbeerde en die zich berooid en leeg gevoelden. Voor hen klonk het als niet minder dan een blijde boodschap, dat er een andere, betere gemeenschap bestond dan die van het maatschappelijke en zijn ge-
| |
| |
matigde idealen en deugden, dan het gemoedelijk samenvoelen in familie en staat. Dat er een hoogere eenheid was van elks eigen ziel en de ziel der wereld, al konden slechts de uitverkorenen dat in klanken doen verstaan. Dit te hooren is toen voor tallooze, aan de enge Hollandsche burgerlijke gemeenschap ontgroeide jonge menschen een verlossing geweest, en zij hebben het den Tachtigers hun leven lang dank geweten.
Maar het was ook de vloek van dier eigenaardig individualisme, dat zij al meer exclusief moesten worden en op den duur met dat individueele niet meer bedoelden elks persoonlijk eigene, maar het allerbijzonderst eigene, dat uitteraard maar van enkelen zijn kan.
Het kwam vanwege hun haat aan het algemeene, dat bloot maatschappelijk, dat zij op den duur ook niets wilden weten van het algemeene, dat onmaatschappelijk was: de toch voor elk individu mogelijke gemeenschap met het ‘wezen der dingen’, met ‘God’, met de ‘wereldziel’, hoe men 't noemen wil.
Het was wel te begrijpen, hoe zij tot die vergissing kwamen, doch het was niettemin een vergissing. Dewijl het voorgaand geslacht hun aan gemeenschapsgevoelens geen andere toonde dan die bleek maatschappelijke en familiale, wantrouwden zij al het gemeenschappelijke, gingen zij zich haast schamen een gevoel met hun medemenschen gemeen te hebben en zochten steeds hartstochtelijker naar het bijzondere in zichzelf, om dat bij voorkeur te uiten. Zoo werden zij, weinigen,
| |
| |
voor àl minderen, ten slotte voor niemand dan henzelven, en dien weg zijn - als wij gezien hebben - enkele der beste prozaisten en dichters gegaan. Het was de weg der uitputting, der vereenzaming en der onvruchtbaarheid, waartoe de maatschappelijke omstandigheden hen dwongen. Die omstandigheden, maar ook hun eigen aard van vooral zintuiglijke wereld- en levensgevoelers. Het was hun trots en hun wantrouwen, hun wel hartstochtelijk en innig, maar tenslotte beperkt wereldinzicht, dat hen de menschen voor de dingen deed nemen en zich afkeeren van de maatschappij, als of zij op een alleen door hen bewoond eiland zaten.
Aldus zijn zij niet zoozeer ondergegaan aan hun onmaatschappelijkheid, aan hun gemis aan maatschappelijk gemeenzaamheidsgevoel, als wel aan hun gebrek aan algemeen-menschelijkheid. Zij zochten enkel wat hen scheidde van anderen en achtten zich enkel in zooverre zij dat vonden. Dat kon dan niet zoo heel veel zijn en het kon ook niet lang duren. Toen was het hoogste, het uiterste der verbijzondering bereikt en zwegen zij, of trachtten weer tot het gemeene leven terug te keeren. Wat hun meestal niet gelukt is.
Nu nog een enkel woord over de Tachtiger litteraire kritiek, eer wij tot haar poëzie overgaan. De Tachtigers zeiden geen systeem van critiek te hebben, maar uit het voorgaande blijkt wel, dat zij heel goed wisten, wat zij in kunst zochten. De oude critiek, meenden zij, die van Potgieter en Huet, was meer in den breede en op het geheel, dan verdiept en op détail-
| |
| |
beschouwing aangelegd, ‘Meer historisch dan aesthetisch, meer psychologisch dan critisch,’ zei Willem Kloos, die verder meende, dat de officieele critiek van zijn eigen tijd, de critiek van De Gids en de Spectator vooral, weinig waarde had, omdat men toen eigenlijk niet meer wist wat kunst was. Tegen die soort critiek stond dan de hunne, als de litteraire bezinning van het jonge individualistengeslacht, dat niet meer enkel over de kunst verhandelde en in 't algemeen oreerde, doch opnieuw alles op de keeper bezag, het gansche gedicht, zoowel als elk zijner regels en zelfs woorden. Vooral de afzonderlijke regels en woorden, waarbij zij dan, als wij gezien hebben, hun denkbeelden over beeldspraak, over klank en over rythme exposeerden, dit alles, wat te beschouwen is als uitvloeisel van hun individualisme, dat weer in direct verband tot de natuur wilde staan.
Naar de theoretische eischen van een persoonlijke beeldspraak en een eigen klank en rythme richtten zij dan de verzen hunner tijdgenooten. Zij gingen na - volgens Kloos - of die verzen goed waren, (zooals zij dat goede begrepen), en trachtten vervolgens het karakter van 's dichters talent uit de verzen te definieeren. Of, met van Deyssels woorden: hun critiek zeide hoe het werk van een schrijver was en hoe 't kwam te zijn. Aan phaenomenologische critiek, begrip en rangschikking van het werk als een levens- en tijdsverschijnsel, deden zij niet en dat zou in 't algemeen voor hun revolutionnaire doeleinden ook niet practisch geweest zijn. Zij, de beeldstormers van het oude, stelden hun normen naar eigen aanleg en levensbegrip,
| |
| |
en veroordeelden daarmee dat oude, dat naar gansch andere inzichten was gegroeid. Elk revolutionnair geslacht doet zoo, al lijkt 't niet rechtvaardig. Maar 't gaat ook in deze dingen niet om te overtuigen, doch om ruim baan te maken voor het eigene, dat de openkomende plaatsen wil bezetten. Tot een nieuw geslacht hen daarvan weer afgooit. Indien men dan ook zou willen beweren, dat de Tachtigers het recht aan hun zijde hadden in deze revolutie, dat zij inderdaad voor de kunst opkwamen tegen het oudere, dat dan geen kunst mag heeten, zoo moet men vooral niet enkel verwijzen naar het feit, dat de vroegere kunst zoo fundamenteel anders, dat zij zoo weinig persoonlijk en plat gemeen-verstaanbaar was. Menschen, die uit het algemeen denken en voelen leven, die niet anders dan in gemeenschap voelen, mèt de gemeenschap mee-voelen, zulke menschen kunnen daarom toch wel hartstochtelijk en verbeeldingsvol zijn. En in dat gemeenschappelijk voelen hun bijzonderen toon geven, zoodat zij zoowel voor anderen als voor zichzelf hun gevoelens duidelijk, zij 't ook niet fijn, verwoorden. Het object van hun ontroering zal dan allicht ook een algemeen object zijn en nooit zoo subtiel en bijzonder als waarvan de individualistische dichter zingt. Maar aan waarachtig en groot gevoel en aan zijn vrijwel gelijkwaardige uitdrukking behoeft het in zoo'n tijd niet te ontbreken.
De Tachtigers beweerden echter, dat de hun voorafgaande periode zoo'n tijd van krachtig algemeen geestesleven juist niet was. Dat de litteratoren van de zestig en zeventig jaren geen individualisten mochten
| |
| |
heeten, is duidelijk genoeg. Maar men beweerde, dat zij evenmin gemeen-gevoeligen mochten heeten, dat alle gevoel eigenlijk vrijwel ontbrak. Dit was de grief en de critiek der Tachtigers. Niet dat hun vóórtijd anders, maar dat hij in dat anders-zijn zwak, flauw en futloos was. Dat hij van aard collectivistisch, toch maar zoo'n sloom en bleek collectivisme te aanschouwen gaf.
Vandaar hun scherp oordeel.... dat naar mij voorkomt ook in dezen zelfden gedachtengang nog te individualistisch was, tenminste in de beoordeeling van sommige afzonderlijke dichters. Zelfs de zwakke uitdrukking van zwak gemeenschapsvoelen heeft toch het recht met haar eigen maat gemeten en daarnaar beoordeeld te worden. Dat naar de nieuwe normen veel van dat oudere gedichtsel onzin bleek, pleit er daarom nog niet tegen. Naar de maat van nuchtere redelijkheid gemeten, is een niet onbelangrijk deel van de Tachtiger poëzie ook onzin. Het is maar de vraag of het (zwakke) gevoel van den tijd in dien onzin werd neergelegd en er uit nagevoeld, dan wel of de uitdrukking faalde en de onzin.... voor allen zonder zin bleef. Dat hebben de Tachtigers niet bedacht, en dat konden, dat mochten zij, als revolutionnairen, ook niet bedenken. Hun taak was afbreken en opruimen eerst, om vervolgens te bouwen. Zij waren actieve kunstenaars, geen kunsthistorici. Zij hadden een nieuwe kunst te brengen en behoefden zich niet te bekommeren over de oude.
Aldus is hun critiek niet zoozeer een oordeelen, als wel een noodzakelijk veroordeelen, geen bestudeeren
| |
| |
maar een richten en vonnissen zonder genade, en hebben, voor ons lateren, hun critische beschouwingen vooral dit karakter en nut, dat wij er den aard der Tachtigers zelf, hun bewuste en onbewuste bedoelingen uit leeren kennen.
En die aard - herhalen wij - was de Individualistische, die bedoelingen waren op het losmaken van het gemeenschappelijke, op het bewustworden en naar voren brengen van het persoonlijke aangelegd.
Zooals de nieuwe geest hen gemaakt had, zooals zij in het leven stonden, zoo theoretiseerden zij ter goeder trouw, dat het precies en voor allen zijn moest.
|
|