| |
| |
| |
Inleiding.
De litteraire Beweging-van-Tachtig is nu al lang voorbij en de Tachtiger litteratoren zijn oud geworden, hetgeen tezamen beteekent, dat men thans over die beweging spreken kan, zonder gevaar allerlei persoonlijk hartstochtelijks te ontmoeten, behalve dan misschien van de Tachtigers zelven. Maar die zijn nauwelijks partij in een geding, dat niet meer over hun afzonderlijke personen en prestaties, doch over het verschijnsel dier litteraire opleving zelf zou gaan, over de algemeene geestesstrooming, waarvan zij individueel de bijzondere uitingen waren.
Want daar is het nu, al sedert eenigen tijd, aan toe.
Lang genoeg heeft men, onder den druk en den indruk dier Tachtigers zelf, over hun diverse personen en derzelver eigenaardigheden en onderling verschil en over de verschillen hunner opvolgende werken gesproken, om nu eindelijk te komen tot een meer samenvattend inzicht, dat, de speciale dragers der beweging tot zekere hoogte verwaarloozend, verklaren wil wat die beweging beteekent in 't Hollandsche en zelfs in het Europeesche geestesleven van haar tijd. Dat is voortaan, nu de beweging ‘historisch’ geworden is, vooral van belang: te weten waaraan dit alles vast zat, en aldus het willekeurige en toevallige, eigenzinnige en onredelijke zooveel mogelijk op te heffen
| |
| |
tot iets van redelijk begrijpelijke ontwikkeling en noodzakelijken groei.
Nu kan men dit gewis op velerlei wijze bewerkstelligen. Er zijn een menigte ‘gezichtshoeken’, alle min of meer aannemelijk, van waaruit een samenvatting mogelijk wordt, en het ligt vermoedelijk enkel aan het toeval van iemands aanleg en ontwikkeling, van welken hoek uit hij de dingen des levens pleegt te bekijken. In zoover hij daarbij zuiver redeneerend blijft binnen het raam van zijn eigen vóóronderstellingen, kan dat ook geen kwaad en zal hij aldus de eigen waarheid vinden, die allicht nog door enkele gelijkgestemde zielen gedeeld wordt en wel het verste is, waartoe een mensch het brengen kan in het begrip des levens.
Mijn gevonden waarheid nu wordt het zuiverst uitgedrukt in de tegenstelling individualisme-collectivisme, en ik zal trachten te verklaren wat daaronder te verstaan is.
Het is de beschouwingswijze, die in de geschiedenis der West-Europeesche menschheid een opvolging van tijdperken meent te zien, waarin afwisselend het Individu, de enkele mensch en de Gemeenschap der menschen op den voorgrond kwamen en zich kenmerkend voor het gansche tijdvak openbaarden. In die gemeenschappelijke, die collectieve perioden dan leeft men vooral één-van-zin, letterlijk gesproken; er zijn gemeene doelen, een gemeene moraal, gemeene verstands- en gevoelsmaten voor alle dingen. En aldus zal in die tijden ook de staat sterk zijn en er betrek-
| |
| |
kelijk eendracht heerschen onder zijn burgers, die zich gewillig en toegewijd betoonen.
Daartegenover verzwakken staat en samenleving, tot uiteenvallens toe, waar het individu zich van zijn eigen waarde bewust gaat worden, zich niet meer voelend deel van een geheel, maar zelf een geheel, aan elke voogdij ontwassen. Dan verminderen sterkte en eenparigheid van streven der gemeenschap, maar groeien en veredelen de vermogens van den eenling, die zich nu alzijdig ontwikkelen en uitleven wil, op gevaar, dat elk met elk ander in botsing komt, omdat hem bewust werd, dat voor geen twee de levensnormen gelijk zijn.
Lang vóór het zoover is echter, pleegt een machtiger, dat wil dus zeggen minder individualistisch geäarde collectiviteit, zich van die vervallende te hebben meester gemaakt, en laat zich de persoonlijkheid weer tot de middelmatige, de in meerderheid gelijke grootheid terugdringen, waarmee het zich over het geheel rustiger leven laat, doch de bijzondere levens zelf merkbaar aan diepte en glans verliezen.
De bloeitijd der Grieksche republieken, die der Italiaansche en Vlaamsche in de 14e en 15e eeuwen, ook het Holland van het begin der 17e eeuw zouden zulke individualistische perioden van hooger en grooter leven der individuen geweest zijn, waartegen dan de Romeinsche overheersching, het tijdvak der middeleeuwen en het laat 17e-eeuwsche Frankrijk afsteken, als tijden van gemeenschapszin, van collectieve kracht en streven.
Doch het is wel te verstaan, dat men bij nadere
| |
| |
beschouwing, ten allen tijde en overal die beide geestesstaten van individualisme en collectivisme door elkaar terugvindt, in de verschillende volken en zelfs bij één volk in de verschillende economische lagen der samenleving, waartusschen dan nauwelijks verband schijnt te bestaan.
Uit het oogpunt dier tegenstelling van individualistisch en collectivistisch nu de historie van het eigen land beschouwende, kan men een merkwaardig verloop opmerken.
Holland beleefde zijn Renaissance, - zijnde dus de wedergeboorte der persoonlijkheid tot eigen, vrijmachtig leven, - tegen het einde der 16e en in den aanvang der 17e eeuw, nà Italië en Vlaanderen, na hetgeen ook in Duitschland als Renaissance aangemerkt moet worden, toen reeds, om zoo te zeggen, een machtige golf van collectivistischen geest uit Frankrijk in aantocht was, die al na korten tijd aan onze individualistische grootheid een einde schijnt te maken.
Tegen het einde der eeuw bemerkt men aan allerlei teekenen, dat het gedaan is met de uitzonderlijke kracht en wijsheid van de persoonlijke levens, en onze 18e eeuw is er kenmerkend een van collectiviteit geweest. Er is gemeenschappelijkheid op allerlei gebied, niet het minst op dat der kunst, waar het persoonlijke en oorspronkelijke op den duur zelfs streng geweerd worden. Alleen schijnt alle leven flauwer te vloeien na de geweldige krachtsinspanning van het vorig tijdvak, zoodat er nergens, ook niet in de politiek, van een sterk streven blijkt en de staat, schoon nu
| |
| |
minder in zichzelf verdeeld, weinig kracht ontwikkelt.
In Frankrijk echter was de collectivistische geest tegen het begin der 18e eeuw aan het einde van zijn kracht en een nieuwe emancipatie van het individu op komst, die echter niet terstond den geheelen mensch bleek te omvatten. Het was vooral het critisch verstand, dat zich in de persoonlijkheid losmaakte en, deze domineerend, een eigen leven van revolutionnaire en traditie-vernielende werking begon. Die geest is hier toen nagenoeg niet doorgedrongen. Het leven leek hier in de collectiviteit inderdaad gestold en verkild. En toen, tegen het eeuw-einde, in Frankrijk en Duitschland ook het zedelijk gevoel zich hernieuwde tot een gansch andere aanvoeling van het leven, die de Romantische genoemd is, woei ook daarvan hier enkel een flauwe echo over en veroorzaakte een zekere onrust, niet ongelijk aan de beroering van een anders kalm binnenwater, als 't buiten op zee geweldig stormt.
Allengs namen alle Europeesche landen, ook de Noorsche, ook Rusland, aan die geheele vernieuwing van het individu deel, die in de eerste helft der 19e eeuw haar uiterste ontwikkeling schijnt bereikt te hebben, om in de tweede weer terug te loopen in het collectieve.
Maar voor Nederland viel hier in de 19e eeuw om zoo te zeggen nog alles in te halen, toen eindelijk tegen de jaren dertig, de 18e-eeuwsche collectieve verstarring kwam te breken en de persoonlijkheid weer vrij werd. Tot den romantischen geestesstaat had men het intusschen reeds op religieus gebied gebracht in de beweging van het Réveil, doch nu, in de Gids-
| |
| |
periode, begon de individualiteit te ontdooien, zoowel in zedelijk gevoel als in zelfoordeelend verstand, en Busken Huet kan men met Multatuli stellen als de representanten van den 18e-eeuwschen Franschen critischen geest en het romantisch gevoel, als een Hollandschen Voltaire en een Hollandschen Rousseau, wel zeer lang na de origineelen. Haar politieke uitdrukking vond deze ontwikkeling dan in de democratizeering van ons staatsbestuur in 1848.
Maar het groote élan, de sterke opbloei over de geheele lijn van den Hollandschen geest, misschien te heftiger, naarmate de oude vormen het taaier hadden tegengehouden, kwam toch eerst na de zestig jaren der eeuw. Wie het hebben meegemaakt, weten het nog wel, doch het valt ook overigens gemakkelijk na te wijzen, hoe in handel en industrie, in politiek, wijsbegeerte, kunst en wetenschap toen een gloeiend nieuw leven kwam, dat overal tegelijk ontbrandde en het verbijsterde oude met een vaart overhoop liep of onder den arm mee nam.
Welk karakter die vernieuwing droeg op al die diverse gebieden en hoe elk zich verder ontwikkelde, gaat ons hier niet aan, wien het enkel om dat kleine, maar beteekenisvolle onderdeel der letterkundige kunst te doen is, waar toen het nieuwe leven wel zijn uiterste mogelijkheden scheen te bereiken.
Over deze letterkundige kunst, de Tachtiger Beweging geheeten, zullen nu de volgende bladzijden handelen.
|
|