Reizen, een uitweiding en inwijding
(1929)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
WEIMAR is een trouwhartig stadje, dat zich geeft zooals het is. Het heeft sedert anderhalve eeuw een schat van herinneringen, maar laat er zich niet op voorstaan, het doet niet archaïstisch, het neemt niet de houding aan alsof het in den Goethe-tijd ontstaan was en sedert precies zoo gebleven. Alleen op de Markt staan enkele middeleeuwsche gebouwen, die dat ook met eenige opzettelijkheid zijn willen. Overigens heeft men het oorspronkelijk stadje uit het eind der 18e eeuw ongedwongen in het nieuwe Weimar laten overgaan, blijkbaar alleen de ergste excessen van steden- en woningbouw vermijdende. Zoo kan de vreemde- | |
[pagina 36]
| |
ling zich eenvoudig wijden aan het vele, dat er inderdaad uit den historischen tijd over is, de talrijke paleizen en burgerhuizen, de doorkijkjes, de aardige pleintjes en hoekjes met de grappige rococofonteinen en pompen, die, eenigszins breed-uit en gewichtig, den tijd suggereeren, toen meisjes en vrouwen hier tenminste één keer daags bij elkaar kwamen, om het onontbeerlijk water te halen en de even onontbeerlijke ‘Klatsch’ te bedrijven. De bedoelde vreemdeling zal zich dan allereerst er over verbazen hoe klein het stadje was en hoe groot, hoe overheerschend het paleizen-complex, dat al in de 17e eeuw bestond. Uit de centrale | |
[pagina t.o. 37]
| |
slottoren te weimar
| |
[pagina 37]
| |
burcht met den hoogen uitzichtstoren, door talrijke grachten omringd, en waaromheen zich schuchtere wijken van beschermingzoekenden kwamen sluiten, is blijkbaar op den duur het stadje gegroeid. Het burchtgeheel, telkens door brand vernield, kromp in en vervormde zich tot een open vierhoek, op de wijze van het paleis te Versailles, welks indrukwekkenden aanblik de laatste groothertog nog juist voor zijn onttroning bedierf door de open zijde met een nieuw paleis te vullen. De langgestrekte vierhoek met zijn toren domineert thans nog het stadje, hoeveel meer zal dit dan geweest zijn, toen hetzooveel kleiner was en het vorstelijk leven ongeveer alle | |
[pagina 38]
| |
ruimten en alle uren vulde. Zoo iets kunnen wij, Hollanders, ons maar bezwaarlijk indenken, hoezeer dat groothertogelijk bedrijf in het middenpunt van aller leven en gedachten stond, eerbiedig aanschouwd en met toewijding en gelatenheid geduld, als een natuurkracht, die, goed of kwaad, in elk geval ondergaan moest worden. Was zij ook niet een uiting Gods, enzelfs eenigermate diens persoonlijke aanwezigheid hier op aarde? Daarvan spreken die paleizen nu nog, nu zij leeg en eenzaam staan, holle, doode ruimten, waaruit de ziel verdween, de majesteit van het Vorstelijke. Tegenover deze onbetwijfelbare hoogheid was het gepast - en | |
[pagina 39]
| |
waarschijnlijk ook geraden - vooral nederig te blijven. En nederig is het stadje, nederig zijn de huizen, zelfs de grootste, de historische. De enorme afstand, die Vorst en Onderdaan scheidde, wordt hierin wel duidelijk. Niet als bij ons, waagden het de gewone burgers zich een soort Italiaansche paleizen te doen bouwen. Waarschijnlijk hadden die laat 18e-eeuwsche Duitsche kooplieden er ook het geld niet voor, en zoo bleef hun weelde en geldmacht zoover beneden die van den hertog, als zijn geboorte boven de hunne stond. Iets als van toren tot schilderhuis. Voor den Vorst de breedopgaande trappen, de hooge, weidsche | |
[pagina 40]
| |
zalen, de talrijke wijdopenslaande vensters, de eindelooze reeks vertrekken. Voor den burger de kunst-looze gevel, de onaanzienlijke opgang van goedkoop materiaal, de lage kleine kamertjes met benauwde raampjes, de uiterst sobere meubileering. Zoo behoorde het, vanwege stand en economie. Maar indien het burgerlijke er al zoowat karig en benepen en vooral.... burgerlijk uitziet, het heeft ten minste een eigenaardig en aardig eigen karakter. Wat men van de vorstelijkheid zeker niet zeggen kan. Er was, in die paleizen, het bekende teveel aan goud en zijde en damast. Het is of dat alles en gros werd opgedaan en men betwijfelt of ooit iemand op die pralende | |
[pagina 41]
| |
stoelen gerust, bij die glimmende tafels aangezeten heeft. De sfeer van onhuiselijkheid, die over zulke ruimten hangt, is internationaal en zelfs de intieme vertrekken, de slaap- en zitkamers, maken nog den indruk van logeervertrekken, die maar nu en dan en vluchtig bewoond werden. Ligt het aan het gebrek aan persoonlijkheid der hooge bewoners of ligt het aan ambt en waardigheid zelf, dat zulke paleizen nooit het bijzondere of particuliere, maar altijd het algemeene, het publieke, het aan-iederen-aan-niemand doen gevoelen? Ongelukkig de menschen, die hier moesten leven, denkt men bij het verlaten dezer kille ruimten, die altijd aan tentoonstellingen of toon- | |
[pagina 42]
| |
kamers doen denken, nooit aan het warm-eigene, dat men ondervindt in de woning van elken min of meer smaakvollen, eiken eenigszins beschaafden mensch. Mogelijk gelden deze overwegingen wel voornamelijk de nieuwere tijden, toen alle stijlbesef vervallen was en de persoonlijkheid der vorsten meer dan twijfelachtig werd en was ook dat nieuwe paleis, welks bouw al een smakeloosheid beteekent, in zijn maar weinig gebruikte nieuwheid, geen billijk vergelijkingsmateriaal. De oudere paleizen spreken toch wel een andere taal, al ware het enkel maar door hun ouder-zijn. De meeste zijn echter van hun oorspronkelijken rang vervallen en | |
[pagina 43]
| |
dienen thans tot allerlei openbare doeleinden. De vertrekken door Karl August eens bewoond en door Goethe zoo vele jaren betreden, de zaal waar hij zijn tooneel-uitvoeringen gaf, al die statige ontvang- en woonruimten vormen thans het museum en toonen vanzelf niets persoonlijks meer, maar in hun weidschen bouw en weelderige decoratie toch ook niet het aanstootelijk, protserig nieuwe, dat het versche bouwsel van den laatsten groothertog kenmerkt. En in het Wittumspalais en dat bescheiden buitenhuis te Tiefurt schijnen vorstelijkheid en burgerdom samen te vloeien. Of was het misschien enkel de curieuze persoonlijkheid van Anna Amalia, die | |
[pagina 44]
| |
de trait-d'union zocht, de burgerlijke verhoudingen, de burgerlijke aankleeding van haar kamers verkoos boven dat andere, waaraan zij van der jeugd af gewend was? Was het nederigheid, een knieval voor de toenemende gewichtigheid van het burgerdom of.... enkel gebrek aan fondsen, dat haar uit het slot Ettersburg naar Tiefurt en 's winters naar het Wittumspalais - zoo weinig een ‘paleis’! - dreef? Misschien het een met het ander, en in den grond de behoefte van een intelligente vergeestelijkte vrouw, om, nu het andere vormelijke, vorstelijke niet meer noodig was, haar eigen persoonlijk leven te leven in een woning, waar men de al te vele be- | |
[pagina 45]
| |
dienden ontberen kon. Vanzelf werd dit dan een woning, als de tijd die opleverde voor den gezeten burger, met alle beperktheid en zelfs benauwdheid daaraan eigen. Dat Anna Amalia het in die vertrekken uithield, bewijst wel, dat zij op dit punt iets eigens bezat, in elk geval, dat het haar niet schelen kon of zij in groote zalen dan wel in enge kamertjes huisde. Haar persoonlijkheid lag elders.
Maar in dat nieuwe paleis was er meer dan de koude pracht, die altijd aan het theater herinnert, dat den indruk wekte juist van kleine en onbeduidende persoonlijkheden. Er waren al die jachttrofeeën en rare verzamelingen van opge- | |
[pagina 46]
| |
zette dieren en diertjes, liefst door den vorst zelf gedood. En er was vooral die collectie van foeileelijke doeken, door den ‘hofschilder’ vervaardigd, waarop de jachtdaden van den Heerscher stonden vereeuwigd of de koninklijke herten en zwijnen, op waarschijnlijk weinig koninklijke wijze neergeschoten. Al deze twijfelachtige dingen tezamen wekken den eindindruk van een Vorst, als een glinsterend uitgedost heer, de borst bedekt met ridderkruizen, een soort wandelende uniform, geschikt voor parades en plaatjes, maar die verder geen inhoud heeft. Zoo leefde dit onpersoonlijke in de dito zalen van dit paleis, waar eigenlijk alleen onze gids een ze- | |
[pagina 47]
| |
kere eigenheid bezat, hoewel toch nog meer van een type dan van een persoon. Die gids was gewis kamerdienaar of iets dergelijks geweest, en men begreep, dat de ontbrekende livrei hem van het beste deel zijner persoonlijkheid beroofde. Er was nu iets hybridisch over hem gekomen. Het ronde hoofd met den mopneus en de kleine oogen onder den vrijwel kalen schedel had nu een ontevreden uitdrukking, half wrokkig, half gelaten, met nu en dan een trekje van cynischen spot, waar hij van het nieuwe régime sprak en van al die proletarische staatslieden, de Eberts, de Scheidemanns, die, burgerlijk, met hun ega's in het slot hadden gelogeerd, in de roezige | |
[pagina 48]
| |
dagen van de Weimarsche grond-wetfabrikatie. Natuurlijk had hij een hekel aan zijn huidig baantje, natuurlijk verachtte hij de burgerlijke bezoekers, met hun onbegrip en nieuwsgierigheid, die lang niet altijd te imponeeren waren en vrijwel geregeld weigerden het boekje met foto's te koopen, waar voor hem een kleine winst inzat. Maar hij gedroeg zich zelfbeheerscht en voorzichtig, als een diplomaat en livreiknecht betaamt, en sprak slechts in sous-entendu's en een enkel scherp woord zijn afkeuring over het heden uit, zich voor het overige hullend in de onverschilligheid van een die, goddank, verder met den boel niets te maken heeft en trouwens nog zoowat half bij | |
[pagina 49]
| |
de vorstelijke hoogheid behoort. Want, al trok deze zich op de eigen Silezische goederen terug, sinds de Staat - en hier volgde het welbekend handgebaar van ‘jatten’ - de Weimarsche paleizen genaast had, dit versch gebouwde gedeelte bleef nog ter beschikking van de beide jonge afstammelingen, die het konden bewonen, zoolang zij leefden. Zoo was de gids dus eigenlijk nog een hofbeambte, die bij afwezigheid zijner meesters, als 't ware in zijn eigen tijd, zich verwaardigt het domme publiek rond te leiden, wijl zijn salaris nu eenmaal te wenschen overlaat. Van al het hier vertoonde bleek deze korte man met zijn bot knechts- | |
[pagina 50]
| |
gezicht, deze cynische, stoïsche wijsgeer van beperkte vermogens, wel het meest interessant om de komische mengeling van ex-hofbediende en onafhankelijk critisch burger, die voor niemand meer eerbied gevoelt. Nu men eenmaal de Vorstelijkheid had weggevaagd, was het volmaakt hetzelfde wie er regeerde. Toevallig was 't toen Ebert, maar hij had 't ook kunnen zijn, en 't was in elk geval een zootje.
Nog tweemaal mochten wij variëteiten van dit type ‘gevallen hofdienaar’ ontmoeten. De volgende leidde rond en gaf uitlegging in het eertijdsche kleine zomerverblijf van Groothertogin | |
[pagina 51]
| |
Anna Amalia, te Tiefurt. Maar deze was meer iets stumperigs. Het leek of de catastrophe der revolutie als een zware steen op zijn hoofd was gevallen en hem voorgoed suf had gemaakt. Met harde, wantrouwige oogen blikte deze kleine oude man tot de bezoekers op, maar wantrouwen, stuursche afweer was dan ook het eenige, dat in die oogen, en trouwens in het heele rimpelgezicht, te lezen stond. Eentonig, zonder iemand aan te zien, vielen de woorden uit zijn onbewogen gezicht, alsof hij ze oplas. En wie hem in de rede viel of een bijzondere inlichting vroeg, maakte hem zoodanig van streek, dat het een poos duurde voor hij weer op zijn, verhaal' (in letterlijken zin) | |
[pagina 52]
| |
kon komen. Dat verhaal was het eenige, dat hij kende en het eenige, dat er diensvolgens uitkwam. Voor al het overige in de wereld scheen hij potdoof, gelijk hij inderdaad misschien ook was. Een zonderling wrak van een mensch, dat nog maar één functie leek te hebben, als een automaat, dien men opwindt en die dan geduldig weer afloopt. De derde man echter van deze soort, die in het huidige Duitschland niet zeldzaam moet zijn, bleek veel levender en meer met schoolmeestersneigingen behebt. Hij sprak de bezoekers persoonlijk aan, plaatste hen hier en daar en gaf korte verhandelingen, die men niet negeeren durfde. Hij was pe- | |
[pagina 53]
| |
dant en hield er eigen meeningen op na, die vanzelf juisterwaren dan die der bezoekers. Men kon hem vragen en hij gaf meer redelijke antwoorden, hij scheen dieper onderlegd, met een zeer omschreven historischen kijk op de menschen en dingen, en mengde, evenals zijn collega's, getrouwelijk hoofd- en bijzaken dooreen, gelijk hij ook mooi en leelijk ononderscheidenlijk en langdradig waardeerde. Eigenlijk was hij de man, die van de drie het meest irriteerde, juist om dat positieve betweterige en zelfvoldane. Hij leek de Duitsche geleerde in caricatuurvorm, de ‘ueberlegen’ specialist, wiens onbenijdbaar lot het is de domme menigte te moeten wijsmaken en die | |
[pagina 54]
| |
zich over niets meer verwondert. Wij lieten hem niet ongaarne achter in het ‘Wittums Palais’, waar hij zijn ambt uitoefende.
Te zeggen, dat zulke officieele, schoon ongevraagde, ‘uitleggers’ alle genot, elke verdieping in sfeer en omgeving onmogelijk maken, zou misschien te sterk uitgedrukt zijn, maar zij blijken toch een ernstige hindernis voor wie, devoot gestemd, zich wenscht in te denken, in te leven in den lang geleden tijd, die deze plaats, deze omgeving wil oproepen, tot zij weer tegenwoordig is. Het is evenwel de vraag of dat met of zonder storende leiding mogelijk is. Want wat verlangt men | |
[pagina 55]
| |
eigenlijk? Dat de tegenwoordige plaats den verleden tijd.... tegenwoordig maakt door zijn historisch aspect te bewaren. In deze zelfde ruimten zijn die vroegere menschen gegaan, hier liggen hun schreden, hier klonk hun stem, en op deze stoelen, aan deze tafels hebben zij gezeten, in deze boeken gelezen, op dit klavier gespeeld. Het is alles hier hetzelfde gebleven: wij zijn op gewijden grond, en wie ontvankelijk is en van goeden wille, zal nog iets van die presentiën gewaar, en door de zinnen een diepere gemeenschap deelachtig worden, een soort mystieke vereeniging met menschen, die lang gestorven, in tijden, die lang voorbij zijn. Zoo inderdaad luidt de fictie en | |
[pagina 56]
| |
tot dit gewis verheven doel bewaart men historische voorwerpen, uitgaande van de onderstelling, dat de tijd iets vluchtigs, maar de plaats iets blijvends is en men op de plaats iets van den tijd kan terughouden. Doch plaats en tijd zijn niet te scheiden, zijn twee zijden van onze bestaanswijze en met en in den tijd verandert ook de plaats. De zee, de heide van nu zijn niet dezelfde als die van tien jaar geleden, en zelfs anders dan van een uur, een minuut, een seconde geleden. Men kan in een gebouw of een kamer nog zoo angstvallig hetzelfde aspect trachten te bewaren, dezelfde meubels op dezelfde plaatsen laten, de slijtage van kleed en gordijnen tegen- | |
[pagina 57]
| |
gaan.... het huis, dat wij vanmorgen verlieten is een ander dan dat waar wij vanmiddag in terugkeeren, gelijk ook wij-zelf niet meer dezelfden zijn. Dat wij het tegendeel meenen, is een zuivere illusie, illusie van den blijvenden schijn, en de blijvende ikheid, en dit verklaart waarom menig onzer zooveel moeite heeft zich ontroerd te voelen, zelfs op de plaatsen van zijn eigen verleden. Zij spreken niet meer tot hem, eenvoudig, omdat zij niet meer dezelfde zijn. Een nieuw mensch gaat op nieuwe wegen temidden van nieuwe dingen en het schijnbaar oude aspect kan hem niet misleiden, al wil hij het nog zoo graag. Dat dit zoo is, verklaart het dood- | |
[pagina 58]
| |
sche, wezenlooze aanzien van de meeste historische plaatsen. Minder dan ooit kan hier de schijn de fictie redden, dat men werkelijk een stuk verleden zou hebben bewaard. Want het is geen verleden, het is doodgewoon een stuk heden, al bleef in den vorm een band met het verleden bewaard, al is er continuïteit van plaats, gelijk ook de tijd ononderbroken zich voortzette van toen tot nu. Aan dat ononderbroken zijn echter hebben onze zintuigen niets en onze geest niet veel. Het is een weten, doch geen beleven, en zoo moet de geest, met behulp der verbeelding, alle werk van reproductie, van retrospectieve visie zelf doen, waarbij dan het werkelijk te-ziene en | |
[pagina 59]
| |
geziene best gemist kunnen worden. Ik bedoel enkel, dat men waarlijk geen Goethe-haus of Gartenhäuschen in ware werkelijkheid behoeft te bezichtigen, om zich Goethe's leven en zijn tijd voor te stellen. Dat zijn hoogstens aardige bijkomstigheden, die aanleiding geven tot denken en verbeelden, maar geen plaatsen, waar men ook maar een stap of een seconde nader tot het verleden zijn zou, en de begeerde unio mystica, als er zoo iets te bereiken valt, zal zich eerder voltrekken in de eigen werkkamer dan op een plek van het historisch verleden. Deze overwegingen kunnen ons ten troost zijn, als wij een volsla- | |
[pagina 60]
| |
gen gemis aan ontroering constateeren bij het bezoeken ook van de meest echte der Weimarsche ‘heilige steden’.
Er zijn in Weimar vele historisch-gewijde plaatsen, waar men desverkiezend het verleden kan beleven, en verreweg het meerendeel wijst terug naar het einde der 18e eeuw, den Goethetijd. De vroegere geschiedenis van het stadje en zijn lotgevallen, in verband met zijn heerschers, moet men in verschillende musea zoowat bij elkaar zoeken, om vervolgens te bevinden, dat zij niet bovenmate interessant is; maar het Goethe- en Karl August-tijdvak ligt er, als 't ware, in complete editie onder ieders | |
[pagina 61]
| |
oogen. Van daar af begint, kan men zeggen, voor Weimar de victorie boven tallooze andere, kleine Duitsche stadjes, toen Goethe hier den zetel van het Genie vestigde en de Muzen er, bij wijze van spreken, familiaar uit en in liepen. Toen is het begonnen en sedert niet meer opgehouden. Wie Weimar zegt, zegt dadelijk Goethe. Men ontkomt er niet aan, men eet en drinkt hem hier in de tallooze uitstallingen van ontelbare Goethe's, op alle leeftijden en in alle houdingen, bij de beeltenissen zijner vele geliefden, door het overigens niet bepaald frivole Duitsche volk in alle naïeveteit aanvaard, als zoovele bijbehoorselen van den nationalen cultuur- | |
[pagina 62]
| |
god; bij de zich eindeloos herhalende reproducties van zijn woonhuizen, parkmonumenten, schaduwbeelden, handschriften, teekeningen, borst- en standbeelden, en wat men met mogelijkheid nog meer op hem betrekken kan. Natuurlijk ontbreken ook de Goethebordjes en dito kop-en-schotels niet, noch de aschbakken, noch de porceleinen bustetjes. Dit alles vindt men, en meer nog, en het is wel eens hinderlijk veel en onnoozel op de geestdriftige toeristen aangelegd. Doch tenslotte zondigt Weimar in dit opzicht van onverdacht commercieel enthousiasme allicht niet meer dan eenige andere stad, die zulk een notoiren held bezit. En overigens: waren | |
[pagina 63]
| |
deze man en deze tijd in dit stadje ook niet verwonderlijk? De tijd.... van Wieland en Herder, die beiden hier zoo menige heugenis hebben achtergelaten, was immers de aanvang van het romantisme in Duitschland, toen alle dingen en menschen van een nieuwen adem bezield leken en de wereld zoo'n beetje dronken van beloften scheen. Hier vooral, in deze kleine vorsten-residentie, schijnt men sterk dien adem gespeurd te hebben, aan het hof van de hertoginmoeder Anna Amalia vooral, waar allerlei levenslust, allerlei belangstelling en begeerte en ongeduur zich rusteloos uitvierden. Het is een wonderlijk verhaal van deze ‘kleine Gesellschaft’, om de | |
[pagina 64]
| |
groote ronde tafel in het Wittums Palais of in de sobere vertrekjes te Tiefurt, waar men op dilettantische wijze aan alle kunsten tegelijk deed, waar de overmoedige jongelui (onder wie Goethe) hun ‘Streiche’ uithaalden met het hofdametje Göchhausen, waar men een geestig geschreven krantje voor eigen gebruik uitgaf, en toch het 18e eeuwsch ongeduur en de verveling niet altijd buiten de deur wist te houden. Het lijkt alles een beetje geforceerd van drukte en genot-zoeken, en toont het beeld van den overgang van het classicistisch tijdvak tot de romantiek, toen wel allerwege de nieuwe belangstellingen gewekt waren, als een algemeen interesse in het leven, | |
[pagina 65]
| |
maar zij nog niet diep genoeg gingen, om den heelen mensch op te eischen. De latere romantici zijn geen dilettanten meer. Zij maken grimmigen ernst met hun belangstellingen, die zich ten slotte verdiepen tot één angstige, verbijsterde verwondering om het leven. Toen bezat het leven hen en vulde hun geesten en hun dagen tot benauwens toe. Zij zaten ‘er onder’ en klaagden de profundis om verlossing van dien ondragelijken levensdruk, gelijk de vorige geslachten, minder in mineur, zich beklaag den over 's levens ijlte en leegheid. Maar zoover was het hier ten minste nog niet. Uit dit doodeenvoudige Tiefurtsche buitenhuis, met | |
[pagina 66]
| |
zijn kleine burgerlijk knusse kamers, uitziende op vriendelijke parkdreven, neemt men den indruk mee van een vrij luchtig, onceremonieel leven, vol afwisseling van doen en belangstelling in allerlei kunst en wetenschap. En Goethe was van dezen kring onbetwistbaar de jeune premier, gelijk Wieland de père noble was. Zijn ongeloofelijk levendige en inventieve geest moet het geweest zijn, die telkens weer al die andere toch niet trage geesten bezielde en aanvuurde tot nieuwe onderzoeking en beleving, zoo vaak hij gelegenheid vond zich ook met dit milieu te bemoeien, tusschen al zijn andere, talloos vele occupatiën door. En ziedaar nu wat het wonder is: | |
[pagina 67]
| |
deze nog jonge man van burgerlijken huize, die in dit volbloed aristocratisch wereldje den toon aangaf en dit uitsluitend Fürstliche Residenz-stadje met zijn tegenwoordigheid vervulde. Ik weet wel, dat de tijd dit verschijnsel al vaker vertoonde; dat burgerlijk intellect en talent het uitgebloeide adellijke vóórgingen en vervingen, maar zoo onbetwist, onweerstaanbaar en albeheerschend als hier met Goethe in Weimar, heeft men het toch niet gezien in deze periode van overgang. En het bijzondere was bovendien, dat Goethe niet de democratie invoerde in deze aristocratische kringen, noch zichzelf omschiep tot een aristocraat van gelijke soort als de anderen, doch | |
[pagina 68]
| |
een volkomen eigen sfeer vormde, waar burgerlijke of adellijke geboorte niet meer telde, zijn de beide opgenomen en vereenzelvigd in de persoonlijke geestelijke waardij. Het is op zich zelf haast een sprookje van den herdersknaap, die prins en koning werd, dit verhaal van Goethe's opgang naar macht en roem en.... eenzame grootheid. Wij hebben moeite door de faam en heerlijkheid van het gevierd genie de geringheid van zijn aanvangen te onderkennen, en hoe toen niets uiterlijks nog dephenomenale loopbaan en uitzonderlijke positie van later deed voorzien. Het was immers een klein begin, betrekkelijk gesproken. Want wel stamde deze jongeling | |
[pagina 69]
| |
uit een deftig burgergezin in de belangrijke stad Frankfort, maar hoevelen van deze burgerzonen liepen er toen niet rond, begaafd als hij, ongewis als hij, zoekend als hij, waar hun weg en talent lagen. Het studeeren in Leipzig scheen niet veelbelovend of bevredigend uitgevallen. De jonge Goethe had er teekenlessen genomen en in allerlei vakken gedilettanteerd, zonder voldoening voor zich zelven. Hij was er ook heftig verliefd geweest en bij tijden diep ongelukkig, van wege die liefde, maar meer nog misschien van wege het leven in het algemeen, dat zwaar en ondoorgrondelijk leek. Allicht op aandrang van den vader, heeft de jonge Wolfgang toen in Straatsburg | |
[pagina 70]
| |
afgestudeerd, om dan toch iets te bereiken, iets maatschappelijks voor ouders en familie, zij het dan ook niet voor zichzelven. Daarna kwam het verblijf in Wetzlar, een soort van stage bij het Reichskammergericht. Zonder lust, eerder met weerzin, is hij er heen getogen, al haast tevoren wel zeker wat hij er vinden zou: een pedante, kurkdroge, buitenissige wereld, waarin een morsdood formalisme heerschte. Daar moest hij binnen, daarin moest hij zich thuis gaan voelen, daar lag zijn leven voortaan, voor hem en zijn kameraden. Men ziet hen daar lusteloos over het marktje slenteren, zwijgend, peinzend, opstandig, dood ellendig. Of gezeten in hun onge- | |
[pagina 71]
| |
zellige kamers, omhuld van rookwolken, heftig bewerend tegen een maatschappij, op welke hun jong, vurig idealisme hopeloos te pletter liep; vol innig gemeenden afschuw vooral van deze rechtspraak en rechtspractijken, die hun schandelijker caricatuur leken, naarmate zij er dieper in doordrongen. Dat zij er niets mee gemeen hadden, noch er gemeenzaam mee konden worden, werd hun met den dag duidelijker, maar liet hun tevens de zekerheid, dat zij aldus in deze maatschappij nooit iets van beteekenis zouden zijn. Aldus, gedésoeuvreerd, tot machteloosheid gedoemd, verbitterd tegen maatschappij en wereld, in zelfoverschatting of zelfminachting, was | |
[pagina 72]
| |
meer dan een hunner aan den zelfmoord toe, als het eenige, wat den door het leven bedrogene overbleef. Maar Goethe, vitaler dan zij allen, vond den natuurlijken uitweg voor zijn overstroomende energie in de liefde. Als in Leipzig. En juist als daar, was het een ongelukkige liefde, die vanwege derzelver aard geschikt was met al het overig levensleed beladen te worden, het aldus blijkbaar dragelijker makend. Lotte Buff, het ‘voorwerp’ van Goethe's min, de opgeruimde zus, die zoo gezellig moederlijk baasde over al die kleine broers en zusters, was wel-is-waar al verloofd, maar voor een ongelukkige liefde kwam er dit niet op aan. Waar het meisje | |
[pagina 73]
| |
zelf er geen bezwaar in zag door twee mannen tegelijk, zij het dan ook in verschillenden graad van hevigheid, gecourtiseerd te worden, daar bleek het van den beginne hopelooze dier liefde haast wel een romantisch voordeel voor een hart, dat immers lijden wilde. Dejonge Goethe heeft al zijn krachten en zeker wel het grootste deel van zijn tijd aan dit liefdesgeval gegeven, opdat hij tot den bodem dezen bitter-zoeten beker zou kunnen ledigen. En toen het dan eindelijk heelemaal niet meer ging, toen zij alle drie zich waarlijk onontwarbaar in dat net van hartstochtelijkheden en fijngevoeligheden, van grootmoedigheid en smartelijke berusting hadden inge- | |
[pagina 74]
| |
werkt, tot de toestand onduldbaar werd en er een catastrophe dreigde, toen heeft Goethe - wat hij al meer gedaan had - eenvoudig de vlucht genomen, wanhopig en somber, maar merkbaar opgelucht en zoo vol leven als ooit.... Alleen zat hij toen weer in Frankfort thuis, beladen met het fiasco van zijn beginnende maatschappelijke loopbaan, mislukking van een eervolle carrière, gelijk zijn vader het smartelijk gevoelde. Maar de jonge Wolfgang voelde in dien eersten tijd enkel smartvol het fiasco van zijn liefde en niets anders. Hij schreef er zelfs een boekje over, dat zijn liefdeleed vertolkte, waarin dat andere, wijdere leed om het leven, gelijk hij het in Wetslar on- | |
[pagina 75]
| |
dervonden had, ononderscheidelijk was opgenomen, terwijl de dood van den jongen Jeruzalem hem aan een pakkend slot hielp. Dit boekje nu, van den Jongen Werther, waarmee hij zich uit de romantische sfeer bevrijdde, heeft zijn romantischen roem gevestigd en zijn loopbaan bepaald. Want dat kleine, eenigszins rammelende geschriftje, Weltschmerzerisch en tranenrijk, was blijkbaar uit het hart der gansche romantische jeugd geschreven, zoodat hoog en laag, edelman en burger het als het eigene aanvoelden en den jongen auteur toejubelden, die het vermocht had aan dat collectieve leven en lot stem te geven en het gemeenzame leed bewust te | |
[pagina 76]
| |
maken. Zelfs de vorsten deden in dit koor van bewonderaars mee, zooals bleek, toen de jonge groothertog van Weimar bij een oponthoud in Frankfort den befaamden schrijver van ‘Des Jungen Werther's Leiden’ bij zich ontbood, en hem aan zijn hof te Weimar noodigde. Maar buiten de bewondering om, heeft de piepjonge vorst in Wolfgang Goethe toch blijkbaar ook, behalve den melancholischen auteur, den vroolijken makker onderkend. Tenminste, als fröhlicher Kumpan kwam Goethe aan het Weimarsche hofleven deelnemen. En hij en de jonge hertog hebben in de eerste maanden van hun samenzijn in het nederige stadje heel wat zonderlinge en dolle stre- | |
[pagina 77]
| |
ken uitgehaald, die zelfs in de verte niet aan het lijden van den jongen Werther herinnerden. Maar daarna kwam de ernst. Dat wil zeggen: uit den dollen feestgezel en den melancholieken romanticus groeide.... Goethe zelf, en het moet achteraf dien hertog en zijn gansche omgeving temoede zijn geweest, of zij den geest in de flesch hadden binnengehaald, die nu al de ruimte vulde. Goethe ‘deed’ niet minder dan vroeger aan de liefde, kan men zeggen, maar hij deed aan nog oneindig veel meer. Het was zijn geest, die in alles en in allen begon te werken en een geheel leven lang niet meer afliet. Dat hij vanzelf leermeester en opvoeder van den jongen groother- | |
[pagina 78]
| |
tog werd en spoedig ook zijn raad en minister, dat hij aan het gezellig hofleven deelnam, dat hij bouwde, monumenten stichtte, het beroemde park aanlegde, dat was nog maar het begin en als 't ware de buitenkant der dingen. De wezenlijke Goethe groeide uit boven dit alles tot den baanbrekenden wetenschapsman, den dichter, den dramaticus, den meer dan romantischen mensch. En in die zoo angstvallig gereconstrueerde kamers, van Goethe's woonhuis vooral, krijgt men het besef, geenszins van de praal zijns officieelen levens als hofman en minister, maar wel van zijn innerlijke grootheid, zijn wijde geesteswerkzaamheid. De zelfde armoedige soberheid der ontvang- | |
[pagina 79]
| |
vertrekken hindert geenszins in dit donkere achterkamertje, waar hij werkte en niets stond, dat hem afleidde. Terwijl hij, wel haast op den tast, kon vinden wat hij noodig had in die donkere ruimten annex: zijn boekerij, zijn mineralen- en fossielenverzamelingen. Wat hij daar werkte, hoe ontzaglijk veel zijn geest omgaf, toonen de zalen boven, waar men Goethe's verzamelingen en zijn schrifturen heeft uitgestald. De echt 18e eeuwsche al-belangstelling voor natuur- en geestesleven spreekt hier naast het indrukwekkend getuigenis van zijn overgegeven aandacht en rustelooze, taai volhardende inspanning en arbeid in de menigte van geschriften, werktee- | |
[pagina 80]
| |
keningen, graphische voorstellingen, ten bewijze ook, dat de natuurvorscher in Goethe haast wel de eerste plaats innam. En een gewoon mensch wordt duizelig bij het indenken van zulk een alzijdig, nooit aflatend bezig zijn in den dag, die toch niet meer dan veertien, zestien uur telde. Hoe vermocht hij dat alles bij te houden, vraagt men zich nederig af, waar vond hij de rust, de stemming, of ook enkel maar den tijd, om al dit uiteenloopende kleine werk te doen en dan nog aan het groote te beginnen, dat den heelen mensch op zijn allerbest, de hoogste faculteiten van verstand en verbeelding onvoorwaardelijk opeischt. Hoezeer moet deze man het verstaan hebben zijn uren in | |
[pagina t.o. 81]
| |
goethe's tuinhuis
| |
[pagina 81]
| |
te deelen en van den eenen arbeid ontspanning te zoeken in den anderen, en van alle tezamen in de liefde. Die, gelijk Goethe haar bedreef: rusteloos en zeer geestelijk, op zich zelve al een absorbeerende arbeid beteekent. In die schamele vertrekjes van het Tuinhuis, in de sobere werkkamers van zijn Woonhuis, krijgt men met een weinig inspanning des geestes Goethe's genie, als 't ware, van binnen te zien: den peinzer, den zoeker, den geduldigen wachter van eigen geest, die zich van de wereld afsloot, opdat in rust en stilte zou rijpen, waarvan hij de kiem in zich voelde leven. Aldus zijn daar zijn wetenschappelijke theorieën geboren, zijn dramatische | |
[pagina 82]
| |
concepties ontstaan. Maar zeker heeft hij er ook over het leven, zijn leven gepeinsd, over zijn jeugd, die allengs verder achter hem lag en hoe dat van buiten gezien enkelvoudig en roemrijk bestaan innerlijk in een rustlooze, vreemde opeenvolging van momenten uiteenviel, waarvan hij alleen het zoet of het bitter te smaken kreeg. Een leven, dat zoo, van uur tot uur, niets heroisch had, maar geleefd en geleden werd als elk ander. Vooral de oudere Goethe, na Christiane's dood, lijkt geen blijhartig man. Hij komt zelden meer aan het hof, hij bezoekt geen feesten, hij zint en arbeidt. Meer dan vroeger lijkt hij in dezen tijd de bewaker van het eigen genie, de hoeder van den | |
[pagina t.o. 82]
| |
christiane vulpius
| |
[pagina 83]
| |
tempel zijner eigen persoonlijkheid, opdat die tot volheid groeie en aldus haar uitzonderlijke taak vervulle. Binnen hem is nu de eigenlijke wereld met haar wisselingen, haar vertwijfelingen en triumfen. Hij is met zich zelf alleen, en het gedruisch van het dagelijksche leven, de praatstemmen der menschen vooral, komen uit onwerkelijke verten, gelijk zij zelf angstig terug wijken voordit ontzaglijk gelaat met de geestachtig groote oogen. Hij is nu een wereldberoemd man, maar het is de vraag of dit meetelt, of het trots of vertroosting of steun geeft in de dagelijksche worsteling om zelfverwerkelijking. Waarschijnlijk is, dat hij er zelden aan denkt en het vaak ver- | |
[pagina 84]
| |
geet, omdat enkel de eigen sfeer er op aankomt, het wonderbare rijk der persoonlijkheid, waarin hij alleen is en waar hij de geest der wereld is. Dringt daarin nog iets van de dagelijksche werkelijkheid door, iets van vreugd of smart, vreugd om de stijgende vereering zijner landslieden, smart om zijn eenigen ‘verloren zoon’? Zoo zal het wel niet meer dan oppervlakkig geweest zijn, een weten en een betreuren, om wat voorbijgaand en onvermijdelijk is. En dit beteekent dan zijne enzaamheid en grootheid, die voortaan buiten alle werkelijk contact met zijn medemenschen, willens eenzaam op de geestelijke hoogten leefde en de verschijnin- | |
[pagina 85]
| |
gen dezer wereld onder zich gelaten had. Zoo, oneindig ver verwijderd, zagen hem allengs de vereerende tijdgenooten en begonnen de legende te weven, die de nakomelingen ijverig voltooiden: de legende van het genie, dat volgroeid uit het hoofd van Minerva was getreden, om Duitschlands ‘Nationalgenie’ te zijn.
Dat is het, wat wij al sterker gaan gevoelen, naarmate wij met het aspect der ‘historische plaatsen’ vertrouwd raken. Die stoeten van levendige, speelsche schooljongens, eenigszins schuchter door de plechtigheid van het geval; die elkaar verdringende groepen van | |
[pagina 86]
| |
lieve, onnoozele meisjes tusschen de twaalf en achttien, kinderen met open, gave gezichtjes, waarop niets dan levenslust te lezen staat; de langzaam en aandachtig schrijdende oudere vrouwen, met iets devoots of extatisch in gelaat en houding, of de talrijke on verschilligetoeristen, enkel komend om gezien te hebben.... wat beteekent voor allen deze Goethe anders dan een naam, een verheven denkbeeld, een symbool? De minsten voorzeker - daar zijn ze te jong voor - hebben zijn werken gelezen en begrepen. Bijna geen kan de vlucht van zijn wetenschappelijk denken volgen. En de hoogheid van den mensch Goethe, van zijn geest en karakter, hoe zouden | |
[pagina 87]
| |
deze eenvoudige kudde-menschen die kunnen nagevoelen of waardeeren, zij, aan wie Goethe hier altijd volwassen tegemoet treedt, als de Duitsche Dichter, als de Duitsche Held van zoowel het maatschappelijk als het geestelijk leven? Wat wonder dan, dat hij voor de duizenden een fetisch, een nationale godheid geworden is, feilloos en levenloos als een afgodsbeeld, waarvan de cultus tevens hun nationale ijdelheid streelt, wijl zij als Duitschersimmers deelhebben aan zijn grootheid? Zoo gevoelt men deze Goethe-vereering allengs als een, overigens zeer menschelijke, mengeling van sentimentaliteit, ijdelheid en heu- | |
[pagina 88]
| |
schen eerbied. Maar de eerste beide gevoelens hebben de overhand, en dit beseffend, maakt zich een gevoel van weemoed in ons los om het koude, het egoïste en vooral het niet begrijpende dezer aanhoudende huldigingen, die enkel de abstractie gelden en niet den levenden mensch, die hier dacht en leed. Het is een maal zoo, het is altijd zoo, dat de grooten der menschheid na hun dood, vrijwel ongekend, ongelezen, onbegrepen, enkel leuzen worden, vaste historische beelden in een galerij, waar de menigte zelden en nooit met groote aandacht komt. Zij zijn dan tot studiemateriaal geworden voor de weinige meer of min ingewijden, en voor de meesten.... een herinnering uit hun | |
[pagina t.o. 89]
| |
ontvangkamer in goethe's woonhuis
| |
[pagina 89]
| |
schooltijd. Aldus is de ‘Nachruhm’; een kapittel in een geschiedboek, een reeks stoffige boekdeelen in een kast, een vaag bekende klank voor de menschheid, die zich toch liefst met het actueele bezig houdt. En hier, bij Goethe, wordt dit alles nog verergerd door dien voortdurenden stroom van jeugdige bedevaartgangers naar zijn Roem, wien hij zoo klaarblijkelijk overal Bildung en Nationalgeist beteekent. Hoe dit mogelijk is, vraagt men zich af, deze vereering en aanbidding als van een God, boven al het rusteloos klein menschelijke ver verheven, voor wie de enge ruimten van het Woonhuis gezien heeft, zoo bijna armelijk aangekleed, zoo | |
[pagina 90]
| |
spaarzaam gemeubeld, zoo naïef versierd met veel te groote gipsafgietsels en papieren behangseltjes met griekschen rand.... hoe het mogelijk is hier in het Olympisch onbewogene en majestueuze te gelooven, lijkt een welhaast beklemmend raadsel. Tot men, nadenkend aan de boekjes, die op al deze plaatsen verspreid worden en zich herinnerend de gelaatsuitdrukking dier jeugdige bedevaartgangers, schuw belangstellend of enkel maar oplettend en nieuwsgierig, begint te beseffen, hoe hier niet zoozeer gevoeld, als welaanvaard wordt, niet door de zinnen maar naar de idee. Met andere woorden: deze jonge plichtmatige enthousiasten leiden | |
[pagina 91]
| |
Goethe niet uit zijn stoffelijke omgeving af, maar zien die omgeving louter in het licht van Goethe's genie. Dat licht overglanst en heiligt, kan men zeggen, geheel zijn stoffelijk leven, al de aardsche dingen die hem omgaven, en hoe een voudiger of nederiger een vertrek, een meubel er uitziet, des te meer glorie straalt er af op den geest van den gebruiker. A priori staat voor hen, die deze drempels overschrijden, Goethe's onaantastbare grootheid vast, en zoo zijn zij behoorlijk bestand tegen het onaanzienlijk aspect van zijn werkelijke en dagelijksche omgeving. Het deert hen niet, het verandert geen tittel of jota aan hun dogmatische beschouwing der Goethe- | |
[pagina 92]
| |
figuur, gelijk zij die in vele jaren van systematische dressuur ook weer van anderen hebben overgenomen, en die zij nu hier, coûte que coûte, komen bevestigen. Zoo doorloopen zij vol eerbied deze ruimten, die immers alle door zijn presentie gewijd zijn, en achten alles critiekloos interessant en wonderbaar. Om dan vervolgens op de zolderverdieping, in die nog engere woonhokjes, (Mansardenzimmerchen) waar het vol staat met herinneringen aan Goethe's kinderen en kleinkinderen, hun belangstelling te voelen verflauwen, wijl het immers niet meer den Olympiër zelf geldt, maar enkel hetgeen hij aan weinig heroïsche nakomeling- | |
[pagina t.o. 93]
| |
august von goethe
| |
[pagina 93]
| |
schap heeft nagelaten. Mogelijk zien zij dan eerst, hoe klein en schamel deze vertrekjes eigenlijk zijn, die toch dezelfde ruimte als de benedenverdieping beslaan. Maar dan kan het hun ook niet veel meer schelen.
En toch ligt juist hier waarschijnlijk het grootste deel van de Goethe-tragedie, die de keerzijde was van zijn succesvol en heroïsch bestaan. Hier vindt men de beeltenis van zijn zoon August, eenig overgebleven kind van de vijf, die hij bij Christiane heeft gehad, en hier hangen ook de portretten van zijn schoondochter, zijn kleinzoons en vroeggestorven kleindochter. Dit was dan zijn nakomelingschap, de | |
[pagina 94]
| |
levende, lichamelijke erfenis, die hij het mensch dom naliet. En men kan haar bezwaarlijk anders dan een faillieten boedel achten. Het lijkt of het bestaan van Goethe zelf, zoo lang, zoo weidsch, zoo al absorbeerend, de gansche leefkracht van het toekomend geslacht heeft opgeteerd, en dit nu met de schamele restjes van het kapitaal zich moest vergenoegen, om, zoo goed of kwaad als het ging, zijn eind te halen. En het ging heel niet goed. Wie eenige oogenblikken voor het portret van den jongen Goethe verwijlt, zal zich bewogen voelen door dit gezicht, dat zoozeer op den vader gelijkt en tegelijk zoo pijnlijk veel minder van kracht en uitdrukking is. Die zwakke mond, | |
[pagina 95]
| |
die flauwe blik der oogen, al die weeke trekken in dat verfijnde gelaat spreken van decadentie, van trager leven en zooveel minder vermogen. Hoe zwaar moet op dezen kleineren geest de wil en de roem van den grooten vader gewogen hebben. Het is intusschen niet gemakkelijk een zuiver beeld van zijn leven te krijgen. De berichten zijn verdeeld en bevooroordeeld, de eene met de strekking zijn aarden karakter neer te halen, de andere om hem tegen zijn haters (meerendeels de blinde vereerders van zijn vader) te verdedigen en hem rein te wasschen van alle schuld. Beide categorieën van auteurs blijken dan vooringenomen, negeeren de eerste vijfen- | |
[pagina 96]
| |
twintig, dertig normale jaren van August' leven, om al het ongunstig licht op de laatste tien te laten vallen. Of zij meten zijn deugden en verdiensten van jeugd en jongelingstijd breed uit en laten den lezer verbijsterd over den snellen en onredbaren val omstreeks de veertig jaar, die niets scheen te voorspellen. Het eenige, dat men in beide tendenzen klaar blijft zien, is het kleine, zwakke, afhankelijke, zoo weinig heldhaftige leven van dien eenigen Goethe-zoon, zijn bittere onbeduidendheid naast de krachtige grootheid zijns vaders, die wel al zijn levenssappen schijnt weg te zuigen en hem nauwlijks een schamel plekje tot leven en groei overlaat. | |
[pagina 97]
| |
Inderdaad, August Goethe mocht dan van de natuur niet veel meegekregen hebben - ofschoon dat nog zoo zeker niet is - als de omstandigheden niet zoo tegen hem geweest waren, had toch zijn leven ordelijk en evenwichtig kunnen verloopen, niet ongelukkiger of minder beteekenend dan bij het meerendeel der gewone stervelingen. Zijn aanvangen zijn immers niet ongunstig. Hij schijnt een tamelijk vlijtige, zeer dociele jongen, leergierig en aanhankelijk, geen idealistische droomer en lang geen hoogvlieger, maar tamelijk reëel en practisch aangelegd. En zoo blijkt hij ook later: een bruikbare assessor en raad in de hertogelijke | |
[pagina 98]
| |
raadkamer, een geschikte hofjonker, handig, ordelijk, verstandig genoeg om zijn vader veel administratief werk uit handen te nemen. Maar een eigen wil, een eigen karakter toont hij niet, tenminste niet eent dat tegen den sterken drang en het vanzelfsprekend egoïsme van zijn vader opgewassen bleek. Hij had daartoe misschien inderdaad een tweede Goethe-genie moeten zijn. Gelijk hij was, ging hij vrijwel gansch in den vader op, wien hij eiken dag rekenschap van zijn daden, en zelfs van zijn gedachten en gevoelens gaf, vele jaren lang. Men ziet hem dan ook als Christiane's zoon, den klein burger, die spaarzaam en voorzichtig het eigen leventje en het groote van | |
[pagina 99]
| |
den vader administreert, als een toegedaan manager, die een aandeeltje in den familieroem, maar overigens voor zich zelven geen pretenties heeft. Intusschen groeit bij hem de materialistische zin zijner moeder, die ook den grooten Goethe geenszins vreemd was, uit, zonder voldoende tegenwicht van den geest en eischt al meer voldoening, naarmate zijn levensomstandigheden er hem minder geven. Die ‘omstandigheden’ zijn dan vooral zijn ongelukkig huwelijk met Ottilie von Pogwitsch, een hofdametje van den hertog. Waarom hij haar zoo langdurig en hevig begeerde, waarom zij hem aannam, wier idealen zoozeer elders lagen, | |
[pagina 100]
| |
zal wel nooit uit te maken zijn. Misschien was 't in haar hevig romantische natuur vooral teleurgestelde liefde voor een ander, een soort van levensmoeheid, wanhopige onverschilligheid, die haar den jongen, niet onaantrekkelijken Goethe even aannemelijk maakte als welken anderen jonkman ook. In elk geval, zij trouwden en trokken bij den ouden Goethe in, op de mansarde-verdieping. Aldus was het min kostbaar en veel gezelliger voor den vader, die na Christiane's dood immers zoo vereenzaamd leefde in het groote huis. Maar de gezellige huiselijkheid werd toch een andere dan de dichter zich waarschijnlijk gedacht had. | |
[pagina t.o. 101]
| |
ottilie von pogwitsch
| |
[pagina 101]
| |
Ottilie, met het bitter ontevreden gezichtje, bleek een ziekelijk, ongedurig, gedésillusioneerd vrouwtje, altijd sentimenteel verliefd en met een grenzenlooze behoefte aan vertier en nieuwe gezichten. Het werd in dat Goethe-huis een nooit ophoudende drukte van vreemdelingen uit alle landen, maar vooral van Engeland, die de jonge vrouw haast ononderscheidenlijk bedweepte en van wie zij er meerderen onderscheidenlijk lief had. Goethe, den vader, voor wiens grootheid zij meest daar kwamen, werd het gedrang vaak te machtig, zoodat hij uitweek naar Jena of elders, maar zijn zoon August kon niet wijken en moest het alles ondergaan. Hij was in dien tijd dik | |
[pagina 102]
| |
en zwaar geworden, en maakte blijkbaar een niet zeer voordeeligen indruk, al gedroeg hij zich ook vriendelijk en geduldig tegenover de gasten zijner vrouw. Maar wat moest hij, de administrateur, de collectionneur, eigenlijk in deze elegante geestige wereld, waar hij waarschijnlijk maar luttel geacht werd en bovendien hem het gedrag zijner vrouw bloedig geërgerd moet hebben. Of was hij niet eigenlijk een klein-burger met een dito gevoel van gepastheid en familie-eer? Zijn liefde voor Ottilie leek toen al lang verdwenen, zeer zeker. Zoo min als zij in hem den Held harer Droomen zag, waardeerde hij van begin af haar overdreven romaneskheid, haar va- | |
[pagina 103]
| |
derlandsch gedweep, haar Weltschmerz, altijd op zoek naar de ideale liefde, haar ziekelijkheid en wanorde. Misschien overdreef hij expres daartegenover zijn pietluttige orde, zijn nuchterheid en grappenmakerij, waardoor hij vaak gemakkelijk de meerdere was en haar berispen en ergeren kon. In elk geval kwetste hij haar door wat zij zijn liefdeloosheid achtte en zullen op den duur zijn weinig geestvolle dikte en wat haar van zijn niet zeer smaakvolle neigingen ter oore kwam, haar zachte gevoelens gedood hebben, al bleven zij voor 't ‘oog der wereld’, en vooral dat van den vader, nog goed met elkaar omgaan. Doch tegen de jaren 1825, als Au- | |
[pagina 104]
| |
gust zes en dertig jaar oud wordt, blijkt steeds duidelijker, hoezeer zijn leven ondergraven is.Dan verhalen brieven van vrienden en bekende buitenlanders vrij plotseling van ziekelijkheid en drankzucht. En, allicht in samenhang daarmee, van zijn ‘gewilde vroolijkheid’, ‘somberen ernst’, ‘hartverscheurende melancholie’. Ook overvalt hem soms een doodelijke naijver op zijn vader en een wanhopig gevoel van kleinheid en onmacht, als hij zegt niets zoozeer te verafschuwen als de gedachte, dat men denken zou, dat hij den jongen Goethe wilde spelen. Het was wellicht de sentimentaliteit van den roes, begeerd om het leven te vergeten, die hem juist in staat stelde dat leven in zijn | |
[pagina 105]
| |
geheel te overzien en te schatten. Wat hij, bij zijn in den grond nuchteren aard, in zijn druk leventje van allerlei occupaties zich nooit zoo direct had bewust gemaakt, scheen hem nu te dagen in zijn periode van verval en verergerde zijn kwade neigingen, omdat hij vergeten wilde. Op veertig jaar voelde hij zijn rol in het leven al uitgespeeld. Indien het namelijk ooit een rol, en niet veeleer een figuratie, geweest was, zelfs in zijn beste jaren. Thans was in elk geval het spel verloren. Zijn vrouw kon hem missen, zijn gezin en huwelijk lagen in stukken, en hij zal zich vaak een overbodig vreemdeling in eigen huis gevoeld hebben. En zijn vader, die hem altijd maar gebruikte als een | |
[pagina 106]
| |
gewillig, makkelijk werktuig en hem willoos onderworpen hield, zou hij dien, zoo niet gehaat, dan toch niet vaak verwenscht hebben om de verdrukking van zijn gansche leven en de vernieling van elke toekomst? Maar Ottilie zal hij zeker bij wijlen gehaat hebben om haar laatdunkenden geest, die hem telkens zijn minderheid deed gevoelen, om haar gestadige dwepende liefdes, haar ijdele, holle sensatiezucht en wanorde, die alle huiselijkheid onmogelijk maakten. Wat was er eigenlijk in dat milieu, dat hem nog bond, sedert hij de volstrekte overbodigheid van zijn nietige figuur daarin erkend had? Zijn vrouw zou blij zijn hem kwijt te raken, en zijn vader | |
[pagina 107]
| |
kreeg wel een anderen secretaris of.... moest zich dan maar zelf helpen. En zijn ambt en het hof en de Weimarsche wereld, zij konden hem alle zoo best ontberen. Zou hij er zonder zijn vader ooit ingekomen zijn? Hij was niets, hij was nooit iets der moeite waard geweest en had ook verder niets te verwachten. Zoo wilde hij dan heen, liefst van zich zelf vandaan, maar in elk geval weg uit deze omgeving, van al deze menschen, die hem hinderlijk of weerzinnig waren. Misschien kon hij elders nog anders of beter worden, een nieuw leven beginnen. En zijn vader had er wel ooren naar. Het werd zelfs tijd dat hij ging, voor alle partijen, want Au- | |
[pagina 108]
| |
gust scheen meer en meer compromittant. Men kon hem naar Italië sturen tot herstel van gezondheid en ontwikkeling van den geest, gelijk vroeger de vader daarheen was getrokken, ook om nieuwe levenskracht te verzamelen.... Zoo reisde dan August, in 1830, heen naar het beloofde land der herboren oudheid. En het was op zijn veertigste jaar zijn eerste onderneming, onafhankelijk van den vader. Een nieuw leven was inderdaad begonnen, gelijk hij ook schreef, dat hij nu eerst het gevoel had zelfstandig te staan. Jammer maar, dat het te laat voor hem was. Een verloren man, gebroken van ziekte en drankzucht, ging hij op reis, onder de hoede van zijns va- | |
[pagina 109]
| |
ders vriend Eckermann, die hem echter spoedig aan zichzelf overliet. Hoe hij zich in Italië voelde? Hij schijnt week en zwak, maar zijn ordelijke wijdloopigheid laat zich ook nu niet onbetuigd in vele, uitgebreide epistels. Aan huis, zijn vader, zijn vrouw, zijn kinderen denkt hij met weemoed, en soms met heimwee, maar of dat altijd in nuchteren toestand geschiedde, weet men niet. In elk geval had hij het rustig voorgevoel van zijn sterven. ‘Ich werde keinen menschen fehlen’, zeide hij. En zoo gebeurde het ook. In Rome is hij vrij plotseling aan een beroerte of iets dergelijks overleden, een uitgeputte mensch, met een lever, die driemaal te groot bleek. | |
[pagina 110]
| |
Op zichzelf een weinig beduidende persoonlijkheid, maar in wezen zoo iets als een offer aan des vaders grootheid, het armelijk teweinig, dat het andere te-veel aan kracht en gaven moest compenseeren.
Het is bij dit eene offer niet gebleven, al waren de latere dan ook niet zoo tragisch. Van de drie kinderen uit dat ongelukkig huwelijk van Ottilie en August voortgekomen, is het meisje met de te groote oogen in het nog zoo kinderlijk gezichtje vroeg overleden en bleven er twee zonen, waarvan de geschiedenis niet veel meldt. Er wordt in Weimar een prentkaart verkocht, naar een oude teeke- | |
[pagina t.o. 110]
| |
goethe's kleinzonen
| |
[pagina 111]
| |
ning, die de jongens voorstelt in de bekende ontvangkamer, waar de vleugel staat. De een zit er wat achteloos voor, de ander staat in strakke houding er naast, een boek in de hand. Hetis een fleurige voorstelling van twee begaafde kleinzonen des grooten mans, in zijn hoogst eigen salon, zich aan de vrije kunsten wijdende. Maar de portretten van deze jonge lieden op de zolderverdieping zijn zoo fleurig niet en spreken nog meer van verzwakking dan het portret van den zoon op gelijken jongen leeftijd. Zij zelven deden niet veel van zich spreken. De een mislukte in den staatsdienst, de ander in de muziek. Beiden bleven ongetrouwd en hebben, gewis niet | |
[pagina 112]
| |
al te rijkelijk, op de zolderverdieping gewoond, terwijl beneden het huis aan dezen en genen verhuurd was. Het is duidelijk: de Geheimrat, Herr von Goethe, had toch niet heel veel geld en goed verzameld, dat zijn erven kon toevallen. Weinig stoffelijke, geen geestelijke goederen liet hij hen na, en zij moesten maar zien, dat zij het er mee deden. Gelijk zij ook gedaan hebben, aanvaardende met gelatenheid de erfenis, die dan voornamelijk bestond in een grooten naam en in hun eigen minderwaardigheid. Als getrouwe wachters hebben zij verder zorg gedragen voor de vele relieken en herinneringen in de familie, zoodat de schat daarvan kon worden overgedragen, | |
[pagina 113]
| |
toen de tijd rijp bleek voor een Goethe-museum. En eindelijk zijn zij in alle stilte uit het leven heengegaan, den beroemden naam medenemende, en was de schatting betaald, die voor elk genie aan zijn nakomelingschap schijnt te worden opgelegd. Met hen verdween de laatste directe band met Goethe en zijn tijd, en bleef alleen de ijle herinnering.
Najaar 1928. |
|