| |
| |
| |
De bewoners
Ziehier wat de Heer Diefenbach noteert in zulk een schrift van dik, korrelig papier met een omslag als een verschoten behangselpatroontje. Hij schrijft, als gezegd, zwierig, blijkbaar met ganzepen, zuinig de heele bladzijde vullend. De inkt is verbleekt en de bladen zijn nog geler geworden dan zij oorspronkelijk waren.
Anno 1841
‘23 July Vrijd. om 8 Uuren Voorm. verlieten wij de stad in onze nieuwe Coupé met vier paarden. Kwamen voorspoedig te Nieuwersluis Utrecht Lexmond en Gorkum, het weder was winderig en met regen zodat wij groote moeite hadden aan
| |
| |
het veer, dubbelt Geld betalen moesten om over te komen en niet zonder Gevaar. Gedankt zij den Goede Schepper wij kwamen spoedig over en reden na Raamsdonk en Breda alwaar wij vernachten bij den ons bekende kastelijn.’
Dit is het eenvoudig begin van een kapitale reis, die maanden duren zal, tot in December, en door oostelijk België naar Frankrijk en over Dyon en Lyon naar Marseille gaat. En vandaar weer over Toulouse, Bayonne, Bordeaux naar Parijs, als eindstation voor een paar weken. Dit alles met postpaarden, op een klein eindje spoor na, van Versailles naar Parijs.
In zijn dagboek noteert de reiziger trouw het weer, het uur van afrij den en aankomst, het hôtel, waar men intrek neemt en verder alle, maar ook alle steden, dor- | |
| |
pen, gehuchten, waar men op weg doorheen komt, met deze sobere karakteristieken:
‘Sillery klein vlek beroemt door zijn Champagnewijn.
Grandes Loges idem alsvooren.
Vatry onbeduident Oort.
Sommesous idem.
Arcis sur Aube kleine stad en lieve landelijke ligging aan de rivier alwaar wij in de Trois Maures onaanzienlijk maar goed gelogeert waren.’
Soms wordt de karakteristiek wat minder sober, zonder daarom van haar positiviteit te verliezen. Het gaat over Rheims ‘waar wij in het hôtel Lion d'or vernachten redelijk wel, maar nabij de hooftkerk welks klokkegelui hindert.’
Op 28 July Woensd. - schrijft hij dan uit dezelfde stad: ‘G.W. (goed weder)
| |
| |
veel gewandelt door de stad welke met uitzondering van zijn Cathedrale en place Royal zeer ordinair is. De dom is na de smaak van die van Mylaan echter geen marmer maar antiek van buiten en binnen met beeldhouwerk. Op de place royal het schoone standbeeld van Louis 15 in Brons allerfraaist en groot. En buiten de stad een zeer mooy kerkhof en boulevaarts.’
Dit zijn de eenvoudige impressies door den Heer Diefenbach uit de aloude kroningstad Rheims meegebracht, en zij zijn volmaakt teekenend voor wat hij in 't algemeen van vreemde landen en steden vond. Hij blijkt echter gevoelig voor het landschap en de volkenkunde heeft zijn belangstelling, als blijkt uit de notitie van ‘Chalon sur Saune’.
‘Aangenaam ook onze namiddag wandeling welke in den avond nog verhoogt
| |
| |
werd door een heerlijke volle maan welke in de rivier spiegelde.’
En vervolgens op ‘3 dito Dingsd. G.W. Na een aangename nagtrust om 5 Uuren voor het raam staande zag ik de Stoomboot af var en na Lij on, ook zag ik Vrouwen welke, zo ik vernam het Antique hoofdtoisel van de 16e Eeuw droegen zijnde een zeer klein zwart hoedje.’
Ook is hij geenszins blind voor sterke contrasten of wel vreemde coïncidenties als blijkt uit deze opmerking, eveneens in ‘Chalon sur Saune’ gemaakt: ...‘heden was dit hôtel ledig dat voor twee Jaren Geleden opgepropt was’... wat inderdaad casuweel mag heeten.
Heel merkwaardig is ‘Daarna Vaucluse dat in een kom van Rotze bestaat alwaar over Steenen veele uit de grond voortspruitende Waters storten het weleer bestaan hebbende Kasteel van petrarca is
| |
| |
ruinen in het midden van rotzen op een vooruitstaande punt. Onder in het dal vloeit het water als een kleine Beek met oly en moerbeze Bomen omzoomt.’ Den 9 Augustus doet de familie Diefenbach - Man, Vrouw en Dochter - haar intrede in de stad Marseille, waarvan de reisbeschrijver aanstonds en onbevangen constateert, dat het is een ‘aan Zee gelegen drokke koopstad, niet fraay maar zonderling.’ En verder: ‘De Stad heeft breede bergachtige Straten. Een fraaie Commedi en Stadshuis. De haven is zonderbaar heeft een Rotz in Zee; met een Kasteel chateau d'if genaamt. Wij zijn alle om 12 Uuren een frissche Zeelugt gaan scheppen en langs de Kaaij gaan wandelen. Men presenteerde ons te koop veele vogels uit Egijpte en Afrika. Ook wilde men ons in 48 Uuren per stoomboot in Algiers brengen voor 125 frs. de eerste plaats.
| |
| |
Veele kleine Scheepen liggen in de haven en alle talen hoort men spreken en ziet men aangeplakt in winkels met koopwaren. Ons diné was zo min dat wij besloten morgen te vertrekken.’
Men ziet: Marseille was één ding, maar een goed diner was een ander en vooral niet te waarloozen. Inderdaad ‘speelt’ het diner, mag men zeggen, gedurende de gansche reis ‘een voorname rol’, naast het weer en de hôtels. Het wordt staâg gememoreerd en de goede hôtels krijgen een pluim, maar de slechte een blaam.
Evenwel gebeurt er soms iets van meer dramatischen aard, dan men na al het voorgaande verwachten zou. Er zijn n.l. onbesuisde postillons!
‘Onze postillon als dol met Schrik en gevaar van het ogenblik dat wij afreden holde de paarden tot wij aan de relais waren.’
| |
| |
En zelfs gebeuren er zulke extravaganties als het nemen van rijpaarden en een tocht te paard van Vader en Dochter in de buurt van ‘Bagnere de Bigorre’. Ter compensatie wandelt dan de Heer Diefenbach 's avonds met zijn Vrouw en neemt ‘ IJs in het Amerikaansch Koffijhuis.’
Dit is trouwens een der weinige keeren op deze reis, dat Mevrouw Diefenbach met name door den schrijver gememoreerd wordt. Anders is het meestentijds Louise, de Dochter, met wie hij wandelt. Alleen indien er staat ‘alle gewandelt’, is daar ook de Vrouw en Moeder onder begrepen. Niet dat zij daarom echter gansch verwaarloosd zou worden. Als er op 2 Nov. 41 te Parijs genoteerd staat: ‘Dingsd. betrokken lucht maar droog. Met Louiza gewandelt en voor haar een hoed gekocht toen gegeten in de rue des petits champs’,
| |
| |
kan men zijn voldoening niet onderdrukken op den volgenden dag te lezen: ‘G.W. maar kout. Een hoed gaan koopen voor Mevrouw’, al volgt daar weer onvermijdelijk op ...‘daarna met Louiza gewandelt, en gegeten bij dezelven restaurant’.
Immers de Vader en de Dochter zijn onafscheidelijk op deze reis. Wanneer er gewandeld wordt - en er wordt alle dagen vele uren lang gewandeld - is het van de tien keeren zeker acht met Louiza, tegen twee met ‘alle’, dus ook met Mevrouw. Met Louiza ook gaat de Vader naar het theater, als zij in Parijs aangekomen zijn. Zij gaan zelfs heel vaak naar de comedie, waarbij de heer Diefenbach consciëntieus altijd het heele programma vermeldt, met een misprijzende of lovende toevoeging over de voorstelling, als bijv. ...‘alle farces die vrij goed uitge- | |
| |
voert wierden’. Maar ook acht hij zich soms geroepen in 't kort den inhoud van de stukken te vertellen en dan geraakt hij in vele taalperikelen, waardoor zijn relaas aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Zoo dit résumé uit het jaar 1845, van een tooneelstuk in het Parijsche Gymnase Dramatique, waarvan hij beweert dat het Le Deplomat heette....‘Men begon met Le Deplomat; zijnde een lonk onbekwaam Losbol welke aan het hof komt zonder eenig Caracter en egter in de Deplomatie met een huwelijk wonderen doet en daarom op het slot uitroept, morgen zal ik hooren wat wonder ik verrigt heb uit het dagblad - het 2e IJelva of het russche stomme meisje zijnde een histori uit de laatste Oorlog van Smolensch het 3de Les Murs ont des oreilles. Een intrige in het hof zeer goed uitgevoert door een slegts 16 Jarige knaap welke aan het
| |
| |
hof komt met zijn Soeur de lait en aan den koning zijn beklag doet over zijn Gunsteling welke vrijpostigheid gebruikt heeft met dat Jong meisje het slot is zeer aardig 4de La vie en partie double een lugtige knaap welke trouwen zal een eenvoudig rijk burgermeisje en die ter zelven tijd een geestige Naaister bezocht en vrolijke partijen mede onderhout, en eens pannekoeke (crêpe) bakt, ten haare huize toen zijn aanstaande aldaar komt om wat te kopen, de zaak eindigt zooals die soort doen, met dat er niets van 't huwelijk word. Om 12 Uur 's nagts terug met regen.’
Niemand zal beweren, dat dit résumé erg opwekkend klinkt of een idee geeft van iets héél interessants of geestigs. Maar dit kan aan den schrijver zelf liggen. Zijn verslagen zijn zelden vroolijker, zelfs als het iets vroolijks schijnt te gelden.
| |
| |
‘Avonds in dit Theater (Palais Royal). Le Settator gezien met Zannetta la modiste eene intrige van de kamenier van de Spaansche Envoyé te florence ten einde een franch Edelman te begunstige onder de Naam van Spaansche Markies bij de dochter van den Envoyé door middel van een Brief te futzelen in de papieren van de Ambassade. La Soeur de Iocrisse is aardig, den eene een Stoffel en Zuster een fijne feeks. Wij hadden goede plaatzen in de premr. Stalle de Gallerie.’
Het zal wel aan de geringe reporterstalenten van den heer Diefenbach te wijten zijn, dat dit alles, behalve mal, ook zoo vervelend klinkt. Maar men krijgt toch geen enorm respect voor den diepzinnigen of geestigen inhoud van al die vele tooneelstukken en stukjes, waarvan er elken avond ten minste drie werden opgevoerd. Het lijkt alles erg sentimenteel of
| |
| |
‘bas comique’, wat er in die jaren '40 zoo in 't algemeen door de meer luchtige Parijsche theaters werd ten tooneele gebracht, tam en onnoozel grappig. De heer Diefenbach en zijn dochter Louisa schenen zich echter daarbij gematigd en rustig, als betaamt, te vermaken, en op den duur klaagt de eerste alleen, dat die theaters zoo benauwd zijn en zoo schrikkelijk laat eindigen, waardoor hij ver over zijn tijd naar bed komt.
Doch deze klachten komen in het jaar 1841, op die groote reis door Frankrijk, nog niet voor. Zij zijn van eenige jaren later, in 1845, als het gezin een reis doet ‘Naar den Rijn Homburg en Bade Bade en Vrankrijk en Belgien’. Een reis, die toch ook weer van 16 July tot 1 December duurt.
Het verloop, de uiterlijke feiten en omstandigheden zijn blijkbaar vrijwel gelijk.
| |
| |
De schrijver noteert als immer nauwkeurig het weer, de uren van weggaan en aankomst, de namen der hotels en of het ‘diné’ goed was of redelijk of slecht. En daartusschen summiere ontboezemingen over landschap en natuurschoon. Het eenige feitelijke dat veranderd schijnt, is dat de familie begon met ‘de Spoorweg tot Arnhem’ te nemen ‘om 10 ½ Uur en aan kwamen om Een uur’, waarna zij ‘de postpaarden gereed vonden welke ons brachten tot Nijmegen in ruim 1 ½ Uur en wederom versche paarden en wij waren half vijf Uuren in de Diergarten (denkelijk in Kleef) bij het Stirum's hôtel’.
Uit deze mededeeling blijkt, dat het reizen nog altijd in hetzelfde kalme tempo ging als eenige jaren geleden, toen bijv. vijf, zes dagen noodig waren om van Amsterdam naar Parijs te komen, dagen van
| |
| |
6 à 8 uur in een niet al te gemakkelijke postkoets op niet al te gladde wegen. Of men het reizen toen echter minder genoot dan thans, nu men in dienzelfden tijd naar Indië komt, is, gezien de betrekkelijkheid aller dingen op deze wereld, zeer de vraag.
Doch mocht er dan in het uiterlijk van deze luxe-reistochten der familie Diefenbach nauwelijks iets veranderd zijn, in de geestelijke verhoudingen heeft zich ongetwijfeld wel wat gewijzigd, n.l. de omgang van Vader en Dochter, en de rol der Moeder in deze familiecomedie. Louisa, die in 1841 zestien of zeventien jaar was, is nu over de twintig en aanmerkelijk meer zelfstandig. Wat al daaruit blijkt, dat de Vader haar niet altijd meer meekrijgt op zijn wandelingen en hij vaak alleen moet kuieren, 's morgens of 's avonds ‘in den helderen maneschijn’,
| |
| |
of ‘alleen met het hondje thuis blijft’. Daarentegen gaat zijn vrouw, die nu ‘mama’ heet, vaak met de dochter op stap of op bezoek bij kennissen, ...als de ‘familie Le Roy uit Amsterdam’, die zij in Homburg ontmoeten, en die nogal ‘assidu’ blijkt. Hetgeen voor de toekomst te denken geeft... Maar er is nog veel meer dan deze anders-groepeering der familieleden sedert 1841. Dit dagboek geeft niet, als dat vorige, enkel koel en zakelijk de gewichtige facta van de reis, zijnde het weer, het vertrekuur en dat van aankomst, den naam van het hôtel enz., alles summier en als 't ware in epische rust. Maar er blijkt nu zekere bewogenheid, die zelfs tot lyrische ontboezeming gaat en duidelijk toont, hoe er in het gemoed van den Reiziger-Vader iets veranderd is. Dat houdt dan allereerst verband met de apartementen-misère. Immers, zij hebben
| |
| |
vaak zoo'n moeite onderkomen te vinden voor langeren tijd. Tegenwoordig zou men pension nemen in eenig hôtel, maar dat scheen toen onmogelijk. Dus huurde men een apartement voor de weken, die men dacht te blijven, maar dat was lang niet altijd makkelijk. In Parijs moet de Vader er dagen voor loopen, en dan is er nog allerlei tegenslag.
Op 6 Sept. Zaturd. 1845 noteert het dagboek in Parijs: ‘fraay weder met Louiza uitgelopen ruim 2 Uuren om een woning en eindelijk een gevonden ingaande rue Neuve St. Augustin, maar op de Boulev. des Capucines uitziende. ...'s avonds die kamers gaan huuren voor maandagmorgen te betrekken voor 300 frs 's maands met 15 frs aan de Conciërge’.
Maar dan is er 's Zondags een onverwachte kink in den kabel.
‘Om 3 Uuren komt de Verhuurder ons
| |
| |
zeggen dat wij de kamers in geen 7 of 8 dagen hebben kunnen aangezien Een van de Heeren welke zouden vertrekken ziek was agter gebleven en hij die niet konde laten verhuizen alhoewel zijn Entre sol ledig was. Van mijn zijde heb ik opgemerkt dat mij alles zeer zonderling voorkwam, dat die Jonge en wilde Heeren gisteren noch op de hol waren en van tijd tot tijd op hun appartementen kwamen vliegen, dat ik de tijding der ongesteldheid om 3 Uuren na de middag eerst bekwam terwijl ik bij het huuren uit zijn mond gehoord had dat zij 's morgens om 6 Uuren reeds ledig zijn zoude dat een kleine ongesteldheid van een Jonkman niet beletten kon om onder hetzelve dak van kamer te veranderen, dat de Wet alleen aan kraamvrouwen uitzondering verleenen etc. niets konde helpen hij vertrok dadelijk begeef ik mij derwaarts en breng
| |
| |
aan hem andermaal onder het oog in welk een Onaangenaame positie hij mij heeft gebracht in veele betrekkingen die ik hem alle onder het Oog bragt waarop ik tenlaatste van hem hoorde, dat hij mij dingsdag dat is slegts Eén dag later de kamers leeveren zal en dien Heer hoe dan ook zou doen en helpen verhuizen. Ik ging ook noch aan bij anderen en ook bij welke wij hebben gehad in Jongstleden December maar ook dezen bleven bezet noch Een maand.’
Wie, die dit verhaal leest, zal niet erkennen, dat de Man-en-Vader op dien Zondag het vuur uit zijn deftige sloffen liep om voor het gezin onderkomen te vinden. Maar tenslotte lijkt de oplossing van de kwestie ons nogal aannemelijk. In plaats van Maandag, mogen zij Dinsdag hun apartementen betrekken en konden dus alle partijen tevreden zijn. Zoo zou men
| |
| |
meenen, maar het heeft er niets van. Want ziehier! ‘Ik kwaam te huis geloofde wel te zijn geréüseert, maar mijn dochter was zeer ontevreden over dat ik de kamers niet dadelijk had, ook was zij echter niet met dezelve tevreden al kreeg zij die; enfin de Landaart kwam boven, dat is bekrompenheid van Oordeel en ondervinding, verders veel gepraat in huis en zeer beangst daarbuiten, zodat men tegens vreemden het geringste niet durft spreken daar ondank het loon is der wereld waarom zoude ik dat dan ook anders verwagten van mijn Vrouw en dochter......
Wij dineerden andermaal in het palijs Royal en 's avonds wandelde ik alleen op de Boelevaards.’
Nietwaar? Hier is waarlijk een dramatisch hoogtepunt. De onbewogen epicus van de familie-reisbelevingen uit 1841 ontlast hier zijn geprangd gemoed in bit- | |
| |
tere woorden, die te meer klinken, wijl zij zoo uiterst zeldzaam zijn. En hoezeer schijnt de autoriteit van het Gezinshoofd hier gedaald tegenover de wassende persoonlijkheid der dochter! Het is gedaan met het Gezag, de arme Vader kan slechts constateer en, dat zijn lot in overeenstemming is met de eeuwige wetten der menschelijke samenleving en... zich gelaten overgeven. In eenzaamheid wandelt hij 's avonds, melancholiek, langs de ‘Boelevaars’...
Tot onze verluchting blijkt niet, dat zulke pijnlijke familieincidenten zich op deze reis herhaalden. Wij leiden er uit af, dat de orde weer ongeveer hersteld was en het Gezag, tenminste uiterlijk, door den Vader hernomen, met dien verstande, dat deze weer alleen het recht had knorrig en humeurig te zijn.
Niet, dat hij dit uitdrukkelijk zou ver- | |
| |
melden of toegeven, maar er zijn teekenen, die er op wijzen, dat de heer D. niet steeds ‘gemakkelijk in den omgang’ was en heel erg over dingen kon zeuren, die zijn huisgenooten allicht minder gewichtig achtten dan hij zelf. Zoo, zijn bemoeienissen, waarvan boven spraak was, voor de apartementen, maar vooral zijn gezondheid. Hij schijnt bijna nooit ziek en zijn vrouw en dochter zijn het ook niet, tenminste er wordt geen gewag van gemaakt. Maar als er dan ook iets dergelijks voorvalt, wordt het trouw gememoreerd, zooals pijn in een vinger, ‘rozigheid’ en stijfheid, die hem beletten als naar gewoonte te wandelen. Doch het is vooral buikpijn, die telkens, wat men noemt, ‘optreedt’, en den regelmatigen gang der zaken verstoort, waarschijnlijk door haar natuurlijke gevolgen, dewelke trouwens een enkele maal ook vermeld worden. En
| |
| |
dan is er de Verkoudheid, die dagen achtereen stof tot schrijven geeft, ‘hoe vermoeit en dodelijk verkouden, - schrijft hij den 19en Juli 1852 uit Baden-Baden - ik moest dadelijk uitpakken en toen overal rondloopen om alle zaken’... en op ‘20 dito dingsd.... noch dodelijk verkouden alweder moeten rondlopen maar toen tehuis gebleven’, n.l. in de ‘redelijke appartementen, vrolijk en niet zonnig’, die hij voor ‘125 flor. per maand’ had gehuurd.
Gelukkig is ‘21 dito Woensd.... mijn verkoudheid iets beter’ en ‘Stilte en rust met matigheid gaven mij veel gewin voor mijne herstelling’.
Zodat hij op ‘23 July Vrijd.’ kon noteeren: ‘Een goede nagt gehad en verkoudheid geweken.’
Uit dit alles volgt, dat de heer Diefenbach nauwlettend den staat zijner gezond- | |
| |
heid gadesloeg en daarvan waarschijnlijk zijn familie omstandig op de hoogte hield. En men mag er uit afleiden, dat hij ook andere zaken van persoonlijk of familiebelang niet licht opvatte, maar er ruim tijd en aandacht aan besteedde. Wordt er niet telkens vermeld, als hij weer een brief aan den Heer Dorper, blijkbaar zijn zaakwaarnemer, heeft geschreven? En is hij niet hevig ontdaan en verontwaardigd, als een brief schandelijk over tijd binnen komt? Maar daar was bij deze gelegenheid toch misschien wel reden voor.
‘23 dito Dingsd. (1845) regen. Ik ben gaan lezen in het P.R. (Palais Royal) en uit het handelsblad gezien de disparate toestand der Beurs het holl. goed 60%. Allerlei denkbeelden vormende omtrent de Soliditeit van mijn man en met beangstheid den dag van morgen tegemoet ziende welke mij een Brief moet brengen.
| |
| |
Ik ging nochmaals om 3 Uuren na de post en vernam er geen brief was. Ik vraag is de Belgische post aan? Ja zegt men maar de brieven worden niet voor over Een Uur uitgegeven. Ik drentel wat heen en weder zodat er een half Uur verloopt kom terug wagt noch wat, word den 3de man geholpen en ziedaar er is een Brief. In mijn drift zie ik na geen postmerk kom te huis en zie de Brief is reeds den 9e te Valenciennes geweest. Wat zal ik doen vermoeitheid zwaare regen fatale straten alles te zamen doet mij stil zijn en geen beklag dat regtmatig was doen.’
Uitstel is echter geen afstel en de Heer D. doet den volgenden morgen zijn beklag bij ‘Conte le Conseiller d'Etat et directeur general des postes à Paris’, opdat men niet meenen zou, dat een respectabel vreemdeling zulk een zaak licht opvatte of met onordelijkheid genoegen nam.
| |
| |
Want vóór alles is de Heer Diefenbach een ordelijk, een degelijk man, die in zijn ziel de lokkingen van het avontuur niet toelaat. Hij bezoekt diverse badplaatsen, maar nooit bemerkt men, dat hij ook maar een gulden op het groene laken waagt, of zelfs maar neiging daartoe heeft. Toch ontkomt zelfs hij niet aan de huiveringwekkende aantrekkingskracht, die hoog spel oefent op de omstanders, en men vindt tenminste tweemaal genoteerd, dat hij zulk hachelijk gebeuren met interesse heeft gadegeslagen.
De eerste maal is het in Homburg:
‘'s avonds in de groote zaal ons geamuseert alwaar een fameuse Speelder soms 80 Napoleons opeens zette en verloor. Ik zag verscheiden roulaus van 30 Napoleons voor hem liggen welke ik vernam dat gewonnen geld was en echter verhaalde de knegt der zaal mij den anderen dag
| |
| |
dat hij geëindigt had met te verliezen. Men zegt zeer algemeen dat hij Nederlander is.’
Of deze qualiteit hem echter in de oogen des heeren Diefenbachs verhief, is twijfelachtig.
Het tweede speelgeval was in Baden-Baden in het jaar '52 en bleek een nog sterker stuk.
‘Ik had gisterenavond twee heeren opgemerkt welke bijzonder gelukkig speelden hebbende de Eene 8 rollen Goud elk van 1000 frs voor zich en hedenavond zag ik de Bank zodanig verliezen dat dezelven een oogenblik ophielt en de Chef bracht een zak met verscheiden rolle Goud en veele Bankbilletten welke hij alle eerst openlijk uitlegde op de tafel alvorens dezelven te geven de bestemde plaats.’
De heer D. vindt dit blijkbaar hoogst merkwaardig als schouwspel, doch het
| |
| |
brengt zijn deugd geen oogenblik aan 't wankelen. Hij is werkelijk geen speler, en spelers acht hij waarschijnlijk, gelijk dansers en tooneelspelers, als merkwaardige natuurverschijnselen, waar een fatsoenlijk mensch vanzelf geen gemeenschap mee hebben kan. Daarom is het griezelig te denken, dat zoo'n phenomeen een Hollander zou kunnen zijn.
Het is eigenlijk al veel, dat hij het spel niet rechtuit zonde noemt en de ‘Speelders’ niet bepaald veracht, want hoewel zijn geloof voornamelijk tot den Zondag beperkt schijnt te blijven, - als wanneer door het lezen van een stichtelijke ‘Leerrede van den reeds lang ontslapen proff. van der Palm etc. onze dank aan den Groote Weldoener eerbiedig toegebragt’ (wordt) - is toch zijn ‘levenswandel’ eerder sober en eenvoudig te noemen, en blijven zijn ergste excessen gebak, choco- | |
| |
lade en ijs, en, als men wil, het reizen zelf.
Maar dit is dan ook zijn waarachtige levensoccupatie, in het bedrijven waarvan hem nauwelijks tijd en aandacht overblijft voor wat buiten hem geschiedt, al zijn dat ook historische gebeurtenissen. Van al wat in die tamelijk bewogen jaren van 1841-'52 in Europa en speciaal in Frankrijk voorviel, vindt men zoo goed als niets in de reisnotities terug.
In 1841 ziet hij te Parijs den hertog de Nemours uitrijden, in 1852 vermeldt hij den verkoop van den boedel van de familie van Orleans, waar hij naar gaat kijken. En het voornaamste bericht geldt dan de groote regeeringswijziging van republiek in Napoleontisch keizerrijk, in het jaar 1852.
Na de mededeeling over een bezoek aan de plantentuin: ‘daar was een levende
| |
| |
Renosseros en 2 Olyfanten de Hyena liep los in een tuin’, volgt onmiddellijk:
‘Verders was parijs rustig maar overal waren aangeplakt vive L'Empire en het discours van de president te Bordeaux.’ En van den ‘15 dito Vrijd.... Overal waren de werklieden bezig Bogen op te richten’, terwijl hij dan den ‘16 dito’, meer onder den indruk, schrijft:
‘Het was een merkwaardige dag Louis Napoleon Bonaparte wiert ingehaalt als kijzer onder de naam van Napoleon 3de. Om Een Uur ben ik met L. gaan wandelen. Talloze menschen en Corporaties buiten de Militaire. Op de Boulevards en op het plein de la Concorde Bogen ook voor de hekken der Tuillerie en voor de Madeleine deputatien van Communes en Werklieden ook van Vrouwen en kinderen. Maar L. wiert vermoeit en ik bragt haar tehuis. Toen ben ik alleen gaan wan- | |
| |
delen nergens kon ik passeren. Ik ging door de tuin van het palijs zo kwam ik op de kaay ik wandelde achterom en zo kwam ik op de place de Carousel aldaar stonde binnen de hekken veele Nationale Garde en op het plein 5 Stukken kanon met hun kruitwagens en elk met 4 paarden bespannen ter wederzijde van de triumboog dus 10 Stukken en de nodige Artillériste te paart. Ik had genoeg van dat alles en ging ook na huis. Avonds was bijna algemeene Uliminatie en een ongeloofelijke massa menschen op de Been en geen schijn van wanorde of gevaar van rustverstoring.’
Aldus spiegelden zich in den geest des Heeren D. de historische gebeurtenissen van December 1852 af. Maar dit alles lag dan ook wel een beetje buiten zijn horizon. Om billijk te zijn, moet men de oogen lager richten en dan blijkt, al was zijn ge- | |
| |
zichtskring ook niet ruim, dat zijn hart toch niet zoo droog was, als deze aanteekeningen meestal doen voorkomen. In die van het jaar '52 lezen wij het volgende: ‘31 dito Zond. Warm lief weder. Nadat wij in onze Woning een leerreden van den zalige ontslapen Borger gelezen hadden, ben ik met L. gaan wandelen door de Chams Elise tot in het Bois de Boulogne, de veelheid der menschen etc. werkte op mijn gedrukte geest. Ik was treurig. Ik had een Brief gehad van de Hr. Dorper met berigt dat mijn hond welke ik uit Home had medegebragt dood was. Ik had het beest onbedachtzaam toevertrouwd aan Menschen! het grieft mij Waarlijk. Ach ik voel Ik kan niet veel meer verdragen.’
En tot besluit van zijn reisnotities schrijft hij dan op 22 November:
‘...voorspoedig waren wij om ruim half
| |
| |
Elf in onze woning, echter zeer treurig omdat wij onze groote hond overleden vonden.’ -
Het is misschien een beetje zonderling uitgedrukt, maar hier is toch gevoel. De stijve en plechtstatige Amsterdamsche heer had waarlijk verdriet over zijn dooden ‘grooten hond’, gelijk hij altijd ook met zekere verteedering ‘den kleinen hond’ van zijn dochter vermeldt en er soms alleen mee wandelt. En dit is al veel, waar zoo weinig is.
Want, inderdaad, al deze schrijverijen zijn niet wat men noemt ‘fameus’. De stijl en taal zouden Potgieter, die in denzelfden tijd leefde, gewis niet bevallen hebben. Zij lijken wel héél pover, en desgelijks schijnt ons ook de geest daarachter. Maar is het billijk van onzen tijd en ons standpunt uit zulk een schriftuur te
| |
| |
beoordeelen? Het is zeer de vraag of de reisdagboeken van tijdgenooten des heeren D. veel meer geest en meer taalvermogen zouden toonen. Hoogstwaarschijnlijk zal het niet zooveel gescheeld hebben. Wat men daarvan soms onder de oogen krijgt, doet dit niet veronderstellen.
De heeren van deze soort en stand waren niet gewoon zich op eenige wijze episch of lyrisch te uiten. Zij uitten zich in cijfers in hun koopmansboeken, maar stonden wat vreemd tegenover de eigen persoonlijkheid en haar bewegingen. Om te beginnen voelden zij een schaamte tegen het eigen gevoel of wat zij daarvoor hielden. Als het niet tevens een algemeen gevoel was, wisten zij er zoo geen raad mee en vonden het bijna griezelig. Want in den gewonen gang van zaken en van hun zaken, merkten zij eigenlijk niet gevoel, of in 't algemeen, een eigen, afzon- | |
| |
derlijk leven, te bezitten. Zij merkten zich, veel minder dan wij, leven, en dachten en gevoelden ‘met den stroom mee’, en stelden zich nooit de vraag of en wat zij voelden. De liefde tot Vrouw en Kroost, en in mindere mate tot hun Volk en Vaderland was nooit een punt van innerlijke discussie of twijfel. Dat sprak alles van zelf en behoefde geen betoog. De mensch die er aan twijfelde, was zelfs misdadig. Maar wel mocht men zulke gevoelens in 't algemeen verheerlijken en gelukkig prijzen wie in den glans daarvan leefden. Dat was dan aangenaam te lezen, te meer, omdat gewoonlijk bleek, hoe het hier specifiek Hollandsche burgerdeugden gold, waar een frivool of cynisch buitenland rampzalig van verstoken bleef.
Hetgeen dan weer leidde tot een verheffing van het nationaal zelfgevoel, waar
| |
| |
een ieder deel aan had, juist in zoover hij van een eigen ‘zelf’ gespeend was.
Maar als men dan ook onverhoeds tegenover onmiskenbaar en onontkoombaar persoonlijke belevenissen gesteld werd, was het duidelijk, dat men met dit ongewone geen raad wist en er geen woorden voor had. In dit licht moeten wij, geloof ik, zulke schrifturen als van den heer D. bezien. Zijn reizen waren zijn eigen reizen en niet die van of in 't algemeen. Wat er algemeens aan was, haastte hij zich er uit te halen, en zoo krijgen wij dan die nauwkeurige boekhouding van tijd en plaats, van de hotels en de diners. Dat was tenminste algemeen en in de notitie hiervan gevoelde zich de schrijver veilig. Doch voor het verdere, persoonlijke ervaringen en ontroeringen, vond hij geen termen dan de alleralgemeenste, die hoegenaamd niets persoonlijks uitdrukken.
| |
| |
Maar dit beteekent geenszins, dat zulke persoonlijke gevoelens ontbraken. Dat hij schrijft en voortdurend schrijft, hoe machteloos ook, is al op zichzelf een bewijs, hoe hij er uiting aan wil geven, al schieten zijn woorden ook altijd naast het doel.
Wij moeten dus, om het leven van dezen man voor ons te reconstrueeren, op de onbeholpenheid zijner woorden niet te zeer achten, die meer een ‘kwaal des tijds’ te noemen valt, dewijl immers niemand iets persoonlijks te openbaren had. Maar op de gevoelens en gedachten, die hij hier zoo argeloos neerschrijft, mogen wij wèl afgaan om zijn persoonlijkheid op te bouwen en dan verkrijgen wij ongeveer dit beeld... dat allicht ook nog voor vele andere tijd- en stadgenooten gelden mag.
Een stijfstatig, droog man, zooals hij daar
| |
| |
in zijn groote grachthuis omging, serieus, maar gewoonlijk niet kwaad gehumeurd, de ochtenduren vullend met de omslachtige, ijselijk nauwkeurige administratie van zijn vermogen en huishouding. Dan, ‘na-den-eten’ en na de wandeling, om half vier, vier uur ter sociëteit, waar hij met volmaakt conventioneele wellevendheid dezen en genen van zijn kennissen begroette en een praatje maakte over de feiten van den dag, welke feiten zich dan meest tot de stad en de eigen côterie beperkten.
Waarna hij den avond ‘wijdde’ aan de familie en zich, in de rustige huiskamer gezeten, onledig hield met de courant of wel een boek van een goeden Franschen auteur. Niet al te zelden ook ging de familie ‘op diner’, of bezocht het theater. Dit laatste echter toch niet vaak en meest als er eenige buitenlandsche troep of dito
| |
| |
beroemdheid een voorstelling gaf. Niet laat, om een uur of tien, half elf, ging men te bedde, ten einde vroeg weer te kunnen opstaan. Zoo verliepen gewoonlijk de dagen. Soms werden 's morgens uitgebreid boodschappen gedaan, of moesten 's middags bezoeken worden gebracht. Men gaf ook tehuis diners, eenige malen 's winters, of arrangeerde avondbijeenkomsten, waar bescheiden kaart werd gespeeld.
De Zondagen waren dan de rustpoozen in dit bezige, ledige leven. Tenminste de morgens verschaften uren van godsdienstige bezinning en zelfinkeer, meest door een kerkgang bij een Hervormden Leeraar van niet ongematigde richting of (als het heel slecht weer was) door het lezen van een stichtelijke ‘Leerrede’ van bijv. ‘wijlen prof. Van der Palm’, of een anderen geliefden prediker. De rest van
| |
| |
den Zondag verliep bij slecht weer dan nogal vervelend, als er ook geen bezoeken kwamen en leidde nog al eens tot humeurigheid bij den Heer des Huizes. En later ook bij zijn dochter. Scheen echter de zon, of kon men tenminste verwachten, dat het droog zou blijven, dan was de namiddag gewijd aan een bedachtzame stadswandeling langs de grachten, waaraan het geheele gezin deelnam. Men deed dan, als 't ware, ‘acte de présence’ in de wereld der notabelen, groette en neigde ontelbare malen en commentarieerde, min of meer welwillend en mild, de gedragingen en personen van hen, die men zoo juist was tegengekomen.
De avonden bleken dan meest een beetje leeg en ‘trekkerig’ op deze Zondagen, welke het meest van alle dagen een eigen physionomie bezaten.
| |
| |
Had dit leven echter zonder veel variatie eenige maanden geduurd, dan begon het den Heer Diefenbach merkbaar te bezwaren. Zijn weinig gewichtige en, al deed men ze nog zoo omslachtig, toch kortstondige bemoeiingen putten de energie van zijn vijftig jaren geenszins uit en aldus werd hem de leegte van zijn leven allengs duidelijker bewust. Hetgeen zich in den omgang úitte door een verergerende humeurigheid en een prikkelbaarheid, die zijn vrouw en dochter elkaar beteekenisvol deden aanzien. Dan duurde het ook niet lang of hij kwam met een reisplan voor den dag, waarop de vrouwelijke leden van het gezin een recht van gematigd amendement hadden, doch dat zij niet konden afstemmen. Is dat, in de latere jaren, toch weleens geschied, dan ging de Heer D. eenvoudig alleen op reis en mochten de vrouwen zich thuis vermaken.
| |
| |
Want de beweging en bezigheid, die het reizen gaf, werden hem op zeker oogenblik absoluut noodzakelijk. Het groote leek dan als uitgestorven, hij kon de stilte en plechtigheid van gangen en hooge kamers niet meer verdragen, die hem tot zichzelven terugbrachten in al benauwender alleenigheid. En bij zijn gezin kon hij geen troost vinden. Zij zouden niet begrepen hebben wat hem schortte. Hij kon er trouwens zelf niet eens woorden voor vinden, voor iets dat geheel buiten de maatschappelijke algemeenheid lag en naar gangbare begrippen van burgerlijke degelijkheid ook niet fatsoenlijk was.
Zoo greep hij dan telkens maar weer naar het beproefde middel, en hervond dadelijk zijn evenwicht, zoodra hij aan de vaak uitgebreide praeparatieven van een nieuwe reis begon. Waarbij het hem, ten minste aanvankelijk, nooit inviel of zijn
| |
| |
vrouw en dochter dat langdurig getrek evenzeer begeerden als hij.
Welgemoed, en met telkens nieuwe verwachting, vertrok de Heer Diefenbach uit zijn stad Amsterdam. Het op reis onvermijdelijk nog inniger, nog nauwer contact met zijn familie schrikte hem niet af. Zij konden, als het heet, best met elkaar overweg, zij hinderden elkaar niet, omdat er geen enkele diepere gemeenschap tusschen de drie bestond. Vanzelf de vormen inachtnemend, als welopgevoede lieden van den fatsoenlijken stand, draaiden zij als 't ware in concentrische cirkels om het Gezinshoofd, dat in die eerste reisjaren wel voornamelijk om zich zelf bewoog. Dit sprak toen ook vanzelf en het hinderde niemand, omdat niemand anders wenschte dan dezen formeelen omgang, waarin de betrekkingen muurvast ston- | |
| |
den en die zooveel vrijheid gaf en liet als ieder behoefde.
Kan men meenen, dat deze menschen eenzaam waren, die elkaar, zooals men zegt, nooit ‘nader kwamen’? Dit zou beteekenen een behoefte mede te deelen van gevoelsleven, dat men eerst zelf gevoeld moest hebben, een gevoelsleven apart van de anderen. En dat was er feitelijk niet. In het gemeenschappelijk formeele ging hun aller gevoelsleven op, zoolang er niets voorviel buiten den gewonen, bekenden gang der dingen. Zij behoefden dan geen woorden om elkaar te begrijpen. De meest algemeene termen waren voldoende. En in dien ‘gewonen gang’ vielen ook ziekte en dood, de geijkte ‘rampen en wisselvalligheden des levens’, al wat sedert onheugelijke tijden het menschdom overkwam, een vasten naam had en toelaatbaar was. Dit moet
| |
| |
er vooral bij. Er waren ettelijke gebeurlijkheden, bekend als de andere, maar zorgvuldig verzwegen en als 't ware officieel ontkend, omdat zij niet op de lijst der fatsoenlijke rampen werden toegelaten, als al te pijnlijk en beschamend menschelijk. Het waren echter deze rampen, welke de menschen tegenover elkaar eenzaam maakten, omdat hier geen mee- of saamgevoel gegeven of zelfs verwacht werd.
Jaren achtereen heeft de Heer D. aldus, voor de vrede zijns gemoeds, door Europa gereisd. Vele malen naar Duitschland en Zwitserland, maar ook naar Oostenrijk, Italië en Frankrijk. En natuurlijk naar Parijs, waar hij haast elk jaar heen ging. Hij en zijn huisgenooten konden het reizen blijkbaar goed verdragen, dat toen zooveel bezwaarlijker was dan thans. Van
| |
| |
alle misère, alle hindernis en ergernis, als daar waren slechte wegen, stof en vuil, ongemakkelijke rijtuigen, oponthoud, slechte paarden, brutale postmeesters, dronken postiljons, worden alleen de laatsten in de reisnotities een enkelen keer gememoreerd. Tezamen met douanemoeilijkheden, meest voorkomend uit het feit, dat de Heer D. met zijn eigen, splinternieuw rijtuig verkoos te rijden, wat dan het vermoeden wekte, dat hij dit invoervrij wilde binnensmokkelen om het vervolgens te verkoopen.
Maar overigens uit de reisbeschrijver geen klachten, op het reizen zelf betrekking hebbende en legt de familie blijde, of tenminste geduldig, haar zes- à achturige dagroute af, om in een dragelijk hôtel te belanden en enkel ten opzichte van het diner zekere eischen te toonen.
De Man-en-Vader regelde daarbij alles en
| |
| |
het ging hem zeker heel goed af. Op deze punten was hij wereldwijs. Zijn nooit beredeneerd, vanzelfsprekend standsgevoel gaf hem altijd en overal zekere autoriteit over de ‘mindere standen’, en een vrij gemakkelijken omgang met postmeesters, hoteliers, kellners, enz. was er het gevolg van, ook al deden zijn aangeboren zuinigheid en koopmansinstinkt hun geen stuiver present. Juist deze administratie van zijn reis, die een gestâge oplettendheid eischte, zal zijn werkzame geest voldaan hebben en hem het gevoel gegeven, dat hij werkte en sloofde voor zijn gezin. Terwijl dan na den arbeid, als het hôtel gekozen, de kamers bezichtigd en de beschikkingen voor den volgenden dag getroffen waren, de rust en het genieten mochten komen: de wandeling in de nieuwe omgeving onder de nieuwe menschen. Dit heeft hij, blijkens zijn reisboeken, eindeloos ge- | |
| |
noten. Onvermoeid, meest met zijn dochter als gezellin, trekt hij er dag op dag, na den, men zou zeggen, vermoeienden rit, op uit ter ‘sightseeing’. En al slaagt hij er ook nooit in het te zeggen, omdat het persoonlijke in hem niet tot woorden komen kan, het is toch onmiskenbaar, dat hij van de vreemde omgeving geniet, en zelfs dat hij natuurgevoel heeft.
Als men leest: ‘het geheel is lief en bevallig door het frissche groen der dalen en Bergen en groots en treffender door haare Rotzen’, dan kan men dit zwakke geluid met eenige zekerheid voor de verklanking van een toch vrij sterke emotie houden. Of waar hij schrijft uit de Pyreneeën:
‘Saint Marechal een ruïne of vervallen kasteel waar ook een Bataille is geleverd en thans door een herremit wierd be- | |
| |
woont, het geheel voor een schildereij voortreffelijk.
Oyarsun zeer arm, arm.
Astigarraga elendig stadje, alhier zag ik de massa in de kerk stormen de vrouwen bijna naakt en de mannen ligte blauwe broeken, met bloedrode vesten en Berrets van dezelven Couleur’, daar behoeft men hem niet in alle details op zijn woord te gelooven, maar blijkt toch duidelijk zekere gevoeligheid voor het pittoreske en een levendige belangstelling voor het vreemde karakter en de vreemde zeden des lands.
En als hij dan tot slot van het maandenlange trekken in Parijs voor eenige weken zijn residentie vestigt, verschijnt, hoe weinig uitgesproken en vaag ook, hier weer het persoonlijke onder het algemeene. Zijn wandellust is er al niet minder dan op reis, maar bovendien gaat hij
| |
| |
nu geregeld de ‘nieuwsbladen’ lezen. Hetgeen op zekere belangstelling duidt, al merkt men daar verder ook niets van en kan baatzuchtige benieuwheid naar de beurskoersen daarin ook hebben meegedaan.
Doch het is vooral zijn druk theaterbezoek, dat op eenigszins meer persoonlijke belangstelling duidt. Zeker ging hij vaak ten gerieve van zijn dochter, maar als hem dit bezwaarlijk geworden was, zou hij het ook gezegd hebben in zijn reisaanteekeningen. Alleen echter de benauwdheid der comediezalen en het late einduur doen hem in later jaren klagen, overigens is er onmiskenbaar animo in de uitgebreide manier, waarop hij van de voorstellingen verslag doet. Hij herinnert zich de stukken gewis met eenig pleizier en het kan ook zijn, dat hij deze comediebezoeken eenigszins gewichtig vindt als het cul- | |
| |
tiveeren van kunst, hetgeen een man-van-beschaving eer aandoet.
Andere kunsten dan die van het tooneel, cultiveert de Heer D. trouwens niet. De muziek schijnt hij alleen in den vorm van ‘Kurkapelle’ genoten te hebben, van de schilderkunst is eigenlijk nooit spraak en van de litteratuur blijkt alleen, dat hij soms boeken leest. Welke dit zijn en wat zij hem doen, wordt niet gemeld.
Het is duidelijk, dat hij al deze dingen op dezelfde onpersoonlijke manier tot zich nam als de rest van het leven. Men ‘deed’ er aan, men leefde er in, doch of - en welke - werking zij hadden op den geest, daar gaven zij zich nooit rekenschap van, zoomin als zij verder over het genoten voedsel praatten. Het was een leven alleen in de omgangsvormen eenigszins bewust, waarin dan ook de gansche persoonlijkheid opging.
| |
| |
En hoezeer dit een soort slaapwandelaarsleven moet heeten, wordt duidelijk, als men zich realiseert wat deze Heer D. beleefd moet hebben, sedert hij in het jaar 1787 geboren werd. Met bewustheid heeft hij dan toch de geheele Napoleontische periode meegemaakt, het herstelde Koninkrijk der Nederlanden en al de vele troebelen, buiten- en binnenslands, van dit roezemoezig eeuwbegin. En zij hebben hem, merkbaar, niet geroerd. Nergens ontdekt men ook maar het geringste spoor van een herinnering, een emotie, een belangstelling, zij het dan niet voor het gebeuren buiten de grenzen, dan toch voor het eigen land, voor de eigen stad.
De Heer D. lijkt wel de meest ‘globale’, burgerlijk-maatschappelijke mensch, zijn geestelijke inhoud, de meest algemeene, dien men zich denken kan, van nature goedmoedig en gelijkmoedig, maar tevens
| |
| |
ongebreideld egoïst, omdat hij geen andere dan conventioneele zelfbeheersching bezat en alleen de ‘goede vormen’ hem zeker bedwang oplegden.
Zijn onberedeneerde, gezonde vitaliteit deed hem ongemerkt de dagen doorleven, met den cultus van de eigen zwaarwichtige persoonlijkheid als gestadige, niet onaangename occupatie. Hij was nooit anders dan de Heer Diefenbach en bevond zich daar zeer wel bij in een leven dat van 1787 tot 1858 duurde. Werd die persoonlijkheid hem al te zwaar, bleef hij er te veel alleen mee, dan ging hij, als wij zagen, op reis en het evenwicht werd hersteld.
Zoo behoefde zijn ongeduur, waarschijnlijk het gevolg van gemis aan werkelijke bezigheid, hem nooit te zeer te benauwen, tot het reizen hem in de jaren na '52 denkelijk te bezwarend geworden is en hij
| |
| |
zijn vertier voortaan thuis moest zoeken. En zeker niet altijd vond.
Het is zeer mogelijk, dat hij daarom in die laatste levensjaren nog aan verhuizen dacht. Mogelijk ook, dat vrouw en dochter - vooral de laatste - er bij hem op hebben aangedrongen, zoodra zij hoorden dat het huis van de familie Taets van Amerongen op de Heerengracht bij den Amstel te koop was. Wij weten alleen, dat de Heer D. het in 1855 heeft gekocht, maar het eerst in 1857 heeft betrokken, omdat het tot dien tijd verhuurd was. En toen was het al te laat voor hem.
Hij betrok het alleen om er te sterven, kan men zeggen, heeft er maar weinig pleizier van gehad. Misschien enkel de voldoening vrouw en dochter voortaan aangenaam en behoorlijk gehuisvest te weten, ook als hij er niet meer zou zijn.
| |
| |
Zijn vrouw was toen 65, zijn dochter 34 jaar oud.
Terwijl aldus, tegen het jaar 1858, de Heer Diefenbach bij zijn reizen en ephemeere bezigheden ietwat onrustig zijn einde tegemoet ging, leefden naast hem de beide vrouwen, die, voor hem haast onbewust, deel van zijn eigen leven uitmaakten. En dat dit zoo was, beteekent, wij zeiden het al meer, hoezeer tenminste vele jaren lang dit gezin eensgezind tezamen leefde. De vrouw, met wie de Heer D. in 1811 gehuwd was, niet veel anders dan een complement van den man, een stille persoonlijkheid, nergens buiten het kader der burgerlijke en familiale maatschappelijkheid tredend. Zoo weinig positief en apart blijkt zij in de reisnotities van haar echtgenoot, dat hij eigenlijk nooit opzettelijk aan haar denkt of het
| |
| |
noodig vindt haar te memoreeren. En het eenig persoonlijke, dat men gedurende die reizen aan haar opmerkt, is, dat een minder robuust gestel dan dat van haar Gemaal, haar belet in gelijke mate de vermoeienissen te doorstaan. Wat zeggen wil, dat zij gewoonlijk thuis blijft als hij zijn lange wandelingen doet en alleen meegaat 's middags of 's avonds, als er staat ‘alle drie gewandelt’. Uit deze omstandigheid af te leiden, dat mevr. D. zwak van gezondheid was, zou niet juist zijn, want overigens schijnt zij de waarlijk niet geringe vermoeienissen van zoo'n groote reis heel goed te kunnen verdragen.
Doch wel beteekent dit geregeld afzijdig blijven van den echtgenoot, als hij zijn reislust het hevigst botviert, dat er tusschen hen beiden een minder persoonlijke betrekking bestond dan tusschen vader en dochter. Inderdaad, men is geneigd, bij
| |
| |
dit dag aan dag opgeteekende samenzijn die twee aan een inniger persoonlijken band dan de enkele familierelatie te gelooven, zoo vanzelfsprekend blijven zij de geheele reis tezamen. Maar of dit wijst op een waarlijk persoonlijke toegenegenheid, dan wel uitvloeisel is van de eenheid des gezins, waardoor het Gezinshoofd onvoorwaardelijk over de valiede gezinsleden beschikte, valt niet zeker te zeggen.
Men zou eigenlijk geneigd zijn tot het laatste te besluiten, als men merkt hoe in verdere jaren, dat dochterlijk gezelschap veel minder grif gegeven wordt, als het meisje tot vrouw is opgegroeid. Wat men uit de reiskronieken alleen met zekerheid kan afleiden, is dat de Heer D. van honden hield met een bewuste persoonlijke genegenheid, omdat dierenliefde niet een verplicht en geijkt gevoel was. En dat die
| |
| |
liefde door vrouw en dochter gedeeld wordt.
Van een speciale genegenheid van vader en dochter blijkt dus niets, ook niet in de jaren, toen zij 't meest samengingen. Terwijl in '45 dan die onverwachte en zeldzame klacht gehoord wordt, die allerminst van groote teederheid, wel van opgekropten wrok blijk geeft. En tevens vrij nauwkeurig Louiza's aard en gedrag teekent, zooals de Vader het ziet. Zij is onredelijk en humeurig, klaagt hij, zij is een verwend kind, dat thuis een groot woord heeft en de familie naar haar hand wil zetten. Maar tegen vreemden is zij doodverlegen en heeft zij niets in te brengen. In andere woorden komt dit op het volgende neer. Een eenigst kind, te veel verzorgd, te veel gekoesterd en gespaard, met weinig anderen omgang dan Pa en Ma. Zulke kinderen plegen zoowel hun gemis
| |
| |
aan vrijheid als aan gezonden weerstand op dien Pa en Ma te wreken door veeleischendheid en grillig humeur. Bovendien heeft zij niets wezenlijks te doen, zoo min als haar ouders. Studeeren kwam toen voor een meisje nog niet in aanmerking en na de school werd zoo'n kind van ‘goeden huize’ gewoonlijk in het buitenland besteed bij eenigen Zwitserschen predikant of Engelschen clergyman - om ‘haar talen’ te leeren en vrijere manieren op te doen. Zoo is het ook niet verwonderlijk, dat de nauwelijks zeventienjarige Louise op een buitenlandsche reis meegenomen wordt, waar men hoopt, dat zij zich in het Fransch zal perfectioneeren. Maar dit zal dan niet meegevallen zijn. Het kind doet haar mond waarschijnlijk niet open als er vreemden zijn.
Vermoedelijk heeft Vader D. dit vergoelijkt door de overweging, dat Louise ook
| |
| |
nog maar een kind was. Maar drie jaar later geldt dit excuus niet meer en ziet hij dit eenzelvige en schuwe als een gebrek... van de ‘Landaart’. Louise heeft een hoogen toon, Louise weet alles beter, als zij met Pa en Ma alleen is, maar als er met de buitenwereld onderhandeld moet worden, houdt zij zich geregeld schuil. En behalve dat dit lastig is en den Vader gemakshalve alle verantwoordelijkheid doet dragen, schijnt het ook grievend voor de vaderlijke ijdelheid, die met de volwassen dochter graag eer wilde inleggen. Zoo is Louise voor den Vader eigenlijk een teleurstelling.
Of zij dit misschien ook voor zich zelve was? En nog erger dan een teleurstelling, een allengs duidelijker openbaring van het ongeluk, dat haar leven verduisteren zal? Nergens in de aanteekeningen van
| |
| |
die maandenlange Fransche reis komt ook maar de geringste aanduiding voor, dat Louise een grillig, humeurig kind zou zijn, juist in den tijd dat zulke ‘aankomende’ meisjes haar omgeving den meesten last geven. Zij schijnt in onverbroken harmonie met haar ouders, tenminste met den vader, te leven en nergens blijkt van eigenzinnigheid.
Waardoor zou dat dan in die drie jaar zoo veranderd zijn, als zij de puberteit te boven is en meer rust en gelijkmatigheid pleegt in te treden? Zou het niet zijn, wijl die jaren haar aan zichzelf hebben geopenbaard en onzekerheid, angst, schaamte voorgoed bij haar zijn ingekeerd, als zij over haar lichamelijken toestand nadacht? Op de een of anderen tijd, op de een of andere wijze moet zij tot bewustzijn gekomen zijn, dat zij niet was als gewone meisjes, en vrouwen, een vreemde afwij- | |
| |
king in de natuur, in elk geval niet gansch een vrouw. En deze ontdekking moet afschuwelijk geweest zijn. Een monsterlijk gebrek, een wanschapenheid, aan geen sterveling ooit te bekennen, maar zoo bitter onrechtvaardig, stootte haar uit de gemeenschap der gewone menschen, waar het leven zijn natuurlijk, eenvoudig beloop had en alle dingen hun bestemden tijd.
Wij weten niets van Louise's innerlijke leven in dien tijd, behalve die eene klacht over haar humeurigheid, maar er behoort niet veel inzicht of fantaisie toe om zich voor te stellen, hoe een meisje zich voelen moet, dat te kwader ure ontdekt heeft dat zij... niet geheel een meisje is. Een ontdekking, die, hoe ook ten doode benauwend, echter tot elken prijs geheim moest blijven.
Want hier waren de grenzen van het ge- | |
| |
meenschapsvoelen, hier eindigde het maatschappelijk, het algemeen begrip, hier was de eenzaamheid, de eigen inkerkering, omdat van ‘de wereld’ geen meegevoel te verwachten viel. Eerder het tegendeel: onverschillige verbazing, en verachting, als voor een zonde.
Het is wel zeker, dat Louise's moeder, van haar dochters gebrek geweten heeft. Maar of dit aan deze tot waarachtige troost heeft gestrekt, lijkt twijfelachtig. Men krijgt niet den indruk, dat moeder en dochter ooit zeer ‘gelieerd’ waren, al gaan zij in de latere jaren op reis ook meer samen. En het feit, dat de moeder kort na L.'s huwelijk het huis uitging en haar verder alleen liet tobben, getuigt ook niet van de innigheid van haar meegevoelen.
Louise zal dit zoo speciale eigen ongeluk ook wel alleen hebben moeten dragen en
| |
| |
van de menschen al minder ‘heul en troost’ hebben verwacht. De menschenvrees en menschenhaat harer laatste jaren zijn daarvan enkel de natuurlijke vruchten geweest.
Zij was immers geen persoonlijkheid, zoomin als vader en moeder, en scheen voorbestemd om als dezen een rustig, gelijkstroomig leven te leiden binnen het veilige kamp der maatschappij, tot wier bevoorrechte leden haar familie behoorde. Zij zou een stralende Bruid, een liefelijke Jonge Vrouw, een gelukkige Moeder zijn geweest, en na een welgevuld leven, zacht en kalm in den dood zijn gegaan. Zij zou zeker op haar beurt en tijd deel hebben gehad aan 's levens rampen en die hebben verdragen als zoovelen dezer vrouwen, diep bedroefd maar overgegeven en zonder dat haar zachte natuur er door werd aangetast en verbitterd.
| |
| |
Maar dit was te veel en te uitzonderlijk. Dit was niet een van ‘'s levens rampen’, waarop men werd voorbereid en waarvan de algemeenheid tot troost verstrekte.
Dit was enkel afschuwelijk en diep vernederend, en vervreemdde onherroepelijk van de menschen. Was het dan verwonderlijk, dat op den duur dezen tot voorwerpen van haat werden, omdat zij zooveel gelukkiger waren en zoo hooghartig onwetend van zulke onmaatschappelijke, ontoelaatbare gebrekkigheid?
Het lijkt wel waarschijnlijk, dat tusschen de jaren '41 en '45 Louise D. inderdaad dezen schok ondergaan heeft, die haar voorgoed op zich zelf terugstootte. Maar het schijnt ook, dat zij in verloop van tijd haar zelfbeheersching herwon en tenminste uiterlijk weer rustig en gewoon medeleefde. Niets in de latere reisboeken doet
| |
| |
tenminste iets anders vermoeden, al gaan vader en dochter ook minder samen. Uit de notities van 1852 blijkt, dat de familie in Baden-Baden nogal vaak bezoek krijgt van en bezoek brengt aan Amsterdamsche vrienden en dat voor de tegenbezoeken vooral de beide dames uittrekken. Beteekent dit zoo iets, als een ‘in de wereld brengen’ van Louise?
De naam Le Roy wordt eenige malen genoemd. De bekende doktersfamilie scheen tot de goede bekenden van de Diefenbachs te behooren en men kan aannemen, dat zij ook in Amsterdam elkaar weleens zagen.
Maar daar waren ook nog andere jongelui, die misschien wat men noemt, ‘het terrein kwamen verkennen’. Louise was een eenige dochter en de familie heel rijk. Voorloopig echter blijkt niets anders dan een nogal drukken zomeromgang in een
| |
| |
vreemde badplaats. Of men nog iets meer bedoelde of verwachtte, vernemen wij niet uit het dagboek en de Heer D. was ook de laatste om zoo iets op te merken, laat staan te memoreeren. In zijn formeele statigheid leefde hij glad over zulke dingen heen.
Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat enkele dezer bezoekende jonge heeren ‘vues’ hadden op mejuffrouw Louise Diefenbach, en dat zij... dit liet gebeuren, zonder aanmoediging, maar ook niet afstootend. Het waren immers maar vluchtige reisontmoetingen, die tot niets verplichtten......
In de volgende jaren is er toen waarschijnlijk niet gereisd. Er zijn tenminste geen reisboeken gevonden, en gegeven den aard van den Heer D., moet men eerder besluiten, dat dit wijst op thuisblijven,
| |
| |
dan op een verandering in zijn gedrag, die hoogst onnatuurlijk zou zijn. Had hij gereisd, dan had hij ook geschreven. Maar denkelijk heeft zijn gezondheid hem dit belet in de jaren, die nu volgen. Hij was 65 geworden en waarschijnlijk sukkelende. Hetgeen allicht een inniger concentratie van het gezin teweegbracht, waardoor het huis voor bezoeken van bekenden minder openstond.
Daarbij komen de beslommeringen van een verhuizing in 1857, nadat eerst veel en omslachtig overleg omtrent de keuze van een nieuw huis gepleegd is. Het is begrijpelijk, dat de twee vrouwen, die toch al niet bijzonder op wereldsch vertier gesteld waren, in die jaren zeer teruggetrokken leefden, nu zij den man-en-vader in zijn zwakte moesten ontzien en gezelschap houden.
Dat was tenminste een zeer plausibele
| |
| |
reden zich terug te trekken voor eene, die ‘de wereld’ niet anders dan met angst en wrok kon aanzien, in doodelijke onzekerheid, hoe verder tot de menschen haar verhouding zou moeten zijn.
In het volgend jaar sterft dan de Heer Diefenbach in het groote huis op de Heerengracht, dat hij maar een vol jaar heeft gekend. Met zijn leven staat het huis dus nauwelijks in verband, met dat van zijn dochter des te meer.
Moeder en dochter bleven er wonen, nu zij er zoo pas waren ingekeerd, al hadden zij het natuurlijk anders bedoeld en niet gerekend op zoo spoedige verkleining van het gezin.
Het huis zal hun thans misschien wel te groot zijn voorgekomen en in zijn zwaarmoedige weidschheid niet precies aangepast aan hun behoeften. Men zou willen
| |
| |
weten waar zij precies gewoond hebben. De groote statievertrekken op de bel-étage zullen waarschijnlijk niet vaak geopend zijn in hun stemmige, oudeeuwsche pracht van groene wandbekleeding, en laat-Empire meubelen. Denkelijk ‘ontvingen’ zij liever vóór, in de beknopter omgeving van de hooge zijkamer rechts, die ook hun huiskamer was.
Ik denk echter niet, dat het rustige jaren waren, die tusschen den dood van den Heer D. en het huwelijk van Louise, drie jaar later.
In dien tijd heeft zich bij Louise het innerlijk proces voortgezet en is over haar verder lot beslist. Men kan zich haar denken, gezeten met haar moeder in die benedenvoorkamer aan straat of boven, peinzend uitziende in den doodstillen tuin. Zij zal veel gelezen hebben - de bibliotheek der Diefenbachs was tamelijk
| |
| |
uitgebreid, met vooral Engelsche en Fransche classieken en ontelbaar vele goedkoope Fransche romans - maar zeer vaak onder die lectuur, als een nooit meer te lichten last, zal het besef van haar hopeloozen staat haar hebben benauwd tot tranen en opstandigheid.
Maar zij droeg het meest gelaten, het decorum verbood alle uitbundigheid, al was zij tegen de moeder vaak zwijgzaam of hevig prikkelbaar gestemd.
En altijd weer zochten de gedachten een uitweg, niet alsof er een mogelijkheid van herstel, eenige wijziging tot een normalen staat te verwachten zou zijn, maar een mogelijkheid van leven als een normaal mensch voor de oogen der wereld. In godsnaam niet verdacht uitzonderlijk worden! Nu ging het nog, zij was vier en dertig jaar bij haar vaders dood en er was niets bijzonder abnormaals in haar
| |
| |
nog ongehuwden staat in een gezin, dat als zeer één bekend stond. Maar dit kon niet altijd zoo blijven, als zij ouder werd. Haar sterk geprikkelde achterdocht zocht en las op de gezichten de verwondering over dit rijke meisje, dat niet leelijk was en zeker verscheidene aanzoeken had afgeslagen. Waarom? Nu de vader overleden was, scheen er geen reden meer om een huwelijk te weigeren. In hun kring deed men dat niet. De meisjes bleven niet ‘zitten’, als daar geen ernstige reden voor was. Was er hier zulk een reden, vermoedde men al iets? Had die sterke haargroei langs de kin en op de bovenlip hen misschien al op een spoor gebracht? Zij kon daar niets aan doen, afknippen, scheren maakte het erger en de haren uittrekken gaf ontsteking. Zoo liet zij 't dan maar, in de zwakke hoop, dat de menschen er niet op letten zouden, terwijl zij
| |
| |
om haar vrouwelijkheid sterk te doen uitkomen, zich zooveel en zoo laag mogelijk decolleteerde. Overigens zeer tot ergernis harer moeder, die beter de nutteloosheid van zulke extravaganties begreep en aanmaande tot geduld en berusting. Maar juist dit maakte Louis wild van opstandigheid tegen het onrechtvaardig lot en van jaloezie tegen de onverschillige menschen, die het geluk van hun normalen staat niet eens beseften.
Eigenlijk was het nooit uit haar gedachten, dat zij een geteekende was, een verworpene, die er niet behoorde te zijn. En wat er vroeger, bij het leven van haar vader, nog aan religieuze overgave en godsvertrouwen bij haar was overgebleven, ging nu onder in ongeloof en verbittering. Het was beter maar niet aan een God te gelooven, dan aan Een, die haar dit noodlot bereid had. En voortaan ging
| |
| |
de moeder alleen ter kerk en verheimelijkte zelfs haar stichtelijke lectuur uit vrees voor een schampere opmerking van de dochter.
Intusschen werd bij het vergaan der weken in maanden en der maanden in jaren Louise's toestand moeilijker, vooral in de eigen oogen. Zij dwong haar moeder te doen, wat zij zelve ook zoo zielsgraag nagelaten had: samen met haar ‘in de wereld’ te gaan, menschen te ontmoeten, menschen te ontvangen. Het zou de argwaan van hun kring van haar afwenden, meende zij en was zich vager ook bewust op een mogelijke ontmoeting van jongelui te rekenen. Een huwelijk zou gewis definitief alle verdenking doen zwijgen en haar verder leven veilig stellen. Het zou het allerbeste zijn, dat zij nog van de toekomst verwachten kon en eigenlijk te mooi om op te rekenen. Want de jonge- | |
| |
lui waren schaars geworden sedert haar vaders dood, en aan de manier, waarop zij haar aanzagen, begreep zij wel, dat haar vrouwelijke aantrekkingskracht niet groot meer was. Het tegendeel eerder. Zij hadden misschien moeite eenigen tegenzin van haar persoon te verbergen en zij waren van lieverlede weggebleven. Het kon haar persoonlijk niet schelen. Zij had goddank geen sterk erotische natuur en het was meer in 't algemeen het voor immer moeten ontberen van liefde en moederschap, van alles wat voor de normale vrouw aan roeping en geluk is weggelegd, dat haar durend smartte, naast het pijnigend besef een minderwaardige te zijn.
Zoo begaven moeder en dochter, na het strikt gehouden rouwjaar, zich uit haar afzondering dan weer in het gematigde
| |
| |
mondaine leven van de Amsterdamsche uitgaande wereld, dat voor beiden eigenlijk een kwelling was. Maar de moeder, zeker van haar positie, bewoog zich vrij gemakkelijk in die salons, tusschen den drom der onverschillige kennissen, terwijl de dochter, door een teveel aan opdringende aanwezigheid en ietwat krampachtige opgewektheid, het gezelschap vaak onthutst en even pijnlijk aandeed. Zij ontmoette enkelen van de jonge menschen, die haar vroeger met min of meer huwelijksbedoelingen hadden benaderd, doch geen hunner scheen daar iets meer van te weten of bejegende haar anders dan uiterst vormelijk.
Behalve een, de jonge Le Roy, zoon van den bekenden dokter, Abraham Le Roy, die een uitzondering maakte door den ijver, waarmee hij haar gezelschap scheen te zoeken.
| |
| |
Wie was deze jonge Le Roy, zoon van den beroemden Amsterdamschen dokter? Wij weten van den laatste, dat hij populair en geliefd was vanwege zijn humaniteit en gelukkige genezingen. Hij was blijkbaar de geneesheer van de Amsterdamsche Upper ten, een érudit, allerzijds ontwikkeld, zooals er in dien tijd wel meer leefden, toen de ‘humaniora’ en de exacte vakken nog niet zoo scherp gescheiden waren. Vandaar ook zijn vriendschapsbanden en betrekkingen in zeer verschillende kringen, die den aangenamen mensch, niet minder dan den bekwamen geneesheer, op prijs stelden.
Er bestaat nog een aardig geschilderd miniatuur van hem, dat zijn beminlijk, gezondblozend gezicht vertoont met het grijze krulhaar, zooals het ligt gedoken in den hoogen witten stropdas en den breeden zwarten rokkraag. Het gezicht
| |
| |
lijkt fijner van trekken dan de gemeenlijk goedronde koppen der echte Hollanders, hetgeen allicht op zijn réfugié's afkomst wijst.
Zoo heeft hij hier ter stede in de eerste helft der vorige eeuw met zijn gezin als een der ‘meest geziene’ families, de ‘algemeene achting’ genoten en kende hij ook de Diefenbachs, die eveneens tot de aanzienlijken behoorden, zonder met hen intiem te zijn. Dr. Le Roy's intimi toch bevonden zich zoo niet bij de lieden van meer geld, dan toch bij die van hoogere beschaving.
Er bestaat een keurig gebonden boekje, dat enkel twee gedichten bevat, gewijd: ‘Aan Abraham L. geneesheer te Amsterdam gedurende vijfentwintig jaren - 13 Maart 1838’.
Daarop volgt dan een Latijnsch gedicht van D.J. van Lennep:
| |
| |
‘Abrahamo L. feliciter’ van vijftien strophen en geteekend ‘13 Martii · CICICCCXXXVIII’, met op de tegenpagina terstond de Hollandsche vrije vertaling van J. van Lennep: ‘Heilwensch aan Abraham L.’
J. van Lennep geeft dan nog een eigen oorspronkelijke proeve: ‘Den Heere A.L. met een Drinkbeker - 13 Maart 1838.’ Verder bestaat het boekje uit blank papier, de bestemming waarvan men niet kan bevroeden, tenzij het bedoeld was als Album Amicorum en nog andere dichterlijke ontboezemingen uit den vriendenschaar verwachtte.
Maar er blijkt uit het eerbetoon der Van Lenneps wel hoezeer Dr. A.L. hooggeschat werd; ook om zijn belangstelling en liefde voor de Fraaie Kunsten.
Maar zijn zoon en naamgenoot was gansch
| |
| |
anders. Er zijn veel portretten van hem achtergebleven, als Ruiter, als Schilder en, zelfs ten voeten uit, als 17e eeuwsche Schutter met piek en degen. Maar geen toont hem waarschijnlijk zoo zuiver als zijn portret in klein formaat in het familiealbum. Hij poseert daar plechtig tegen den wand van zijn eigen salon, de eene hand sierlijk gesteund op het marmeren blad van een Louis XVI-penanttafel, de andere Napoleontisch gestoken in de borst van zijn lange zwarte jas, die bovenaan een smetloos witten overhemdsdriehoek insluit, waarop een staand boord en ruime slipdas. En op dat boord staat het hoofd, het gezicht diep en gewichtig peinzend. Maar het is het hoofd van een kapper met geonduleerde haren en te keurige scheiding. Of nog meer het hoofd van een ietwat verwaaiden kermisklant met deftige allures.
| |
| |
Want het gezicht mist onder de dikke snorren een kin en dat geeft de geheele verschijning terstond een compromittante uitdrukking van slapheid. Waartoe dan inderdaad de blauwe oogen meedoen in hun zwakke poging ernstig en indrukwekkend te kijken.
Het gezicht zelf lijkt overigens ook al zwak en verleefd, met verwaterde trekken en holten onder de oogen, zoodat men geen oogenblik er toe komt de houding dezer figuur au sérieux te nemen. Le Roy poseert hier voor deftig en achtingswaardig burger, maar hij lijkt een verleefde ‘bamboucheur’. Zoo zegt onmiddellijk en onmiskenbaar dit portret, dat werkelijk verbluffend duidelijk aangeeft wat de Heer Abraham Le Roy ten minste momenteel wilde voorstellen en wat hij was.
| |
| |
Hoe hij zoo geworden was, is niet moeilijk te bedenken. In zoo menig nest komt een jong voor met scherp afwijkende eigenschappen, andere of mindere dan de gewone familietrekken, dat dan de beginnende degeneratie van het geslacht schijnt aan te duiden. Van de overige kinderen is ons niets verder bekend, doch dat deze zoon de teekenen van een geslachtsverzwakking vertoonde, schijnt wel zeker. Men verneemt niet, dat hij iets redelijks heeft geleerd of gestudeerd. Hij heeft geen graad, hij kent geen vak en zijn eenige specialiteit is, als de middelen het veroorloven, die van ‘connoisseur’ en collectionneur. Hij liefhebbert in oud porcelein, oud zilver, oud glas, in alle soorten van antikiteit, waarbij het overigens blijkt, dat hij zich vaak knollen voor citroenen in de hand laat stoppen.
Zijn specialiteit is die van alle rijke leeg- | |
| |
loopers, welken er een aesthetische reden aan ontleenen om verder niets te doen. Maar men behoort er rijk bij te zijn en stijgt dan tegelijk tot kunstbeschermer en man-van-verfijnden-smaak, ver boven de ordinaire burgerlijkheid verheven.
Aldus doet Abraham Le Roy jr. zich aan ons voor in dien tijd, toen hij zijn eigen niet al te groot geërfd vermogen duidelijk zag verminderen in de bescherming van het tooneel, speciaal ook van het Corps de ballet. Er bestaat een overlevering, dat hij eens twaalf paar ‘maillots’ aan die meisjes heeft geschonken en hoewel men op zulke berichten niet te zeer moet afgaan, kan er toch allicht uit besloten worden, dat Le Roy toen behoorde tot de uitgaande ‘geldstukslaande’ jongeheeren, de Jeunesse dorée der stad, in een tijd toen zij nog niet talrijk waren. Voor de meesten hunner eindigde dat dan wel
| |
| |
den een of anderen dag en werden zij erentfeste huisvaders. Maar bij den jongen Le Roy schijnt het niet overstroomende jeugd geweest te zijn, die hem zoo losbandig deed leven, maar degeneratie, gebrek aan moreele en sociale rem, aan wil en kracht zich aan den roes te onttrekken, die integendeel hem almeer levensbehoefte werd.
Hij zal ook toen al wel ‘gedronken’ hebben.
Zoo was de man, die in de jaren zestig toenadering zocht tot Louise Diefenbach en men doet hem waarschijnlijk geen groot onrecht aan door aan te nemen, dat het vooral haar rijkdom was, dien hij zocht.
Van een tenminste in deze zaken deskundige ‘wereldling’ is niet te verwachten, dat haar uiterlijke, zoo tweeslachtige
| |
| |
verschijning hem bekoord zal hebben. Eerder, dat hij die in den koop wilde toenemen, als hij het geld maar kreeg. Aldus zal zijn hofmakerij dan wel duidelijk, maar niet al te poëtisch geweest zijn en trachtte hij waarschijnlijk zoo kort mogelijk te ‘soupireeren’, al duurde het alles met elkander toch nog volle twee jaren. Wist Louise D. wien zij in den persoon van haar hofmaker voor zich had? Natuurlijk wist zij het, zooals ‘de heele stad het wist, hun gansche kring, alle ‘fatsoenlijke menschen’. Mocht zij het aanvankelijk niet geweten hebben, dan zou een of andere vriendin het haar en haar moeder zeker hebben ingefluisterd. Zij wist dus zijn reputatie, zijn manier van leven en, daar het haar zeker niet aan verstand ontbrak, ook zijn werkelijke intenties ten haren opzichte. En toch bleek zij geneigd hem te accepteeren. Zij zal er niet gemak- | |
| |
kelijk toe besloten zijn en met dezelfde bittere gedachten van altijd. Ook is er waarschijnlijk tusschen haar en de moeder menig wrang woord om gevallen.
Maar toch, was hier niet de kans, waarop zij heimelijk had gewacht, de mogelijkheid zich in de eigen oogen te rehabiliteeren en voor de toekomst in veiligheid te brengen? Over Le Roy's ware bedoelingen hoefde zij zich geen illusies te maken en dit deed zij ook niet. Zij wist waarom het hem enkel te doen was. Maar waar vond zij beter? Deze man zou elk schijnhuwelijk accepteeren, mits er geld los kwam en zij zou Mevrouw Le Roy kunnen heeten en een getrouwde-vrouwenpositie hebben. Zeker, de echtgenoot had een slechte reputatie, maar zou ook hij door een vasten band niet winnen? Was het zoo gansch onmogelijk, dat hij juist door dit huwelijk tot inkeer en een beter
| |
| |
leven kwam? En kon zij, hoe dan ook, op die betering geen invloed uitoefenen? Zoover gekomen, dacht Louise de partij gansch niet onaannemelijk, te meer daar Le Roy, het ‘mauvais sujet’, haar als zoodanig toch wel zekere belangstelling inboezemde. Hij was niet als de anderen, de vervelenden, en hij kon soms werkelijk charmant zijn, als hij bepaald wilde...
De zaak had nu verder het gewone verloop. Nadat zij had doen blijken, dat zij hem niet ongenegen was, kwam hij fluks met zijn aanzoek voor den dag. En in Juli 1861 trouwden zij, Abraham Le Roy, die toen 36 jaar was, in het aangenaam besef voortaan finantieel geborgen te zijn, Louise Diefenbach, niet zonder hoop, dat van dit huwelijk nog wel iets goeds kon komen en de toekomst wat minder donker inziende. Zij was toen 37 jaar oud.
| |
| |
Ik denk, dat het huwelijk zekere opschudding verwekt heeft. Men kende in hun kringen Le Roy, den ‘lion’, te goed en men stond ook te weinig argeloos tegenover Louise's ietwat dubbelzinnige verschijning, om dit huwelijk niet met zekere gnuivende verbazing te begroeten. Waarvan de jonggetrouwden niet al te veel behoefden te merken, zoo zij niet druk aan den weg wenschten te timmeren. Maar dat wenschte Abraham Le Roy in zijn nieuwen staat juist wel. Hij wilde wel met het oude leven breken, dat jonggezellen-bestaan, waarvan hij ten slotte zoo innig genoeg had, maar daarvoor moest dan wat anders komen, dat hem als grand seigneur poseerde en schadeloos stelde voor de eenigszins vernederende opoffering ten overstaan van de ‘geheele wereld’ met zoo'n vrouw te zijn getrouwd. Hij wilde, kortom, van zijn rijkdom genie- | |
| |
ten, diners en soirées geven, een grooten staat voeren en door zijn geld zijn wat zijn vader door zijn persoonlijkheid en zijn kunst geweest was.
Daartoe scheen het echter absoluut noodig eerst het oude kavalje van een huis met zijn ouderwetschen rommel te moderniseeren tot een woning waarvan luxe en smaak al de stijve en doffe Amsterdamsche interieurs ver te boven gingen. Le Roy had wel niet volkomen beschikking over het fortuin der Diefenbachs, daar Louise zoo wijs geweest was met huwelijksche voorwaarden te trouwen, maar het kostte niet veel moeite haar toestemming tot de vernieuwing te krijgen, die zij als de noodzakelijke voorwaarde tot Le Roy's nieuwen levenskoers erkende. Hij moest als man van smaak aan de wereld zijn talenten kunnen toonen en de moge- | |
| |
lijkheid geld uit te geven, was in het huwelijkscontract begrepen.
Maar wel bedong zij, ook onder drang harer moeder, die in het huis bleef wonen, dat de veranderingen voornamelijk tot de bel-étage zouden beperkt blijven en er zoo weinig mogelijk ‘gebroken’ zou worden.
Zoo wijdde zich dus de heer Le Roy aan de innerlijke herschepping van Louise's ouderhuis met den ijver en de haast, die zulke zwakke naturen kenmerkt. Het is of zij bang zijn, dat het vuur opgebrand is voor er iets uitwerkte. Hij had nauwelijks tijd om te eten, zoozeer was hij met de plannen en teekeningen bezet en moest gestaâg achter de werklieden aan, die alles op hun elfendertigste deden en het geval maar koeltjes opnamen. Hij werd soms bijna ziek van ongeduld, als er
| |
| |
tegenslag kwam en afspraken niet gehouden en orders niet goed uitgevoerd werden.
Toch duurde het nog ruim zes maanden eer alle benedenvertrekken gerestaureerd waren en ter ontvangst gereed.
Maar toen was 't dan ook héél mooi!
Al het burgerlijk ouderwetsch en zwaar Empire was verdwenen. De zaal blonk nu in wit, goud en hardblauw, de voorkamer, zachter, in grijs, paars en geel. Beiden met zwaar vergulde lichtkronen en zwaar damasten gordijnen en teergetinte vloerkleeden, expresselijk vervaardigd.
De heer Le Roy was er hoogst tevreden mee. Nu eerst glansden zijn salons van een weelde, die hem aan vorstelijke paleizen herinnerde. Het was jammer, dat niet een heele reeks vertrekken zoo kon worden uitgedost!
Toch had hij smaak genoeg om niet alles
| |
| |
in het goud te zetten. De eetkamer bleef in sober grijs en de tuinkoepel lichtgroen en wit, met gebloemd cretonne voor meubels en gordijnen. Alleen had Le Roy het plafond laten bewerken door een zijner jeugdige schilderprotégés. Er waren Arcadische landschappen van gekomen, die het geheel allerminst verfraaiden.
Toen dan de nieuwe inrichting eindelijk klaar was, werd zij ingewijd door een luisterrijk avondfeest, waarbij men gerust van ‘een zee van licht’ spreken kon, stralend over al het goud en blauw. Er waren vele gasten genood, doch zij waren lang niet allen gekomen. Er bleek een zekere terughoudendheid bij den degelijken kring van wijlen den heer Diefenbach te bestaan, wier leden het meerendeels hadden doen afweten. De familie van Le Roy was aanwezig in bescheiden getale, maar het waren vooral de artistieke kennissen
| |
| |
van den jongen Le Roy, die de zalen vulden, nogal opzichtige schildersfiguren in twijfelachtig avondtoilet, waaronder ook wel eenige bekende, als Rochussen, Taanman, Kaiser e.a. Ook zag men er den beroemden dichter Willem Hofdijk met zijn spitsen Alvabaard en sierlijk wippenden gang, en den bestuurder van den stedelijken schouwburg, zelf dramaturg, dien men in de wandeling Jantje Goddome noemde, vanwege zijn misbruik van 's Heeren naam. Deze allen, op den duur wat luidruchtig met den gastheer, nadat deze zijn minzame deftigheid van de eerste begroetingen had afgelegd, voegden zich maar slecht te zamen met de deftiger Amsterdammers van Diefenbachs of Le Roy's kring, aan welken vooral de vrouw des huizes zich wijdde. Zij was een statige, groote dame, zeer getoiletteerd, zeer gedecolleteerd in al dat felle licht
| |
| |
verschenen, en menigeen keek eenigszins twijfelachtig op naar dit volle, zeer mannelijke gelaat, met den donkeren haargroei onder den neus.
Maar naarmate de langlokkige artisten met den gastheer aan het hoofd, zich luider lieten hooren en vrijer, op het onbetamelijke af, zich gedroegen - waarschijnlijk tengevolge der veel geschonken champagne - sloot zich de kring der bezadigden vaster en afwerender om de gastvrouw, wier gezicht ietwat strak en bezorgd begon te staan. Maar het liep ten slotte dezen eersten keer nog wel goed en zonder incidenten af. Deze artisten waren op stuk van zaken kleinburgers, die eerbied hadden voor de groote burgerij, van welke zij leven moesten en zoo ging hun overmoed niet te ver over de schreef des fatsoens. Alleen de heer Le Roy zelf was erg buiten westen en tot baldadigheid ge- | |
| |
neigd. Zijn vertrouwde bediende kreeg hem echter met een zoet lijntje naar bed en den volgenden ochtend had hij een hevigen kater in de zwaarmoedige nagedachte, dat de avond akelig saai was verloopen. Zoo meende Louise ook, maar deze dingen lagen haar niet en zij zag niet in hoe het ooit beter kon, ook al vanwege het heterogeen gezelschap.
Maar Le Roy zag het wel en maakte plannen het niet geheel gelukte debuut te doen vergeten door een luisterrijk gemaskerd feest in den Louis XVI-stijl der fraaie salons.
Dit plan nam hem weer geheel in beslag en weken lang dacht en sprak hij over niets anders dan over het arrangement van zulk een avond, waar de gasten allen in Louis XVI-costuum zouden verschijnen en oude dansen uitvoeren bij oude muziek. Zijn hevige behoefte aan afwisse- | |
| |
lend vertier deed hem bij voorbaat genieten van wat het avondfeest zou opleveren. Terwijl zijn ijdelheid zwol bij de gedachte aan de ‘furore’, die het in de stad maken zou.
Maar de moeilijkheden der voorbereiding bleken ongedacht vele en groote. Enkel een paar neven en nichtjes van Le Roy werden bereid gevonden een costuum aan te trekken, als de oom het hun leverde, en voor de dansen was eigenlijk niemand te vinden in deze omgeving.
Dit ontmoedigde den feestgever dermate, dat ineens voor hem alle pleizier van de zaak af was en zijn onrustige geest naar iets anders uitzag. Hij vond dit andere in de jacht, die geopend werd en vertrok naar Gelderland op een invitatie van een kennis, die daar zoo'n beetje den landheer speelde. Zijn vrouw en schoonmoeder liet
| |
| |
hij achter en beide partijen waren niet rouwig om deze scheiding.
Maar Louise was toch niet tevreden. Zij voelde een soort verteedering voor dezen man, als voor het héél zwakke, en besefte, dat zij bij hem moest blijven en zijn leven richten, zou hij zich op den duur kunnen handhaven. Tot dusver had hij zijn drinkgewoonten tot het toelaatbare weten te betoomen, doch zij vreesde de vlotte vrienden, den jovialen jagerskring, die natuurlijk elken jachtdag met een drinkgelag zou besluiten.
En zoo bleek het ook. Le Roy kwam terug na een paar weken, aanmerkelijk slapper, van gezicht, grover van manieren en losser in den mond, dan hij was heengegaan. Hij betoonde zich onaangenaam onverschillig tegenover zijn huisgenooten en annonceerde dadelijk, dat hij met den jachtvriend naar Parijs zou vertrekken,
| |
| |
waar deze in den omtrek een pied-à-terre bezat. Hij zou ook daar dan waarschijnlijk nog kunnen jagen bij kennissen, die jachtterrein hadden. Bovendien was hem een prachtcollectie wapenen gesignaleerd, waarop hij beslist de hand wou leggen. Indien tenminste, waaraan hij niet twijfelde, Louise hem zekere credieten zou willen openen. Dit alles achteloos voorgesteld, als de gewoonste zaak ter wereld, op een wat te hoogen toon en met een schrillen blik in zijn oogen. Louise kreeg den indruk, dat hij op dezen voet hun verhouding wilde vastleggen, als van een heer tot zijn rentmeester, koel beleefd, maar zonder praatjes. En zij voelde zich geschokt en beleedigd, al peilde zij wel ongeveer zijn aangenomen pose.
Zoo antwoordde zij rustig, dat zij op zijn plannen in zou gaan, maar begeerde hem naar Parijs te vergezellen. En dit bracht
| |
| |
de eerste heftige huwelijksscène. Natuurlijk raakte hij zijn zelfbeheersching kwijt en verweet haar voogdij te willen oefenen en hem de genoegens en ontspanning te misgunnen, die zij wel wist, dat hun samenleven hem onthield. Hij was waarachtig niet getrouwd om altijd bij haar te zitten. Het was al mooi, dat hij getrouwd was. Zij van haar kant verweet hem niet te houden wat hij haar voorgespiegeld had, zijn uithuizigheid, zijn lastig humeur, het dolle geld wegsmijten en, zachtjes, ook zijn drankzucht. Dit laatste maakte hem wit en bevend van drift en kostte aan een Japansche vaas het leven, die hij razend aan diggelen smeet, eer hij de deur uit holde. Dien nacht kwam hij laat tehuis en sliep op den divan in zijn kamer.
Maar toen Louise den volgenden middag nog eens op de zaak terug kwam, terwijl
| |
| |
zij hem rustig en vast in de oogen keek, bleek zijn tegenstand gebroken en bracht hij geen bezwaren in tegen hun gezamenlijk vertrek naar Parijs. Maar zijn eigen enthousiasme was ook gezakt. Hij antwoordde mat en onverschillig, als kon hem het plan niet meer schelen.
In Parijs bewoonden zij een groot appartement aan de nieuwe doorgetrokken boulevard Hausmann en zagen er veel kennissen, vaak van twijfelachtig gehalte. Aangetrokken door de blijkbare welgesteldheid van Le Roy en op zijn gemakkelijk, dikwijls laat in den avond, in een café, verkregen invitatie, verschenen daar kunstkoopers en antiquaars, ook vreemdsoortige, zich adellijk noemende kunstkenners en vooral de onvermijdelijke tweederangs artisten in niet geheel toonbare plunje. En hun toon, aanvankelijk
| |
| |
tegenover de gastvrouw ingehouden, steeg gedurende het diner al gauw tot het luidruchtige en ongegeneerde, waarbij de gastheer, rood en met waterig glanzende oogen, voorging.
Louise trachtte wel door haar houding en de strakke hoogheid van haar gelaatsuitdrukking de algemeene stemming te beheerschen, doch Le Roy, eenmaal over zijn habitueele slapheid heen, scheen er een treiterig behagen in te vinden zijn vrouw te contrarieeren door telkens tot ongepaste gesprekken en grappen aan te moedigen. En het einde was voor Louise meest vernedering en een overhaast zich terugtrekken.
Den morgen na zulk een feestgelag, dat tot laat in den nacht was voortgezet, verscheen Le Roy bleek en norsch aan de lunch, zwijgzaam en tot geen goed woord bereid. Louise voelde desondanks mede- | |
| |
lijden met hem, in het besef, dat hij in dezen ontredderden staat vooral zichzelf haatte om de weer gebleken zwakheid. En meermalen gelukte het haar zijn mismoedige bui te doorbreken, zoodat hij uitbarstte in tranenrijk zelfbeklag en half berouwvol bij haar steun zocht tegen het leven, dat hij leeg en dreigend voor zich zag. Dan poogde zij hem op te wekken tot doen, tot belangstelling en zijn ijdelheid als kunstkenner en beschermer te streelen door te wijzen op verschillende handige aankoopen; zijn fraaie collectie Oostereche wapenen, zijn verzameling van Keulsch aardewerk. Wie had zoo'n goed oog op kunst als hij! Had hij haar in den laatsten tijd niet gesproken over aankoop van schilderijen, gemaakt door jonge menschen, die in Barbizon hun centrum hadden en die, thans nog, hun producten heel goedkoop verkochten? Zij wilde hem
| |
| |
gaarne een crediet openen, opdat hij, buiten kunstkoopers om, direct met hen onderhandelen kon. Zij had het volste vertrouwen in zijn kijk op schilderkunst, die te onderkennen wist wat anderen nog niet zagen: de kunst der toekomst.
En allengs gelukte het hem weer tot werkzaamheid op te wekken, zoodat hij minder dronk nu er opnieuw een doel was om voor te leven, een doel, dat zijn ijdelheid voldeed en toch ook zekere aesthetische behoefte vervulde.
Samen bezochten zij het dorp Barbizon en leerden er de meeste kunstenaars kennen, wier namen in het vervolg beroemd zijn geworden. Met koortsachtige voortvarendheid, als gewoonlijk, dreef Le Roy de onderhandelingen, betoonde zich joviaal en gemakkelijk, met iets van de Fransche vlotheid zijner Refugié-voorouders, en vormde, niet zonder inzicht,
| |
| |
zijn collectie van allermodernste Fransche kunst. Hij gevoelde zich in die dagen bijna een schilder, als hij met wijde pantalon, fluweel jasje en losse das door die ateliers dwaalde, waar de schilders hem ongeveer op voet van gelijkheid behandelden.
Het waren voor het echtpaar Le Roy in dien zomer van 1682 bijna gelukkige dagen. Louise moedigde den ijver van haar echtgenoot en zijn werkkoorts zooveel mogelijk aan, en, waar nu langzamerhand de aankoopen ten einde gingen en de Barbizonreizen geen doel meer hadden, trachtte zij hem zelf tot schilderen te krijgen, waarvoor hij immers klaarblijkelijk aanleg bezat. Hij moest van een der Barbizonners geregeld les nemen en zich op het landschap toeleggen. Maar dan was er ook geen reden meer een duur appartement te Parijs aan te houden. Zij
| |
| |
deden beter en ook meer economisch een huis te zoeken in den omtrek, waar Le Roy kon buiten schilderen.
Zij zouden daar dan elk jaar kunnen terugkeeren en aldus het contact met Barbizon behouden, zoowel ten bate van Le Roy's collectie als voor zijn eigen kunst. Tamelijk bereidwillig, in den roes zijner nieuwe occupatie, stemde Le Roy met de plannen van zijn vrouw in. In Le Vésinet vonden zij een vrij groote villa van een bankier, die failliet was gegaan, en al in het najaar betrokken zij het luxueuse huis, waar een groot atelier op de bovenverdieping was uitgebroken en rijkelijk met alle comfort voorzien.
De nieuwheid der omgeving en van zijn eigen occupaties prikkelden Le Roy en in de zonnige Septemberdagen werkte hij van den ochtend tot het donker werd, in
| |
| |
het schilderachtige dorp, maar ook wel in zijn eigen tuin.
Louise was veel alleen, maar haar eenzaamheid was nu niet zoo hopeloos als vroeger. In haar thans maatschappelijk beveiligde positie kon zij een zachte voldoening voelen over hetgeen zij, met terzijdestelling van eigen trots en ijdelheid, bij haar man had bereikt. Hoe zij zijn leven weer inhoud had vermogen te geven en misschien een talent in hem gewekt. Zoo had hun huwelijk dan toch ook voor hem een doel gehad.
En zij trachtte bij voortduring vriendelijk en tegemoetkomend voor hem te zijn en met zacht, ietwat ironisch geduld zijn pedanterie te verdragen, die steeg, naarmate hij zich meer kunstmaeceen en zelf broeder in het gilde voelde.
Toen echter de trieste Octoberdagen aanbraken, ging al deze heerlijkheid te
| |
| |
loor. Louise merkte het wel, hoe hij onrustiger werd. Ook vlotte het werk niet meer. Le Roy had wel aanleg, maar hij was een dilettantennatuur, onbekwaam tot lange, volhardende inspanning. De resultaten kwamen hem veel te langzaam, hij schoot niet op en hij was kenner genoeg om te zien hoeveel hem, vergeleken bij zijn schilderkennissen, ontbrak.
Zoo betoonde hij zich al meer ongedurig en korzelig, beklaagde zich over de eenzaamheid en verweet zijn vrouw den band met zijn Parijsche vrienden moedwillig verbroken te hebben. Hij had genoeg van 't land, hij wilde naar de gezelligheid van Parijs terug.
En Louise begreep, dat nu weer gekomen was, wat zij al lang vaag had gevreesd. De hooggestemde doelbestreving, de werkkoorts was weer ten einde en de depressie in aantocht. Naar Parijs, waar het leven
| |
| |
van den vorigen winter onvermijdelijk weer beginnen zou, wilde zij in geen geval terug, en zoo stelde zij zich forsch te weer, om ten slotte, als concessie, toe te stemmen in een terugkeer naar Amsterdam, waar het huis op de Heerengracht immers voor hun openstond.
Zoo kwamen zij dan tegen den winter, met bedienden en honden, in Amsterdam aan, in de woning waar moeder Diefenbach intusschen rustige dagen had beleefd. Gelijk elke verandering, deed Abraham Le Roy deze verhuizing en het terugzien zijner fraai versierde vertrekken weer eenig goed. Een paar weken lang hield hij zich bezig met uitpakken en verdeelen zijner nieuw aangekochte schilderijen over de diverse vertrekken. Maar Louise bracht het terugzien van Amsterdam en de oude woning geen
| |
| |
vreugde. Haar moeder leek oud geworden en niet zeer ingenomen met het hernieuwde gezelschap van den heer Abram Le Roy, waar zij het te voren zoo rustig had gehad. En het huis? De pompeuse benedenvertrekken waren haar onverschillig, zij keek er nauwelijks naar om. Maar in de kamers boven had zij te veel doorleefd, dat niet de herinnering aan haar verloren jeugd met de folterende onzekerheden haar triestig zou stemmen. De achterkamer met het groengouden behang, die op den tuin uitzag, liet zij daarom gaarne aan Le Roy over, terwijl zij zelve, als zij alleen wilde zijn, zich terugtrok in het sombere koepelkamertje aan het eind der gang of in de rulle voorkamer links, die haar vader zijn kantoor genoemd had.
En gelijk het huis haar bezwaarde door zijn druk van verleden, zoo was ook de
| |
| |
stad haar weerzinnig om de wintersche melancholie en het provinciaal armelijk vertier, en zij dacht met weemoed terug aan de reizen har er jeugd en het maandenlang verblijf in Parijs, waar zij met haar ouders wel alleen geleefd had, doch nooit genoeg kreeg van het druk, wisselend verkeer, dat zij te zamen als van een hoogte aanschouwden. Dit gevoel van warm omringd zijn kon Amsterdam haar niet geven, zoomin als het groote huis gezelligheid gaf, terwijl zij den kring van familie en kennissen nog het meest van al vreesde.
De veiligheid van haar gehuwden staat leek haar opnieuw onzeker, als zij hen tegemoet trad. Zij wisten zooveel van haar achter de verzwegen gezichten; haar verdachte jeugd, haar twijfelachtig huwelijk, en zoo scheen het dat zij zich alleen kon handhaven door koele afstandigheid, die
| |
| |
men haar overigens evenzoo teruggaf, en het onderling verkeer tot het strikt noodige terugbracht.
Maar wat in haar groeiende neerslachtigheid het zwaarste woog, dat was wat zij in de toekomst van haar verhouding tot Le Roy vooruitzag. Hoe had zij zich in Frankrijk de illusie kunnen scheppen hem tot een nieuw leven te helpen! Het was dwaze ijdelheid geweest, de eeuwige droom van de vrouw om de engel te zijn, die een ziel uit de dreiging der hel verlost. Er viel niets aan Le Roy meer te helpen, zoo het al ooit had gekund. Haar medelijdende verteedering was verdwenen, zij zag hem als hopeloos minderwaardig, een ijdele zwakkeling, die zijn weg omlaag volgen zou, met telkens een al korter opleving, als weer toevallig iets zijn oppervlakkige aandacht trok. En in haar moedeloosheid voelde zij zich koud en onver- | |
| |
schillig voor het lot, dat hem wachtte. Was het hare beter? Kon zij meer van de toekomst hopen! Zoo moest elk hunner maar op eigen manier leven en zien wat hij er zelf van terecht bracht. Haar kracht voor hem bleek met haar belangstelling uitgeput; wat overbleef was: voor de wereld tenminste den schijn te bewaren. Al twijfelde zij of op den duur zelfs daartoe zij den wil en de macht bezitten zou... En zooals Louise gevreesd had, gebeurde het ook. Le Roy kwam niet meer tot schilderen, al bood zij hem eenige malen aan op den zolder een atelier in te richten. Hij beweerde, dat Amsterdam en Holland hem niet inspireerden, en zocht andere verstrooiing. Het was verwonderlijk, hoe snel hij ook hier weer zijn ouden kennissenkring bijeen had, vele jongelui met wie hij in Arti uitgebreid bitterde en 's avonds in café's zat. Ook vroeg hij hen
| |
| |
bij zich aan huis en op diners, waartoe zijn vrouw haar toestemming gaf. Want zij wilde hem toch niet geheel loslaten, overtuigd, dat het huis en het gezin van vrouw en schoonmoeder nog de eenige banden waren, die hem voor hopeloozen neergang behoedden. Zoo trachtte zij eenig decorum te brengen zelfs in de gewone maaltijden, hield het huis rustig en waardig en ontving, haar weerzin overwinnend, vrij geregeld de zonderlinge gasten van diverse pluimage, die zij in grillige invitaties samenbracht. En zij was zich daarbij niet bewust, dat ook haar vreemde verschijning, eenigszins als van een verkleeden man, er niet toe bijbracht het decorum der diners te verzekeren, veeleer een grotesken indruk maakte, die terstond tot ietwat baldadige levendigheid stemde.
In de laaggezolderde eetkamers, waar door
| |
| |
de eeuwen zoo menig feestgelag was gevierd, bij het gedempte licht van twee groote moderateurlampen, was daar een bedriegelijke sfeer van gezelligheid, want de geesten hadden er geen deel aan. Het werd allengs dezelfde rumoerige bende als in Parijs, met het verschil der gezichten, die allen min of meer flauw blond aandeden in den lichtschijn en der taal, die niet knetterend als vuurwerk klonk, maar sloom en slijmerig, van on-gearticuleerdheid. En evenmin als daarginds vermocht Louise hier den al te jovialen toon te beheerschen en meestal reeds bij het dessert trok zij zich terug naar haar moeder boven, die nooit aan deze diners deelnam.
Den volgenden dag provoceerde Ahram Le Roy dan een scène om het geschokte evenwicht van zijn zenuwen te herstellen. En zijn vrouw ging daarop in, onverschil- | |
| |
lig en rancuneus, zonder hem meer te sparen. Weldra waren er niet veel dagen, waarop zij niet twistten, zij zich terugtrekkend in een hatelijke hooghartigheid, hij, larmoyant en insuinant in slappe en platte venijnigheid.
Hij zocht op die twistdagen eerst recht zijn revanche buitenshuis. Op het middaguur, in Arti, in den kring van vele jonge, min of meer klaploopende artisten, was hij luidruchtiger dan ooit, oreerde gewichtig over kunst en gaf opdrachten voor het maken van kostuumstudies, alles onder het gebruik van vele bitters.
Met een slapbleek gezicht en glazige oogen reed hij dan weer naar huis, om tegen zeven uur in verbeten zwijgen met zijn schoonmoeder en vrouw te dineeren. Het was dan beklemmend stil in de stemmig grijze eetkamer, met niets dan de zachte geruchten van de service. De echte- | |
| |
lieden zagen elkander niet aan. De beide vrouwen wisselden soms enkele stille woorden of gaven een gedempt bevel. Heel vaak, in zijn stijgende dronkemansdrif, sprong Le Roy nauwelijks halverwege het maal op, gooide kletterend zijn vork neer en verliet vloekend de kamer. De anderen, met een onverschillig schouderophalen, brachten hun diner ten einde, eigenlijk al tevreden, dat een woedende scène was vermeden.
Le Roy, in een razende drang naar beweging en uitvieren van zijn gespannen drift, joeg zijn bediende op om de coupé te doen voorkomen, waarmee hij dan zijn wijnhandelaar en eenige comestibleswinkels aandeed. Met een grooten voorraad spijs en drank, als voor een pic-nic, reed hij ten slotte terug naar de Amstelstraat, waar de tooneelkapper woonde, die het Grand Théâtre en het Salon des Variétés
| |
| |
bediende, om bij dezen, op een bovenkamer, zich neer te laten. Allengs vielen daar dan ook verschillende acteurs en actrices binnen, naarmate hun avondwerk gedaan was. Het was er een soort rendez-vous voor de tooneelwereld en Le Roy met zijn milde gaven deed er opgeld. In de luidruchtige, ongezouten conversatie dezer dames en heeren bracht hij de gespannen zenuwen van zijn drankhoofd weer tot rust, om zich een nieuwen roes te prepareeren. Er werd geschreeuwd, gezongen, getwist. De stemmen werden heftiger en luider in het helle licht en de stikhitte, die de heeren noopte hun jassen uit te doen. Maar Le Roy, omringd door hofmakers, die hem half spottend vleiden en tot de wolken verhieven als mensch en kunstmaeceen, bleef een der middelpunten van het gezelschap en werd meer in de maling genomen, naarmate zijn
| |
| |
bewegingen onzekerder werden en zijn tong dubbel begon te slaan.
Ten slotte, tegen een uur, half twee namen een paar hem onder de armen en zeulden hem het huizenblok om naar huis, waar zij hem, brabbelend en tegenstrevend, aan den knecht met de slaapoogen afleverden.
In het volgend voorjaar, 1863, verliet de moeder, mevrouw Diefenbach, het huis op de gracht. Zij kon het eeuwige getwist, de geladen sfeer van vijandigheid niet meer verdragen en verlangde naar rust. En Louise begreep het wel, maar het deed haar leed en zij zou de moeder missen. Hun omgang was nooit vertrouwelijk geweest, zelfs een tijdlang bijna vijandig, toen Louise tot volwassen mensch gegroeid was. Maar haar durend innerlijk leed en 't besef na den dood van den vader, op
| |
| |
elkaar aangewezen te zíjn, had haar tot de moeder nader gebracht in een kalmen, gelijkmoedigen omgang. Wel scheidde hen een tijdlang wat mevrouw Diefenbach Louise's ‘onberaden huwelijk’ noemde. Maar toen dit misliep en haar voorspellingen inderdaad gelijk kregen, voelde zij om de verloren illusie van haar dochter toch ook wel medelijden, nu zij begreep hoe deze zich aan dit huwelijk, als een verwarming in haar koude leven, had willen koesteren.
Maar ten slotte werd het haar in dit groote en holle huis, in de sfeer dier twee vijandigheden, toch te machtig. Inplaats dat zij Louise vermocht op te wekken, voelde zijzelve zich versomberen tegenover de hopelooze toekomst van dit bestaan.
En op een dag in het eind van Maart verhuisde zij definitief naar Haarlem, het
| |
| |
huis leeger en stiller dan ooit achterlatend.
En toen, onder den indruk van dit veelzeggend afscheid, gebeurde het, dat de echtgenooten elkander nog eenmaal nader kwamen.
Abram Le Roy had een vaag schuldgevoel, alsof hij het toch wel voornamelijk geweest was, die zijn schoonmoeder verdreven en zijn vrouw van haar schaarsch gezelschap beroofd had. En Louise, onder den druk harer nieuwe verlatenheid en nog eens weer tegenover haar leege toekomst gesteld, was geneigd tot vrede en verzoening. Waarom konden zij tenminste niet rustig naast elkaar leven, beiden toegevend voor elkanders aard en levensstrijd, die immers niet meer te veranderen waren? Het moest toch mogelijk zijn tot een compromis te komen... Als Abram
| |
| |
zijn uithuizigheid, met de gevolgen daarvan, matigen wilde, kon zij trachten weer wat belangstelling en opmerkzaamheid te toonen om hem te helpen leven. Zij wist, dat zij dat kon, dat zijn licht bewogen, slappe natuur meegaf met elken druk en, tenminste aanvankelijk, weer tot zekere energie te spannen was, als zij maar een nieuwe taak, een nieuw onderwerp, een nieuwe hobby voor hem wist te vinden. En op de avonden, die volgden, in de beslotenheid van haar boudoir, besprak zij met Le Roy hetgeen zij dacht dat hem bezigheid en vulling zou geven. Hij was toch kunstzinnig verzamelaar, al wilde hijzelf dan ook geen kunstenaar meer zijn, en zoo er op het gebied van schilderijen al niets meer te doen viel, hij kon toch etsen en gravures collectioneeren. Maar vooral kon hij trachten zijn kleine verzameling kunstnijverheid aan te vullen en uit te
| |
| |
breiden. Daarvoor was hij immers in intiem contact met antiquaars en jonge kunstkoopers. Die verzameling, dan met smaak gerangschikt in de zaal en voorkamer, zou den glans en staatsie van die mooie vertrekken bijzonder verhoogen en bewonderd worden door al hun gasten, als zij weer feesten gaven.
Of zij dat dan nog wilde? was zijn deemoedig verwonderde vraag. Voor zich zelve niet, antwoordde zij, maar voor het zijne en toch ook om hem tegenover die stijve en achterlijke Amsterdammers als man van kunst en smaak te doen uitkomen. Daarom had zij immers ook in de vernieuwing van die kamers toegestemd. Waarom zouden zij nog niet eens terugkomen op dat plan van een kostuumfeest? Le Roy, in de weeke, aanhankelijke stemming van 't oogenblik, hoorde opmerkzaam toe. Zijn vrouw wilde toch wel het
| |
| |
goede voor hem, zij waren kameraden in het leven, en die heele bende van vrienden en kennissen was onbetrouwbaar. Hij wist wel waarom zij hem zochten en vleiden. Alles valschheid en eigenbaat.
Hij zou niet meer naar Arti gaan. Hij wilde weer paardrijden en hoogstens een paar oude kennissen aanhouden. Zij konden dan samenkomen in de Kalverstraat, in de Karseboom of Polen.
Maar zijn vrouw ried hem zachtjes zijn levenswijze niet ineens geheel te veranderen. Op hemzelf kwam het tenslotte aan, of hij zijn leven een doel en degelijke bezigheid wilde geven of zich willoos laten meedrijven in een omgeving van vleiers en klaploopers.
En langzaam aan bemachtigden deze nieuwe gedachten zijn geest, tot zijn stemming en dadenlust stegen. Als vroeger,
| |
| |
tot het vermoeiende toe. Zijn stem werd minder dof, zijn bewegingen minder sloom en Louise zag met voldoening, dat haar vermogen om dit slappe leven wat energie in te blazen nog niet verminderd bleek. De moeilijkheid was het doen duren en overspanning te vermijden. Want met onnatuurlijken ijver dreef hij nu, als altijd, op verwerkelijking van zijn doel aan en met moeite kreeg zij hem er toe niet alles tegelijk te beginnen en vooral rustig zijn smaak te doen werken bij het uitzoeken en kiezen.
En deze maning was niet overbodig. Want zoodra bekend werd, dat Le Roy zich op ‘het antiek’ ging toeleggen en koopen wilde, kwamen op alle uren van den dag antiquaars en liefhebbers hem lastig vallen met koopjes. Er waren soms drie tegelijk, met valiezen en tasschen, waarin Delftsche stellen, zilveren bekers, geheele
| |
| |
theeserviezen, pseudo Venetiaansch glaswerk. En zij drongen hem tot bezoeken aan hun winkels om stoelen en kasten te keuren of Perzische tapijten, heel oude, die juist uit het Oosten waren aangekomen. Maar Louise, die geraadpleegd werd, omdat zij ten slotte de aankoopsommen moest verschaffen, matigde Abrams kooplust, ook door zijn deskundigheid op te hemelen, die den verdachten verkoopsijver van die antiekjoden toch wel doorzien moest.
Zoo wist zij Le Roy's nieuwe hobby te doen duren, tot de zomer en het vertrek naar Le Vésinet al deze bezigheden van zelf deden ophouden en opnieuw het buitenleven zijn aanvankelijke verfrissching van levenskracht gelden deed. Le Roy vond zijn schilderkennissen weer, deed opnieuw aankoopen voor zijn verzameling moderne schilderijen en voelde zich
| |
| |
inderdaad in dit bezige, vlotte gezelschap vrij en tevreden. Maar Louise kon hem er niet toe krijgen zelf weer te schilderen. Wel ontving hij graag in zijn luxueus atelier zoovelen van die Parijsche artisten als maar wilden komen en genoot van hun hevigheid in kunst en hun levendige gesprekken, zonder zich al te zeer daarin te mengen. Hier meer dan waar ook, voelde hij zich thuis, in dit Fransche, onzwaar ernstige of geestige, van waar zijn familie eenmaal gekomen was. En een behoefte werd in hem wakker die familierelaties na te speuren om te weten waar en hoe hij in het Fransche volk en land wortelde. Hij beloofde zich daar werk van te maken zoodra hij in Holland terug zou zijn.
Toen na een paar maanden Le Roy's stemming weer neersloeg, ook omdat hij op den duur niets werkelijks te doen had,
| |
| |
begreep Louise, dat zij hem in Le Vésinet niet moest vasthouden en trachten met hem te reizen, gelijk zij vroeger met haar vader gereisd had. Maar de omstandigheden waren wel zeer veranderd en Le Roy had dezen vernieuwingslust en vooral deze energie niet in zich. Hij was te zeer op comfort gesteld en het reizen zelf, hoeveel minder bezwaarlijk en hoe gemakkelijk ook, vermoeide hem. En de natuur op zich zelf kon hem eigenlijk niet schelen.
Zoo brachten zij het niet verder dan de kusten van Bretagne en bezochten, terugkeerende, vooral de steden: Rouaan, Chartres, Amiens, Saint Quentin, om er de kerken te bezien.
In September waren zij terug in Amsterdam, toch wel minder vermoeid naar den geest dan in het vorige jaar. Abram Le Roy zelfs met eenige interesse, vooral ten
| |
| |
opzichte zijner genealogische onderzoekingen. Het duurde dan ook niet lang of hij was druk bezig een genealogische bibliotheek aan te leggen, daar van zelf al zijn doen zich uitbreidde en terstond geheele gebieden te omvatten zocht.
En daar ook nog steeds het kostuumfeest hem bezig hield, allengs tot een serie zulker feesten uitgebreid, waarbij telkens een bepaald tijdvak vertegenwoordigd zou zijn, wijdde hij zich ook aan kostuumkunde en kocht en bestudeerde veel dure werken, waarvan de berging in kasten weer nieuwe aandacht vereischte.
Deze lust tot boekenverzamelen en genealogische studiën hielden den heelen winter en het voorjaar aan. Zij gingen ook enkele malen uit op avondbijeenkomsten bij kennissen of familie van Le Roy en ontvingen zelfs des avonds in de groote zaal, waarin voornamelijk de oudere ar- | |
| |
tisten minder verschenen, enkele schilders, letterkundigen, journalisten.
Abram Le Roy gedroeg zich bij die gelegenheden eenigszins overdreven, als de kasteelheer, die minzaam het volk tot zich toelaat, maar verveelde zich merkbaar als het later werd, of wond zich op in gesprekken over kunst, als hem de achterlijkheid dier Hollandsche schilders tegenover de Franschen duidelijk werd. Dan kon hij agressief onhebbelijk zijn en eindigde de avond in een moeilijke sfeer van gedruktheid en misnoegen. Diners, behalve van enkele familieleden, werden niet meer gegeven. En in 't algemeen ondervond Louise, hetzij zij bij anderen den avond uitzat of zelve in haar eigen zaal moeite deed den toon te vatten temidden der plompe en houterige of al te vlotte gasten van Abrams artistenkring, dat dit ‘Gesellschaftsleben’ haar al meer
| |
| |
tegenstond. Het was niet zoozeer, dat zij er zich onveilig en belaagd voelde als vroeger, maar haar eenzaamheid in de koude, die er van al deze menschen uitging, scheen haar nu al zwaarder te drukken. Waarvoor dit alles? Dit zich ophouden, dit gedwongen praten onder menschen, die elkaar volmaakt onverschillig waren, deze vermoeienis, die leeg en neerslachtig achterliet? En waar zij met Le Roy kwam, was er ook de onrust over zijn altijd onzekere houding, en het scherpe wantrouwen ten opzichte van anderer opinie over hem. Wat er over haarzelve gezegd werd, deerde haar niet meer. Wel schokte en griefde het haar, als zij soms in Le Roy, in een oogopslag of een toevallige beweging, zekere gêne ontdekte, omdat zij zijn vrouw was. Zoo weinig vrouw en al zoo oud, wist zij...... Maar hij was immers nog jong en lang niet
| |
| |
ongevoelig voor vrouwen. Dat liet haar onverschillig; met zijn erotiek had zij zich nooit in 't minst bemoeid. Alleen als het wel eens haar kameniers gold, had zij zich kalm verzet en de betreffende persoon weg gedaan. En Le Roy aanvaardde dit, schouderophalend, en ten slotte onverschillig.
Tot in de jaren zeventig hebben zij zoo betrekkelijk rustig naast elkaar voortgeleefd.
Le Roy, gevraagd in verschillende kunstgenootschappen en sociëteiten, speelde zekere rol in het schamele kunstleven der hoofdstad, en men vergaf hem zijn vaak zeer hinderlijke eigenaardigheden, omdat hij rijk was. Hij werd gezien op alle tentoonstellingen en kunstavonden en hijzelf gaf eenige malen per jaar kunstbeschouwingen uit zijn collectie prenten. Dat hij elken dag te zwaar bitterde in Arti, dat
| |
| |
hij geregeld de avonden in Doctrina of in eenig café doorbracht, dat hij zooveel twijfelachtige figuren, acteurs, colporteurs, antiekhandelaars bij zich ontving, dat was alles een gewoonte geworden, nu de verzamellusten waren uitgevierd. En als het, zooals meestal, binnen de perken bleef, vond niemand, buitens- noch binnenshuis, reden zich aan deze levenswijze te stooten.
Ook Louise niet, of niet meer. Zij konden elkaar wel verdragen in de weinige gemeenschap, die zij hadden. Hun wegen waren in het groote huis vrijwel gescheiden. Zelden verscheen Abram Le Roy aan de lunch, maar tegen twee uur, half drie bezocht hij zijn vrouw in de voorkamer boven of in haar boudoir en vertelde haar zijn wenschen of ergernissen, zijn vage voornemens en luttele resultaten. Alles niet onvriendelijk of onredelijk, doch
| |
| |
meest in een stemming van matheid, die evengoed het gevolg kon zijn van een verkregen wereldbeschouwing, als het restant van een katterigheid.
En zij antwoordde desgelijks, raadpleegde hem over huishoudelijke zaken en familieaangelegenheden en ging op zijn plannen in met al de belangstelling, die zij bijeen kon brengen tegenover zulke zinledige beslommeringen.
Na ruim een uur stond hij op en stapte in zijn rijtuig, op weg naar de dagelijksche table ronde in het kunstgenootschap. Vrij ongeregeld, om zeven uur of half acht kwam hij dan tot het diner terug, lang niet nuchter, maar toch niet meer zoo prikkelbaar en twistziek als vroeger. Integendeel, meestal in een wat geforceerde vroolijkheid, vertelde hij in nogal struikelende zinnen, de stadsnieuwtjes die hij had opgedaan en waar hij krampachtig
| |
| |
om lachen kon. Zoover bracht zijn vrouw het niet, maar zij hoorde hem toch welwillend aan en scheen het te waardeeren, dat hij zijn dinertaak er nog zoo gentleman-like afbracht.
Na het diner ging men ieder zijns weegs. Hoogst zelden dronk Le Roy ook nog thee bij zijn vrouw, die dan in de voorkamer van de bel-étage werd gediend. Was zij alleen, dan bleef Louise in haar boudoir, lezend of handwerkend, tot bij middernacht, en kon al moeilijker inslapen, en voelde zich als door het leven hopeloos achtergelaten.
Vroeg in het voorjaar ging nu mevrouw Le Roy al naar buiten, naar de villa te Le Vésinet, waar, na een paar weken, haar moeder ook verscheen. Het was eenige jaren lang Louise's beste tijd. Zij vergat er Amsterdam, het groote, sombere huis en
| |
| |
den man, die haar voortdurend door zijn gedrag compromitteerde.. Samen met de honden, een grooten, ruigharigen airdaleterrier en den kleinen, bruinen spaniel, wandelden de twee vrouwen veel in den omtrek, langs de Oise en over de heuvels, en zagen er de lente rijpen in de gesluierde luchten, over de groenende boomen en de donkere velden. En 's avonds, in de lange, schijnende avonden van einde April en Mei zaten zij, moe en tevreden, neer op het terras, uitziend op den langzaam duisterenden tuin, en voelden zich vol van een vage hoop op levensvernieuwing, die zij toch beiden ijdel wisten.
Het waren rustige, vreedzame weken, waarin zij bijna niemand zagen dan de menschen uit het dorp, die hun terugkomst hartelijk begroetten.
Maar als de zomer voller was geworden, begon de dreiging van Le Roy's komst. In
| |
| |
het begin van Juli reisde de oude mevrouw weer af. Den schoonzoon wenschte zij niet te ontmoeten, die tegen het eind der maand dan ook kwam aanzetten. Hij had zijn verblijf in Amsterdam gerekt tot zijn schilderkennissen naar vele richtingen waren verdwenen en in de leege bitterzalen geen ziel meer overbleef. Toen werd de eenzaamheid hem te benauwd, die van de sociëteiten en die van zijn huis, en reisde hij noodgedwongen naar Le Vésinet. Want hij verlangde noch naar buiten, noch naar zijn vrouw. De natuur verveelde hem en hij wist dat geen van de oude artistenvrienden daar meer te vinden zou zijn. Wat moest hij er dan beginnen, zonder bittertafel, zonder avondgezelschap?
Zoo verscheen hij dan op de villa, neerslachtig van stemming, norsch van humeur en vond er zijn vrouw, ongeneigd
| |
| |
hem zijn verstoring van haar betrekkelijken vrede te vergeven, onverschillig en kortaf.
Dat beleedigde hem, die beklaagd en getroost had willen worden, en hij trok zich in zelfbeklag terug in zijn atelier en bedronk zich 's avonds alleen.
Maar op den duur ging zijn tegenwoordigheid toch zwaar op Louise drukken, zijn zwakheid en jammerlijke eenzaamheid, en zij poogde weer wat contact te krijgen, waarvoor hij na eenigen tijd ook wel dankbaar was. Zonder meer te beproeven hem tot een bezigheid op te wekken, werd zij toch vriendelijk voor hem en luisterde weer geduldig naar hetgeen zijn sentimentaliteit en zijn verbittering tegen de wereld hem deden klagen en hoonen. En toen dit haar na eenige weken te veel werd, wekte zij hem op naar Parijs te gaan, waar zich zeker nog wel kennissen
| |
| |
zouden opdoen. Het was haar bewust, dat zij hem hiermee geen goed deed en de weg naar Parijs tevens voor hem de weg naar de ‘débouche’ beteekende. Maar zij kon het in de eigen depressie niet meer aan dit huilerige, dierlijk egoïste wrak constant tegenover zich te hebben. Zij raadde hem zelfs aan een kamer in Parijs te nemen, opdat het heen- en weerreizen hem bespaard zou zijn. En nu was zij tijdelijk van hem af.
Maar de zware, loome zomerdagen brachten haar toch de hoopvolle lentestemmingen niet meer en haar zijn, alleen in die wijdsche villa, leek haar op den duur volkomen zinloos. Had zij haar honden niet gehad, zij zou zeker weggereisd zijn naar een drukbezochte plaats of zelfs naar Amsterdam, waar toch haar ouderlijk huis stond. Nu bleef zij, met nog een hond, een krulharig smousje, tot gezelschap en
| |
| |
twee prachtvolle angora-poesen, die zij nooit buiten liet komen.
Van Le Roy merkte zij alleen als hij geld noodig had, wat dan meestal tot een scène leidde.
In dat regenachtige najaar van 1853 kwam Louise Le Roy vroeger dan anders naar Amsterdam terug. Zij voelde zich ongedurig en benauwd daarginds, onder de trieste herfstbuien op dat verregende land en in die eenzame villa. En haar huis in de stad, op die stemmige en toch gezellige gracht, leek haar in zijn vertrouwde rust en stilte een toevlucht, waar zij temidden der menschen en toch alleen kon zijn. Zoolang haar man wegbleef, genoot zij, met haar dieren tot gezelschap, inderdaad van dit verblijf, waar de onstuimige of melancholieke versterving van den
| |
| |
zomer haar veel minder drukte dan ginds in het open buiten.
Begin October kwam ook Le Roy terug en Louise schrikte van zijn uiterlijk, zoo vermoeid en vervallen als hij er uitzag. Zijn huid was gelig en gerimpeld geworden, en zijn hoofd kleiner van magerheid. Ook waren zijn bewegingen zwak en trillerig, als van een heel ouden man.
In haar evenwichtige stemming dezer weken, deerde hij Louise, en zij was vriendelijk voor hem. Zelfs op een avond, na het diner, dat zij voorloopig weer samen gebruikten, kwam zij er toe nog eens ernstig tot hem te spreken. Zacht zeide zij haar schokkenden indruk van zijn vervallen uiterlijk en haar bezorgdheid voor zijn toekomst. Kon hij er niet toe komen wat redelijker te leven, weer een liefhebberij op te vatten, zooals hij dat al zoo vaak gedaan had? Iets, dat hem van zich
| |
| |
zelf af leidde en zijn leven een doel gaf? Abram Le Roy hoorde haar stilzwijgend aan, de oogen peinzend neergeslagen, terwijl zijn hand met een messenlegger speelde. Zijn vrouw sprak zacht, maar nadrukkelijk, haar oogen poogden de zijne te vatten, maar hij zag niet op. Toen zij zweeg, bleef het een poos stil, waarin zij op antwoord wachtte.
Eindelijk kwam het, gelaten rustig en niet sentimenteel. Het was vriendelijk van haar, en hij was er dankbaar voor, dat zij nog zooveel belang in hem stelde en hij haar werkelijk nog aanging. Maar het kon hem nu niet meer helpen, het was te laat om nog te trachten iets te veranderen. Hij had geen lust of kracht meer en het leven verveelde hem doodelijk. Bovendien voelde hij zich op het oogenblik werkelijk ziek en zou een dokter vragen.
Inderdaad bleek, dat hij ziek was. Zijn
| |
| |
lever was aangetast en eenige maanden lang bleef hij bedlegerig en zwak. Zijn vrouw hield hem plichtmatig overdag een paar uur gezelschap in de groote slaapkamer, waar het avonddonker vroeg inviel. Buiten den lichtkring van de lamp lag hij in het halfdonker, eerst koortsig onrustig, later kalm starend. Zij zat te lezen aan de kleine ronde tafel en vaak wisselden zij geen woord. Maar als zij opzag, meende zij, dat hij aldoor naar haar lag te staren. In het schemerdonker kon zij het niet zeker weten, doch het maakte haar onrustig. Wat zag hij aan haar, wat dacht hij? moest dan zelf aan hun verhouding denken, hun beider eenzaamheid in deze zonderlinge verbintenis van jaren. Wat wist hij eigenlijk van haar en zij van hem? Zag ook hij haar leven als zij 't zijne zag: een hopeloos, illusieloos omlaaggaan naar den dood? Een mislukking, in aard en
| |
| |
aanleg geworteld, die hun heele verdere leven bepaald had? Dat scheen hen eerder samen te moeten brengen, terwijl het hen van elkaar verwijderd had. Maar zij geloofde eigenlijk niet, dat hij zoo zelfbewust leefde. Zijn futiele ijdelheid deed dit niet. Tenzij het ongebonden leven, dat hij toch wel tot den droesem gesmaakt moest hebben, hem wijzer gemaakt had.... En zij herinnerde zich wat hij haar geantwoord had, toen zij hem ried eens wat degelijker kennissen, in den kring van zijn vaders familie, te frequenteeren. Die degelijke lui weten heelemaal niet wat het leven is, en ze zijn stomvervelend, had hij gezegd. Zij voelde, dat hij gelijk had. Haar ongeluk eerst had haar geïsoleerd, en later was het gezelschap der fatsoenlijken, der degelijken haar gaan tegenstaan. Zij waren inderdaad ‘stom-vervelend’, in hun denken en in hun voelen. Zij waren
| |
| |
zonder eenig begrip of meegevoel, zij waren koud en egoïst. Het was mogelijk, dat die anderen, de bohémiens, beter, tenminste amusanter waren......
Toen de ziekte over was, hernam het oude leven bij Abram Le Roy zijn loop, zij het ook in vertraagd tempo, want hij was zeer verzwakt. Eigenlijk leefde hij alleen in den laten namiddag en den avond. Den morgen, na den dompen slaap, bleef hij te bed, apathisch in een doezel van denken en voelen, dien hij tot het uiterste trachtte te behouden. Maar tegen den middag stond de onrust weer in hem op, die het bed niet meer verdroeg. Hij ging dan uit de doffe, schemerachtige slaapkamer naar den overkant van de gang, naar zijn groene zitkamer, om zich daar, in chamber cloak, op de divan uit te strekken, wee van lichame- | |
| |
lijke en geestelijke leegheid. Alleen de drank kon hem van dien onzegbaren tegenzin in het leven bevrijden. Hij slurpte dan een paar eieren, maar vooral: hij dronk, in korten tijd, eenige glazen achtereen. Dan kreeg het leven weer eenigen stand in hem. Hij kon kranten inzien, de nieuwgekomen boeken of de nieuwe afleveringen van groote werken over nijverheidskunst, waarop hij nog altijd inteekende. Lezen deed hij echter nauwelijks. En het was hem een bevrijding, als tegen vieren zijn coupé werd aangekondigd en hij zich kon laten kleeden voor zijn dagelijkschen gang naar ‘Arti’, om zich daar definitief vergetelheid en nieuw leven te drinken.
In den vooravond kwam hij dan dineeren, meest met enkelen van die zonderlinge parasieten, die zijn dagelijksch gezelschap uitmaakten. Le Roy dronk wijn,
| |
| |
maar at bijna niet bij die diners in de laaggezolderde eetkamer, waar de stemming van voorname intimiteit de al te luidruchtigen kalmeerde en vrijwel ontnuchterde.
Le Roy's eigen vroegere rumoerigheid was nu afgezwakt tot een aanhoudend opgewonden praten, dat de gasten aanhitste, maar nooit luisterde naar hetgeen zij zeiden. Na de likeur en de koffie, verdween dan weer het gezelschap en bleef het voornaamste deel van het huis achter in donker zwijgen, alle leven saamgetrokken in sous-terrain en op de eerste verdieping
Daar leefde Louise Le Roy gescheiden van haar man, dien zij vaak dagen achtereen niet zag. Zij bewoonde de groote voorkamer links, haar kleine boudoir en de voorkamer rechts, waar zij sliep. En het was daar nu dikwijls een niet geheel fris- | |
| |
sche atmosfeer, vanwege de vele huisdieren, die er dag en nacht samenbleven. De angora's had Louise in Le Vésinet achtergelaten, doch daarvoor waren er nu twee groote, grijze katers met breede koppen, die in ongeschonden mannelijkheid rondliepen. En dan waren er de groote en de twee kleine honden, die zich, al krieuwden zij nu en dan, met de poesen heel goed verdroegen.
Dit alles was Louise's voornaamste gezelschap.
In den morgen, als Le Roy het rijtuig niet noodig had, reed zij wel uit voor boodschappen, en 's middags meldde zich een zeldzaam bezoek aan: de oude dokter Ferguson, dien zij als vriend, maar nimmer als doctor accepteerde, zoo hij eenigszins bedenkelijk naar haar gezondheid vroeg; dan haar zaakwaarnemer Schermer, tegen wien, onredelijkerwijze, haar
| |
| |
wantrouwen groeide: ook nog de Engelsche dominee, Jameson, een goede bekende van haar vader, en nog enkele anderen, meest vroegere reiskennissen, die tijdelijk in Amsterdam waren.
Hun gezelschap en conversatie lieten Louise echter meest verveeld en moe achter, zoodat zij dikwijls niet-thuis gaf om met haar dieren alleen te blijven. Een enkele maal ook kwam een Fransche vriendin, mlle Aurette, uit Parijs over en bleef logeeren. Mevrouw Le Roy hield wel van deze vriendin, die een ernstigen aard had en toch veel in de wereld verkeerde. Zoo bezat zij ook talrijke kennissen in Amsterdam en Louise zag haar niet al te veel, al bleef zij ook eenige weken. En deze afstandelijkheid was juist wat zij begeerde en verdragen kon.
In de zomers die volgden bleef Louise
| |
| |
tamelijk lang in de stad, om dan naar een plaatsje in Bretagne, waar zij kamers gehuurd had, te vertrekken, zoodat de villa in Le Vésinet onbewoond bleef. Op deze wijze kon zij vermijden, dat Le Roy haar nakwam, als hij in Amsterdam ‘au bout’ was. Zij wilde hem niet veel en vooral niet lang meer zien. Zij kon zijn verleefd gezicht, zijn beverige handen niet meer verdragen. Het stond haar tegen, het maakte haar bijna bang, als zij zich bewust werd van den bezeten drang naar zelfvernieling, die zijn uiterlijk en doen openbaarden.
Zoo liet zij hem liever alleen, alleen in het groote huis om de lange, warme zomerdagen en lauwe nachten door te komen, zelfs zonder zijn gewoon avondgezelschap. Waarheen hij dan 's avonds verdweilde, vermeed zij te denken. Zij trachtte hem trouwens gansch te vergeten in
| |
| |
die zomermaanden, waarna zij, in den herfst, hem altijd weer zwakker, meer vervallen terugvond.
Maar wat haar trof, was de gelijkmoedigheid waarmee hij haar ontving. Geen verwijt, geen klachten, eerder een vriendelijke onverschilligheid. Waren zijn felle humeuren definitief uitgesleten, vroeg zij zich af, of was het 't vooruitzicht op het winterseizoen en opwekkender gezelschap, die hem de geleden ellende deden vergeten? En als zij hem aanzag, vond zij iets van die gelatenheid ook in zijn gezicht terug. Het vervallene leek nu vooral oud, niet meer zoo verwaterd en verdwaasd, noch zoo hunkerend als vroeger. De eindpaal van den wedloop scheen nu welhaast bereikt......
Toch duurde het nog een vol jaar eer het einde kwam, een jaar, dat hij al meer in huis, op bed of divan, doorbracht en al
| |
| |
korter buitenshuis, vanwaar hij dikwijls hijgend van benauwdheid of zelfs half bewusteloos werd thuisgebracht.
Het voorjaar '88 bracht het slot: een longontsteking, in een kouden nacht opgedaan, die in een week dit verzwakt organisme brak. Louise zat naast het bed, waar hij onrustig, in koorts, woelde, met strakke trekken droogoogig starend in het schemerdonker van de groote kamer. Zij voelde geen leed en geen medelijden, eerder een voldoening, ook voor hem, dat deze étappe nu bereikt was en hij weldra bevrijd van wat hem altijd te zwaar was geweest. Eerst hij, en dan weldra zij. Zoo nutteloos en doelloos was hun beider leven geweest, zoo bitter onrechtvaardig in een ijskoude wereld. Dat het spoedig gedaan mocht zijn. En zoo was het. Het lichaam van Abram Le Roy bleek te zwak
| |
| |
tot verzet en hij stierf zonder eigenlijk goed bij kennis gekomen te zijn.
Tot zijn begrafenis kwamen ettelijke familieleden samen, die voor den levenden Abram Le Roy altijd schuw geweest waren. Zijn vrouw ontving hen koel onverschillig.
Maar bij de groeve, op den prillen voorjaarsdag, waar door officieele vertegenwoordigers veel lofs over den Kunstvriend en Kunstbeschermer Le Roy gesproken werd, stond ook een groep ietwat verwaaide en sjofele figuren, zijn artistenvrienden, die zijn gezelschap en zeker zijn goedgeefschheid missen zouden.
Dien zomer vertrok mevrouw Le Roy voor 't eerst weer naar Le Vésinet. De kamenier en de knecht, benevens de drie honden gingen haar voor om kwartier te maken. Zijzelve kwam een paar dagen la- | |
| |
ter en vond er veel verwaarloosd door haar afwezigheid der laatste jaren. Dat gaf in den eersten tijd nogal wat te bedisselen. Haar vriendin Aurette zou komen logeeren in plaats van de moeder, die eenige jaren geleden gestorven was.
Aurette, niet gemeenzaam, doch positief en resoluut, leidde Louise af van de melancholie, waarmee de overdadige zomer in de te groote, weelderige villa haar drukte. Maar toen Aurette vertrokken was, had zij niemand meer dan haar dieren, die toch geen volledig gezelschap gaven.
Het was begonnen te regenen, een lange reeks koele, winderige dagen, die wel den druk van haar afnamen, doch het gevoel gaven of het al herfst was, de zomer voorbij, het gansche leven voorbij.
Louise had geen oogenblik verluchting gevoeld door Le Roy's dood, gelijk zij
| |
| |
eigenlijk verwachtte. Was het niet of de dood hem rehabiliteerde in haar gevoel? Zijn leven en dood waren tenslotte stations van haar eigen leven. Hij was haar toch zeer na geweest. Waren zij niet ‘camerades de misère’? Nu was hij uit haar leven weggegaan en zij zou straks volgen. Er was niets meer te verwachten dan een wellicht bezwaarlijk einde. Deze herfststemming was niet onaangenaam, maar het leven kreeg er iets onwezenlijks en voorloopigs door, dat rusteloos maakte en van de omgeving vervreemdde.
Vroeg in September was zij alweer in Amsterdam terug en had er dadelijk spijt van, want ook hier bleek de rust niet te zijn.
Zij vond er de eenzaamheid en het groote grachthuis vol suizend stille en holle ruimte. Het leek alles afzijdig en zeer verleden. Wat deed zij hier? Zij werd
| |
| |
zich bewust zelfs de vaak rumoerige en scandaleuze aanwezigheid van Le Roy nu te missen in een bijna knagend verlangen naar gezelschap. Maar gezelschap van wie? Als zij aan de weinige kennissen en familie dacht, die haar zouden kunnen bezoeken of naar welken zij zelf zou kunnen gaan, voelde zij een feilen weerzin en een schuwheid, die zij van vroeger kende, maar nu meende te boven te zijn. Het was of de dood van Le Roy haar ook van haar positie beroofd had en zij nu weer de twijfelachtige vrouw van lang geleden geworden was. Zij zouden komen uit nieuwsgierigheid, om aan haar rond te snuffelen, hoe het met haar huwelijksleven geweest was en wat zij van Le Roy en zijn vroeger gedrag zeide.
Er was een doffe angst in haar dat zij hun ware verhouding begrepen hadden en haar met vragen zouden benauwen. Zoo
| |
| |
kwam zij er toe niet-thuis te geven, terwijl zij toch een brandende behoefte gevoelde aan menschelijke aanwezigheid op die lange middagen, dat zij werkeloos en doelloos aan het raam zat uit te kijken op de stille gracht met de moede boomen.
Op den duur beheerschte zij zich echter, leefde met haar dieren, die allerlei verzorging noodig hadden, las haar Fransche krant en haar oude Fransche boeken. Maar zij raakte toch de sensatie zeer verzwakt en verminderd te zijn niet meer kwijt.
Het was in deze jaren tachtig, dat zij voor het eerst de zwelling onder haar borst bemerkte, de kleine knobbel, die zich snel verhardde, zoodat het haar al gauw duidelijk werd welke kwaal zich hier openbaarde. En toen twijfel niet meer mogelijk was, zat zij neer in radeloozen angst. Niet om de doodsdreiging. Wat had zij van het
| |
| |
leven nog te wachten! Maar, evenals vroeger, was het de afschuw voor het eigen lichaam, zijn heimelijke, eigenmachtige werkingen, die haar lot wreed bepaalden en haar dwingen wilden haar schandelijke ongewoonheid den menschen te openbaren. Zij had haar leven lang tegen deze openbaring geworsteld, zij zou 't nu weer doen. Al wist zij deze ziekte maatschappelijk niet ontoelaatbaar, die had toch in haar ooren een gevaarlijken, besmetting dreigenden klank. Aan een medische behandeling dacht zij heelemaal niet. Zij gruwde van elke doctorale intimiteit, die onvermijdelijk ook haar gebrek aan het licht moest brengen. Zij kon enkel trachten de schande te verheimelijken.
En deze gedachte, met de pijn, die zich allengs daarbij voegde, werd haar tot een obcessie, een durenden angst en wantrouwen, al heviger, al meer absorbeerend.
| |
| |
Zij sloot zich nu bijna gansch van de menschen af en die zij nog zag bejegende zij stug en haast vijandig. Den ouden dokter Ferguson, vriend van de familie Le Roy, die haar een enkele maal kwam bezoeken, waarschuwde zij telken keer, dat zij hem enkel als vriend, maar vooral niet als dokter wilde zien. En tegenover haar zaakwaarnemer, Schermer, groeide van bezoek tot bezoek haar achterdocht. Had hij het niet op haar goed voorzien, waarvan hij alles en zij zoo weinig wist? Zijn stoel tegen het licht plaatsend, beloerde zij scherp zijn gezicht en was er op den duur van overtuigd, dat hij haar bedroog en haar geld verduisterde. Zoo ving zij aan hem te vleien en zijn eerlijkheid te koopen door vrij duidelijke toespelingen, dat zij hem erfgenaam zou maken. Wat zij volstrekt niet voornemens was. En om ten minste gedeeltelijk veilig te zijn,
| |
| |
eischte zij een aantal effekten op om die zelf te behandelen. De man begreep het niet en zag hierin enkel den gril van een rijke, oude dame... Maar toen zij de coupons geknipt had, durfde zij deze toch niet weer ter verzilvering te geven en verstopte ze zoo goed mogelijk in boeken en onder linnengoed, tot zij hen misschien eens zelf kon inwisselen.
Maar zij ging bijna niet meer uit. Zij was bang onder menschen te zijn. Van de groote slaapkamer met het zonderling frivole ameublement, kwam zij tot haar woonkamer op dezelfde verdieping, de groote gestalte al meer gebogen, en leunend op een krukstok. En het hooghartig gelaat, met de diepe groeven langs den mond, werd slap en grauw van huid naarmate de kwaal verergerde, en ook door verwaarloozing. Want het was op die verdieping vaak een compleete dierenkolo- | |
| |
nie, vier honden en drie, vier katten, waarbij katers, die nooit werden uitgelaten en op geregelde tijden het huis vervulden van hun jammergeluid. De toenemende kattenlucht, zoowel in de slaapkamer als vóór, scheen Louise niet meer te merken, die nu tijden op den grond kon zitten, in gesprek met haar beesten, die zij aanhaalde of afstootte, al naar zij zich gedroegen.
En zij vergat er de menschenwereld om, in een diep contact met de eenvoudiger diergeesten, ofschoon zij ook wel ineens doodelijk beangst kon worden, als de ondoorgrondelijke blik der katers haar lang fixeerde. Dan scheen zij wakker te worden en joeg hen weg en voelde plots haar eenzaamheid zoo gruwelijk, dat zij het bijna uitschreeuwde.
Maar zij kon zich nog altijd beheerschen, evenzeer bevreesd voor de dienstboden- | |
| |
wereld daar beneden, waar zij nooit meer kwam. Er was een vage angst in haar, dat die naar boven zouden stormen en haar vermoorden, als zij van haar bestaan te zeer deed blijken. Zij moesten haar liever maar bij stukjes en beetjes bestelen. Zij kon daar niets aan doen, alleen zooveel mogelijk in veiligheid brengen. Zoo trachtte zij veel tafelzilver te verstoppen en gebruikte enkel plate, dat geen begeerte wekken kon.
Maar toch kon zij niet verdragen, dat zij al te grof bedrogen zou worden, en omdat er met haar paard-en-rijtuig van alles gebeuren kon, nu zij niet meer uitreed, deed zij den koetsier gelasten elken middag de gracht om te rijden, terwijl zij aan het raam zat en de équipage zien kon.
De avonden echter werden op den duur het ergst te doorleven. De dieren sliepen vroeg en hielden zich afzijdig. Dan hield
| |
| |
zij het in de als gestolde kamerstilte, bij de tikkende klok, niet meer uit en ging ook te bed, maar sliep niet. Zij hoorde het weinig discreet gerucht van beneden opstijgen en verstijfde soms van schrik als een deur daverend werd dichtgeslagen.
Dan luisterde zij scherp toe, heksachtig gebogen in haar nachtgoed staande bij de opengekierde deur... Tot het gelol weer tot mompelen gedaald was en zij nu het zware zwijgen gewaar werd, dat de flauwlichte trapkoepel uitademde, waar de bleeke beelden zelf schenen te luisteren in hun verstard gebaar. Ontzet sloot zij de kamerdeur, maar voelde onmiddellijk achter haar de gespannenheid der hooge, holle kamerruimte, die zij vergeten was...
Zij stak dan alle lichten aan, maakte de hondjes wakker, streelde een slapende poes en voelde zich bijna bevredigd als
| |
| |
een feller pijn haar bewustzijn van de verschrikkingen afleidde.
Maar de tijd kwam, dat zij 's nachts en weldra ook overdag niet meer alleen dorst te blijven en verlangde dat iemand bij haar sliep. De kameniers echter - die zoo ongeveer om de maand wisselden, ondanks het hooge loon - weigerden constant deze griezelige menschfiguur in die verpeste atmosfeer in den nacht gezelschap te houden en werden dan vaak ontslagen wegens brutaliteit. Zoo was er op den duur enkel een schoonmaakster, die zich tot de corvée bereid verklaarde, een struische vrouw met in het beenig gelaat felle, grijze oogen en den gang van een koningin. De armoede - haar man was om dronkenschap uit den dienst ontslagen - maakte haar tot alles bereid, maar zij voelde toch ook zekere genegenheid voor de arme rijke vrouw, van wier
| |
| |
toestand zij vage, nooit geheel uitgesproken vermoedens had.
Zij en een ietwat onnoozele knecht waren de eenige der bedienden in wie mevrouw Le Roy vertrouwen had en bij wie zij zich veilig voelde. De anderen, onder het opzicht van een machtigen kok, met wien Le Roy iets compromittants uitstaande had gehad, voelde zij als een vijandige wereld, die haar zoo weinig mogelijk aanging. Uit deze wereld kwamen dan ook de nieuwe kameniers, die zij al met wantrouwen ontving. Zij moesten voor haar zeer uitgebreide garderobe zorgen, maar hielden het nooit lang uit in dit spookachtige, kwalijk riekende huis, waar de meesteres een heks en de keukenwereld een vrij ruwe boel was. Zoo deed Koos, de schoonmaakster, in de intervallen ook kameniersdiensten, en gaf de weinige hulp, die mevrouw Le Roy persoon- | |
| |
lijk begeerde. Want, behalve bij het haaropmaken, leed zij niet, dat iemand aan haar lichaam kwam. Thans minder dan ooit, nu er bloedende, soms hevig pijnlijke wonden op haar borst ontstaan waren, die zij schuw verborg.
Maar 's avonds, nadat zij Koos te bed had laten gaan en zich overtuigd had, dat deze sliep, zette zij zich uitgekleed op den gebloemden divan voor het vuur en begon uiterst voorzichtig het aangekleefd hemd van de wonden los te weeken. En Koos, die altijd maar veinsde te slapen, zag de flauwverlichte gestalte, wier schaduw op den achtergrond telkens monsterachtig uitschoot bij het vooroverwiegen. Zij hoorde het gesmoorde kreunen, zij zag het van pijn verkrampte gezicht als de vlam uitschoot in den haard, terwijl de hand geluidloos de borst met lauw water bette en eindelijk het hemd in 't vuur
| |
| |
wierp. En Koos' hart klopte van huiverige, bijgeloovige vrees en meelij......
Maar nooit waagde zij te zinspelen op wat zij gezien had of raad te geven, nadat zij eens, in krankzinnige vijandschap was afgesnauwd en met dadelijk ontslag bedreigd.
Haar laatste jaren heeft mevrouw Le Roy zoo doorgebracht, tusschen pijn en tranen, met haar dieren, die toch haar eenzaamheid niet veilig stelden en de angsten niet van haar weren konden. Lezen, behalve haar Fransche krant, deed zij niet meer, nu zij heele tijden in verdooving neerlag door het middel, dat zij, ten einde raad, van dokter Ferguson verkregen had.
En het eenige, dat haar in de weinige heldere middaguren nog heftig bezighield, was haar testament.
| |
| |
Zoo goed mogelijk opgemaakt, zat zij in haar grooten stoel bij het raam, half tegen het licht gekeerd, zoodat alleen haar profiel zichtbaar was. De notaris in het licht aan de groote tafel, hoorde geduldig haar omstandige uiteenzettingen aan en gaf enkel voorzichtig en ambtelijk advies. De erflaatster was hem bijzonder onsympathiek, maar er viel aan haar goed te verdienen. Zij vond er blijkbaar een wrokkige voldoening in haar familie, maar vooral die van Le Roy, met name van de erfenis uit te sluiten. Zij hadden zich nooit om haar bekommerd, zeide zij. Maar eigenlijk wreekte zij in hen al haar ganschen woegeren kring, allen, die zij benijd, gevreesd en gehaat had als de onbeschaamd gezonden, wier minachting en hoon zij haar leven lang gevoeld had. Zij waren haar nooit een stap tegemoet gekomen, zoo behoefden zij ook haar geld niet.
| |
| |
En tegelijk voelde zij Le Roy te willen wreken, die zeer zeker maatschappelijk misdaan had. Maar was zijn zwakheid hem niet evenzeer beschoren als haar gebrek aan haar? En beduidde die zwakheid niet tevens een verfijning in smaak, die in deze botte wereld zich niet had kunnen ontplooien? Hij had toch gaven gehad, die hem ver boven de geld- en koopmanskringen zouden hebben uitgeheven, als zij maar tijdig erkend waren.... Zoo wilde zij hem dan nu nog recht doen en zijn naam vereeuwigen. Niemand kon haar beletten in en met dit huis, dat hij verfraaid en met kunstschatten gevuld had, zijn nagedachtenis te bestendigen. Het zou als legaat aan de gemeente geschonken worden, om als museum ten eeuwigen dage behouden te worden onder hun beider naam. Zoo zou de wereld aanvaarden en
| |
| |
erkennen, na hun dood, wat zij den levenden wreed hadden onthouden....
Trillende van opgewondenheid, liet de oude vrouw zich haar wil voorlezen, en nogeens weer voorlezen in de wettelijke formuleering. En hiermee voelde zij het voornaamste deel van haar laatste taak volbracht. De rest interesseerde haar weinig en zij liet zich door den notaris raden in de verdere legaten. De erfenis zelve had zij al lang te voren bestemd voor een kennis uit Le Vésinet, een vroegeren Amsterdamschen koopman, die rentenierde en zeker nooit op haar geld gerekend had. Wat deze, al oude man er verder mee doen zou, was haar onverschillig.
Een klein jaar nadat mevrouw Le Roy haar testament voltooid had, is zij gestorven.
Zij was vaak bedlegerig en soms ook niet
| |
| |
meer bewust. De verpleging, zoo goed en zoo kwaad zij het verdragen wilde, werd voornamelijk bezorgd door Koos en een krom huisnaaistertje, wier gezicht mevrouw Le Roy dulden kon. Die verzorgden haar, na heimelijk ingewonnen raad bij dokter Ferguson. Er viel trouwens alleen wat te reinigen en pijn te verlichten. Het meerdere zou zij niet gewild hebben, want tot het laatste toe ontkende zij voor de omstanders haar ziekte en zette zich, onder pijn en duizelig zwak, stijf op haar stoel aan 't raam. Dan moesten haar poesen gebracht worden en liefkoosde zij de kleine hondjes, wier levendigheid zij nauwelijks meer verdragen kon. Maar na een uur of zoo liet zij zich toch weer te bed brengen in de groote slaapkamer en nam een verdoovend middel om niet den ganschen nacht onder pijn wakker te liggen. Dat gebeurde toch al
| |
| |
vaak, als het middel te vroeg uitwerkte. Maar soms bleek dan de pijn niet hevig en kon zij stil liggen luisteren naar de geluiden van den nacht. Zij dacht dan aan haar testament en hoe daardoor voorgoed het huis als woonhuis zou hebben afgedaan. Zij was de laatste bewoonster, de laatste van de lange rij geslachten, wier leven binnen deze kamers, deze muren was voorbijgegaan. Er was niets van hen over dan alleen dit huis, dat onverschillig hen had ontvangen en weer zien heengaan. Zij had zeer van het huis, haar ouderhuis, haar huwelijkshuis, gehouden. En zij had het nu aan zichzelf gegeven. Zij had daartoe de macht gehad, dat het voortaan alleen voor en om zichzelf bestaan zou. Een museum is voor niemand en behoort van niemand. Het is enkel zichzelf ten doel.
En er was voldoening in haar, dat zij dit
| |
| |
tweeledig had vermocht: hun beider naam bestendigen, de brave wereld ten hoon, en haar huis tot een persoonlijkheid maken, nooit meer dienstbaar aan een onverschillig nageslacht.
In een guren Januari-nacht is Louise Diefenbach-mevrouw Le Roy, toen gestorven. Er was niemand bij haar. Zij had lang buiten kennis gelegen en het naaistertje, dat bij haar waakte, had er geen bezwaar in gezien even weg te gaan naar de keuken, om zich koffie te zetten.
Daar waren de kok en een bediende nog wakker en de afwezigheid had langer geduurd dan bedoeld was.
Toen zij weer boven kwam in de schemerig verlichte kamer was alles al afgeloopen. Het vrouwtje schrikte hevig, toen zij den adem niet meer hoorde en in de ge- | |
| |
heven lamp de ontspande trekken en gebroken oogen zag.
Er volgde toen een jachtig loopen door het huis van bedienden wie deze onverhoedsche, ongecontroleerde dood onrustig maakte, als zou men hen van allerlei kunnen verdenken. De kok besloot, dat mevrouw Le Roy's meest vertrouwde knecht zou trachten den zaakwaarnemer op te kloppen, dat die zou beslissen wat er gebeuren moest. En dan zou hij ook bij den dokter aangaan. In den tusschentijd zou niemand in de sterfkamer mogen blijven. Er moest op de katten gepast worden.
Binnen het uur was dokter Ferguson ter plaatse. Bij zijn schouwing erkende hij wat hij altijd wel vermoed had en bleef een oogenblik in gepeinze. Wat moest die vrouw geleden hebben. En zich haar huwelijk herinnerend, bedacht hij dat het
| |
| |
leven haar ook overigens niet veel gebracht had, trots haar rijkdom.
Toen ging hij naar de voorkamer en liet zich wijn geven en wachtte op den heer Schermer, die in het ochtendgrauwen, slaperig en huiverig, bij hem bovenkwam. De laatste tragedie van het Huis was ten einde.
|
|