Reizen, een uitweiding en inwijding
(1929)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Het is altijd weer belangrijk ons even te verdiepen in de vraag waarom wij eigenlijk reizen, waarom wij het veilig huis en hof verlaten, teneinde ons aan allerlei bezwaar en ongemak bloot te stellen en ons bezig te houden met zaken, die wij thuis gewoonlijk zorgvuldig vermijden. Met voorbijgaan van mogelijke snobbistische motieven, die met de vraag zelve nauwelijks te maken hebben, kan men zeggen, dat er allereerst gereisd wordt om het leven weer op te frisschen. Ambtszorgen, zakenbekommernissen, diverse hindernis, bezwaar, verdrietelijkheid en benauwenis van | |
[pagina 8]
| |
reëelen aard, doen naar verandering verlangen, verandering van plaats en van doen en denken. Maar dit zijn beweegredenen, die de zaak maar ten deele verklaren. Immers bestaat het meerendeel der reizigers, tenminste van hen, die grootere en langere dan enkel vacantiereizen doen, juist uit menschen, die door geen ambt of, zaak' gebonden zijn en tenminste van de kleine zorgelijkheden des levens tamelijk wel vrij. Toch reizen ook dezen, juist dezen evenzeer om hun bestaan op te frisschen. Want materieele zorgen, lasten en bekommernissen zijn tenminste nog buitenissigheden - als er tenminste telkens nieuwe komen - terwijl menschen, die niets om handen en | |
[pagina 9]
| |
geen zorgen hebben, altijd in zichzelf tegeh dezelfde dingen aanloopen en aankijken.Want daar gaat het tenslotte om: men moet uit zichzelf komen, en dat kan voor menschen, die geen noemenswaard geestelijke belangstelling hebben, alleen door nieuwe zinsgewaarwordingen. En zulke worden in de oude, bekende omgeving niet meer gevonden. Wij kennen onze dagelijksche omgeving, maar wij zien haar niet meer. De kamers, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagelijksche omwandelingen doen, het land waar wij, dagelijks doorheen sporen, wij weten alles zoo door en door, in zijn geheel en al zijn bijzonderheden, dat er geen mogelijkheid meer | |
[pagina 10]
| |
bestaat het te zien, d.w.z. versche, enkelvoudige gezichtsindrukken te ontvangen. En zoo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd hetzelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nalaten kunnen te vervelen. Tenzij wij er dood-melancholiek van worden. Een simpel reisje echter naar een vreemd land, met vreemde menschen in hun ons ongemeene doeningen, al is het algemeen aspect dan ook niet zoozeer verscheiden, is reeds een levens vernieuwing, indien wij maar niet te lang op dezelfde plaats blijven. En naarmate wij verder gaan, ongewoner dingen doen, onze levensgewoonten radicaler veran- | |
[pagina 11]
| |
deren, zullen wij een nieuwer, compleeter nieuw mensch van ons maken, waaruit, in onze gewone omgeving teruggekeerd, de oude nog een poos versche krachten kan scheppen en aldus het noodzakelijk sleurbestaan weer voortzetten. Ziedaar, waarom in den grond der zaak de meeste menschen begeeren te reizen. Maar ook hiermee zijn nog niet alle beweeggronden genoemd. Er is nog een meer idealistische, of als men wil romantische, reden, en die ligt in de door velen en vaak gevoelde algemeene onvrede met dit aardsch bestaan. Velen onzer willen weg, zoomaar weg.... 't Komt er niet op aan waarheen. En het schouwspel van een stoomschip, | |
[pagina 12]
| |
dat zich statig en traag naar de open zee beweegt, of zelfs maar een gereedstaande internationale trein met zijn blinkenden restaura-tiewagen en langgerekte, massief gesloten rijtuigen, is gansch voldoende om dat zacht schreiende verlangen in hen wakker te maken, dat Guy De Maupassant ‘l'envie de s'en aller’ of ‘la nostalgie du lointain’, heimwee naar de verte, genoemd heeft. Dat is wel een vreemd gevoel. Nauwkeurig beschouwd, beteekent het niet veel anders dan het verlangen naar vrijheid uit den kerker onzer Ikheid, naar oplossing in het onpersoonlijke, wat dan feitelijk en nuchter de dood zou zijn. Maar dat bedoelen wij zoo direct zeker niet. | |
[pagina 13]
| |
Wij willen enkel weg van hier, van het overbekende buiten ons, dat niet meer voldoende tegenwicht geeft, teneinde het verfrisschend en verademende nieuwe ‘buiten’ te zoeken, dat ons Ik voor zijn harmonie noodig heeft. In zoover is dit geval niet ongelijk aan het reeds behandelde. Doch het onderscheid komt daarvan, dat menschen, met dat algemeen ‘heimwee’ aangedaan, nergens inderdaad rust zullen vinden. Indien hun namelijk gelegenheid gegeven wordt die te zoeken. Zij zullen dan, onder den oppervlakkig wisselenden schijn, immer weer hetzelfde wezen terug vinden, dezelfde beperktheid, dezelfde doellooze verbrokkeling, het ‘wezen’, | |
[pagina 14]
| |
dat juist hun geen wezen, geen kern is, maar onsamenhangende bijzonderheden, waaraan alle eenheid ontbreekt. Zoo zullen zij telkens weer ‘weg’ willen, maar het telkens weer aankomen schuwen, onbewust, dat zij eigenlijk van zichzelven weg willen, om enkel aan het strand der zelfvergetelheid te landen, dat voor ons menschen, alleen definitief te vinden is in den dood. Ook dit onbewuste, verheimelijkte doodsverlangen kan dus de grond van reislust zijn, en het zal zich zeker minder tragisch voordoen, naarmate de mensch minder zichzelven kent.
Het reizen in Duitschland is toch | |
[pagina 15]
| |
niet meer geheel zooals 't vroeger was. Nog niet zoozeer het uiterlijk van dingen en menschen, als wel de sfeer is veranderd, de Duitsche mentaliteit, gelijk die zich in tallooze kleinigheden openbaart. Voor den oorlog kreeg men steeds den indruk van zekere massale gespannenheid, van een enorm blok vol spankracht, zoozeer was alles onderdeel van een geheel. Iets strikt geregelds, tot het uiterste nauwkeurig en versneld, iets doelbewust ontzaggelijks kwam allengs uit alles naar voren, zoodra men verder Duitschland introk. Eenheid, doelbewustheid en groote vaart, al die indrukken van het openlijke leven werkten wel eenigzins drukkend op den meer be- | |
[pagina 16]
| |
schouwelijken, of, wil men, meer sloomen Hollander, te benauwder, waar die indrukken niet enkel onpersoonlijk bleven, maar vaak genoeg zeer persoonlijk en bijzonder werden in de brutaliteit en arrogantie van den enkelen Duitscher, achter wien men steeds de zestig millioen andere Duitschers gevoelde. En hij zelf gevoelde dit ook, vandaar zijn kracht en optreden. Het was het onpersoonlijke massale in al zijn redelooze geweldigheid: Wir Deutsche! Daarbij kwam dan ter versterking nog de kakelbonte veelheid der uniformen van leger en administratie, alsof hier een zeer bepaald spel werd gespeeld met tallooze personagiën, van welken hinder- | |
[pagina 17]
| |
lijk velen zich als hoofdpersonen gedroegen. Dat waren de officieren met hun wijdwapperende jassen en gespoorde laarzen, met hun harde, uitdagende gezichten en rinkelende sabels, die nonchalant zich overal doorheen en naar voren drongen. In hun groot aantal, en samen met de overal aanwezige veelheid der dociele soldaten-figuren, bleek hun overwegende beteekenis voor deze samenleving, die wel gansch op militairen voet scheen ingericht, bleek de groote verwachting die op hen gebouwd was, de dominante rol, die zij zouden spelen, zoodra de Duitsche maatschappij het oogenblik gekomen achtte. Zoo werd voor den schuchteren Hollander alles uit- | |
[pagina 18]
| |
drukking van brutaal geweld en overheerschen en raakte hij, in Pruisen tenminste, van dien druk niet meer vrij, zoolang hij op de hoofdwegen en in de groote steden verwijlen bleef. Het gansche agrarische en industrieele Duitschland stond hier, in militaire gedaante, altijd en overal gereed tot den aanval. Elk stond voor allen en allen schenen belichaamd in elk van die breedgeschouderde barsche mannen, die echter als beambten uiterst correct en beleefd bleken.
Dit alles ondervindt men nu niet meer. De druk verdween en er is ontspanning gekomen. Men bemerkt het in den gang van zaken, | |
[pagina 19]
| |
zoowel als in de afzonderlijke menschen. Die staan thans veel meer verenkeld en worden bijna tot persoonlijkheden, waar zij vroeger alleen de kanten schenen van een zwaar massief blok. Hun zelfgevoel is aanmerkelijk geslonken, maar wat zij overhielden behoort nu tenminste aan hun eigen persoon en is geen onpersoonlijk ‘Nationalgefühl’. Zoo komen Hollanders beter met hen terecht, en nauwkeuriger de afzonderlijke menschen beziende, constateert men allerlei verschillen met den Duitscher vóór den oorlog. Om te beginnen zijn de baarden verdwenen, die mooie blonde baarden, die zoo manlijk van de gezichten wapperden en den eenvou- | |
[pagina 20]
| |
digsten Duitscher tot een grimmigen Teutoon omschiepen. Wat dan ook de bedoeling was. Waren zij niet Germanen, moedig, trouw en geweldig! Maar sedert schijnt men op dat oer-Germanendom weer minder gesteld en zijn bij middelbaren en jongeren alle baarden verdwenen. Zelden ontdekt men nog een bescheiden puntbaardje en wie nu nog een ‘Vollbart’ draagt is onbetwijfelbaar een veteraan van 1870, een zeer zeldzaam verschijnsel. En met de baarden verdwenen zelfs de haren. De huidige Duitsche mannen vertoonen gemillimeterde, of zelfs geschoren koppen en zoowaar Chaplin-kneveltjes. Zij willen niet | |
[pagina 21]
| |
meer op Duitschers, zij willen op Amerikanen gelijken en brengen het in die richting tot een zonderling twijfelachtigen kop, die eigenlijk noch Amerikaansch, noch Duitsch is. Zij zijn precies naar de Europeesche mode gekleed en vertoonen geen nationale eigenaardigheden meer, tenminste, alweer, op de hoofdwegen en in de groote steden. En in hun gedrag en houding zijn zij inderdaad toch stiller en bescheidener geworden, sedert zij alleen zichzelf te vertegenwoordigen hebben. Er is niet meer die te uitbundige, altijd ietwat uitdagendelevensvreugd, die zich kond gaf in schallend gezang en klaterende stemgeluiden. Nu de trots op staat en stam hun begeven | |
[pagina 22]
| |
heeft, blijken zij, hetgeen zij ongetwijfeld altijd waren, eenvoudige, geenszins onbescheiden menschen, die kinderlijk blij kunnen zijn met het heel gewone leven. Alleen de ouderen hebben den Germaan nog niet gansch afgelegd. Dezen vertoonen ook nog den buik, die bij het jonger geslacht, mèt haar en baard, ganschelijk verdween. En in den algemeenen gang der dingen op de stations en op straat, lijkt - maar dat kan natuurlijk verbeelding zijn - ook eenige ontspanning gekomen. Het rythme is niet verslapt, de vaart niet verminderd, doch iets opzettelijks schijnt verdwenen, iets al te luids en te hevigs, alsof er noodzakelijk | |
[pagina 23]
| |
indruk gemaakt moest worden. Nu gaat alles neutraler toe, zou men zeggen, minder opzichtig, kalmer en gewoner, als toch eigenlijk bij het nuchter dagelijksch leven past. Men voelt het verschil bij vroeger zeer duidelijk, al is het bezwaarlijk te zeggen, waarin het gelegen is. Maar zeker hangt het voor een belangrijk deel samen met de verdwijning uit het gemeenschapsleven van dat groote element van opzettelijkheid, de militaire uniform. Men ziet haast geen uniformen meer. Het militaire Duitschland schijnt uitgeschakeld, als een instrument, dat ten slotte toch niet aan zijn doel beantwoordde. Geen grijze kapotjassen met uitdagend | |
[pagina 24]
| |
roode omslagen meer, geen verlakte hooge laarzen met coquet wit omboord, geen licht blauwe, witbetresde tunica's, geen hooge platte petten, geen soldaten uniformen in alle kleuren van den regenboog, en alle even valsch van kleur. Hoogstens ontwaart men een enkelen eenzamen ‘Schupo’ in bescheiden donkerblauw en met een zonderlinge, ouderwetsche shako op zijn hoofd, die hem gansch verschillen doet van de baardige barschheid zijns vroegeren gebuikten collega's, onder diens grimmige punthelm. Maar ook de zware, imposante ‘Bahnhofsvorsteher’ is er niet meer, noch de geweldige portier, al zijn hun blauwe tunieken er nog. Zij schijnen echter minder zicht- | |
[pagina 25]
| |
baar dan vroeger of zij gedragen zich bescheidener. En het zal ook wel zijn, dat het beambtendom na den oorlog zeer is ingekrompen.... niet altijd ten bate der veiligheid op de spoorwegen, beweert men. Met de verdwijning van dat overtalrijk militaire element, dat Duitschland op één groot oorlogskamp deed gelijken, is inderdaad het aspect van het openbare leven radicaal veranderd. Het is waar, dat de ‘Schupo's’ ook volledige soldaten zijn, maar men heeft er niet veel van en die men heeft, blijken jonge, frissche kerels, zonder aanmatiging of gezags-wellust. Trouwens, ook als men, gelijk in Weimar, nog wel soldaten ziet, treft hun bescheiden houding in de | |
[pagina 26]
| |
onopvallende grijze uniform, ook indien het officieren geldt, die werkelijk op de Hollandsche gaan gelijken. Het aureool, de parade, de fanfaronnade is verdwenen. Wat er bleef, schijnt de noodzakelijke functie, waar niemand zich bijzonder op verheft. En het is curieus op te merken, dat nergens, maar ook nergens meer een Pickelhaube te zien is, alsof men er op uit was vóór alles dat symbool bij uitnemendheid van het Deutschtum te doen verdwijnen, dat het den vreemdeling niet meer hinderen en den Duitscher de pijnlijke heugenis aan het machtige Duitschland van weleer besparen zou.
Onze reis ging door het Roerge- | |
[pagina 27]
| |
bied, en wij zagen weer het akelige woud van schoorsteenen, de vale bergen van afval, de spichtige geraamten der liften, de doodsche gebouwen met hun hongerige vensters en de grauw verwaarloosde, vervuilde gronden daarnaast, het gansche schouwspel van desolatie en sinistere verwording, die de grootindustrie over een streek brengt. Een streek, die zij dan tot ‘bloei’ heet te brengen. Ik heb er niets tegen, maar het schijnt een triestige fataliteit, dat die bloei tevens de ruïne van alle landschappelijk mooi en het bederf der bewoners beteekent. Iets moet daar niet in orde zijn: dat sombere, hopelooze aspect, die volslagen vernieling van alle na- | |
[pagina 28]
| |
tuur zijn niet met geluk of zelfs maar tevredenheid der menschen te rijmen, en de ‘bloei’ van een land of landstreek moet toch tenslotte zooiets als levenstevredenheid bedoelen. De ervaring echter leert, dat in fabriekstreken het ‘bewuste proletariaat’ gewekt wordt, dat, trots hooger loonen, zeer ontevreden is met zijn lot. En het socialisme acht dit een verbetering en vooruitgang, want dan begint het ‘volk’ te zien hoeveel het te kort komt. Dit is dan de eerste stap naar den heilstaat. Zoo brengt de industriëele ‘bloei’ eener landstreek eerst de verwoesting van alle natuurschoon en vervolgens de onvrede en opstandigheid zijner bewoners. Het aan- | |
[pagina 29]
| |
zien van de eerste is, als 't ware, symbool van het laatste, en men zou willen vragen of zoo de ‘vooruitgang’ niet te duur gekocht is en de onbekende aandeelhouders deze offers wel waard zijn. Gelukkig het land, welks ‘schatten van den bodem’ maar rustig onder de aarde bleven, zonder den Staat of eenige willekeurige menschen te verrijken en eenig proletariaat ‘bewust’ te maken. En vooral zonder de zuiverheid van een arglooze natuur te bezoedelen en onherkenbaar te vernielen.
Zulke natuur vangt weer aan, waar het Roer-distrikt eindigt: een land van eenvoudige, groene bergen, afwisselend met gelende bouw- | |
[pagina 30]
| |
landen en gezellige lage dorpen. Ten bewijze dat menschenwoning en bedrijf zeer goed met natuurschoon samen gaan. Soms komen die donkergroene berggevaarten ernstig en imposant naderbij, met een driftig stroomend riviertje langs hun voet, of passeeren wij dat snelvlietende watertje op een lange ijzeren brug, die zich voortzet aan den moerassigen oever. Dan een smokige, stikdonkere tunnel en als het weer licht wordt, wijkt het bergland rustig uiteen, tot laag glooiende heuvelen, geschakeerd met gele en groene vakken en ijle rijen boompjes. En dan is er al spoedig, op eenigen afstand, een stadje in zicht: lage en vage lijning van rood en grijs, | |
[pagina 31]
| |
rondom een paar ongelijk hooge kerktorens. Zoo, in afwisseling van wijd heuvelend bouwland en stemmig berggroen, gaat de reis uren achtereen voort door midden-Duitschland, tot in de schemering, als de velden donker vervagen en de verre bergen zwart tegen de nog lichte lucht komen te staan, het kleine stadje, ons reisdoel, bereikt wordt, juist als op de perrons de eerste lantarens aanlichten, die positief den dag negeeren. En in datzelfde felle licht, zoozeer strijdend met den teeren avondschijn, zien wij vluchtig de duisterende straten met hun trage beweging, de plotselinge helderheid van een open plein, een steenen brug over een diepliggend | |
[pagina 32]
| |
watertje, waarin het laatste licht weerkaatst.... ten slotte den omsloten avond van een warm verlichte hôtelingang, met het voorkomende buigen van portier en kelners en achterin het stille bewegen van gasten in en uit de eetzaal. Dan zijn wij in die kleinere, heftigere wereld opgenomen en weten niet meer van de groote, stille buitenomgeving, die den dag lang ons heeft vergezeld. |
|