| |
| |
| |
Opgedragen aan
E. Raedt de Canter
| |
| |
| |
Het huis
Toen ik vele jaren geleden het huis betrad, het heel deftige huis aan de Amsterdamsche hoofdgracht, was de laatste bewoonster eerst drie maanden tevoren overleden. En sedert hadden de testamentaire executeurs daar gehuisd, er in huisgehouden is een beter woord, want overal lag de boel omgehaald voor den inventaris. Maar trots deze grauwe wanorde, als voor een verhuizing, die vergeefs op de kruiers wachtte, had toch het huis zijn eigen sfeer, die sfeer van afwerende, stille beslotenheid, niet gansch verloren. En dat leek wel altijd zoo geweest, sedert het ruim driehonderd jaar geleden, onder de republiek, gebouwd
| |
| |
werd voor een burgemeester van Amsterdam. Maar, als 't ware, boven op het fundementale van dien sfeer, aan het gebouw eigen, en die eerst langzaam tot het volle besef kwam, was er de sfeer en zelfs de atmosfeer van de laatste bewoonster zeer duidelijk en opdringend, zoodra men het schemerige onderhuis betrad. Het rook er namelijk naar katten, al sterker naarmate men uit de lage benedengang de breede trap kwam opgestegen.
Het werd als in Artis, in het gebouw van de kleine roofdieren, voor wie uit de hooge marmeren hoofdgang, door het koepelachtig monumentaal trappenhuis, de eerste verdieping bereikte. Daar was in de kamers die reuk bijna onverdragelijk, als de vertrekken een tijd lang gesloten waren geweest, uitstroomend uit de gordijnzoomen, verhevigd bij alle schoorsteenmantels, klaarblijkelijk overal waar
| |
| |
de katers geloopen hadden. Het was vreemd en akelig te bedenken, dat die laatste bewoonster, mevrouw Leroy, jaren lang in deze verpeste atmosfeer had gehuisd. Die oude vrouw met haar katten, het vormde tezamen allengs een griezelige eenheid, iets heksachtigs, dat toch van andere zijden weer werd teniet gedaan. Want eigenlijk alles getuigde hier nog van haar, of zij gisteren was uitgedragen. Allereerst op de ronde, gebeeldhouwde tafel in dat groote, langwerpige voorvertrek, die menigte statiemutsen met linten van elke kleur, maar alle groezelig en wansmakelijk. Dat scheen niet heksachtig, doch meer armzalig van vreemd misplaatste coquetterie. Hoe kon iemand zooveel rare hoofddeksels bezitten? Had zij ze ongeveer alle tegelijk gekocht uit een maniacale behoefte aan verzamelen? Of had zij ze eenvoudig niet
| |
| |
weg kunnen doen en er altijd meer bijgekocht? Dit laatste leek wel waarschijnlijk, gezien den vergeelden en verlepten staat van een groot deel der collectie. In elk geval, nu lagen zij daar, bloot voor de onverschillige blikken, een zielige nalatenschap van allicht vergeefsche vrouwelijke behaagzucht en zelf-illusie. Achter de gesloten blinden in het vale schemerlicht van deze kille kamer lagen zij daar al weken, zooals zij uit de laden waren geplukt, pijnlijke getuigenis van een vreemd verleden, dat ons misschien niet had moeten geopenbaard.
Aan deze groote kamer grensde een klein tusschenvertrekje, ook aan de voorzijde, boven den hoofdingang. Dit was het boudoir van mevrouw geweest: een triestig verlepte luxe van eertijds licht gebloemd cretonne op causeuses, zwart van stof, om een Louis XV-tafel van rozenhout met
| |
| |
onecht inlegwerk. Ook stonden er twee evenzoo twijfelachtige commode'tjes, met marquetterie en koperen hekjes, terwijl de geheele achterwand bedekt was door een enorm hoogen spiegel, waarin men zich bij het schemerlicht spookachtig weerkaatst zag, zoodra men binnentrad. Hier, waar alles nog vrijwel op zijn plaats stond, was de reuk van stof en verwaarloozing nog sterker dan in het meer kille, groote vertrek, en voelde men de doode nog duidelijker, als ware zij zooeven weggegaan.
De deur naar de andere voorkamer ter rechterzijde stond altijd open, en daar was het enkel doodschheid, die den bezoeker tegenkwam. Hier, voelde men, was niet gehuisd, geleefd. Hier stonden breede boekenkasten, waarin alles op en door elkaar lag. De executeurs, bleek het, hadden ijverig gezocht naar vervallen, doch
| |
| |
niet aangeboden coupons, die wellicht tusschen de boekbladen verborgen konden zijn. Er waren er ook enkele gevonden, evenals tusschen het linnen en in een oude, ijzeren kist. De vrouw was gierig en ziekelijk wantrouwend geweest en misschien in den laatsten tijd niet al te wel bij 't hoofd. Maar nu waren alle verborgen schatten uit deze boeken verdwenen en zij weer aan zichzelve overgelaten, een gansche menigte van zwijgende geesten in winterslaap, die enkel maar duf rook in de wezenlooze stilte van deze kamer, ‘het kantoor’ genaamd.
De uitgangsdeur was, vlak tegenover die van het linksche vertrek met de mutsen, op de bovengang, die weer precies boven de hoofdgang lag. Want deze groote grachtenhuizen zijn simpel regelmatig verdeeld, met drie gangen boven elkaar, waarop telkens twee vertrekken aan
| |
| |
weerszij uitkomen. Het tusschenkamertje ontbreekt dan op de bel-étage, waar de hoofdgang zich ietwat vestibule-achtig verbreedt. Maar in de bovengang, wel hoog, doch smaller en korter dan de andere beneden, was nu een wanorde van meubelen en allerlei huisraad, zoo maar neergezet voor de taxatie. Een mooi gebeeldhouwde renaissancekist, een ijzeren geldkist, oeroud, met groen en tulpen beschilderd, een hooggerugde renaissancestoel, met groen trijpen zitting, nog een met gedrukt goudleer, en een menigte van koperen en tinnen kandelaars, overal verstrooid. Er was geen sfeer over dit bric-à-brac-gezelschap in het waterige licht van een druiligen voorjaarsdag, en de stilte was er wezenloos.
Maar wie in het midden der gang zich over het krullig hekwerk van de trapleuning boog en in de hooge traphal omlaag
| |
| |
keek, die voelde het zwijgen duidelijk uit de diepte opademen, tusschen de hooge marmerranden, naar de roerlooze beelden in hun nissen, die schenen te luisteren, elk als verstard in zijn gebaar. Het was in 't midden Paris met zijn hond en herdersstaf, in zijn moeilijke keuze verloren. Hera ter rechterzij, trotsch en hoog, met schepter en diadeem tegenover de slanke naakte Aphrodite, op haar zeeschelp, met oneindige coquetterie en even gewend hoofd Paris lokkend met een roos. Deze drie - Pallas Athene was hier nooit bij geweest! - schenen het heiligdom van het trappenhuis te bewaken in eeuwige roerloosheid. Zij waren één met de strenge stijging der marmeren wanden, die zich omhoog verjongden in nog een smaller koepel van eenvoudige lijnen, die, boven het dak uit, het trappenhuis besloot.
Deze trapkoepel was wel het schoonste
| |
| |
van het trotsche regentenhuis, gelijk hij den breedcirkelenden val der lage treden omsloot en een eigen sfeer, een eigen leven ademde op alle uren van dag en nacht, onder alle weersgesteldheden, bij alle wisselende belichting. Met zijn stille beelden scheen deze hooge ruimte te weten van al wat in het lang verleden hier was opgestegen en afgedaald, de oneindige rij der nietige bewoners in drie eeuwen, dag na dag, jaar na jaar hier komend en gaande, in hun ephemeere levens, die zoo luttel waren tegenover de statige rust van dit bouwwerk. Een der geslachten, die elk ongeveer een halve eeuw hier hadden gehuisd, bracht zijn blazoen aan in het stucwerk daar omhoog, maar dit was lang geleden, gelijk ook dat geslacht reeds lang geleden uit het huis verdwenen was. Het wapen daar boven, eenmaal teeken van bezit en eigendom, was nu zonder zin. De
| |
| |
beelden in hun onverbroken rust, hadden al weer vele nieuwe bewoners gezien en namen geen deel aan wat zich tusschen de strakke wanden bewoog. Hun blanke zelfgenoegzaamheid was in zich gekeerd en eeuwig, en het leven der laatste eigenaars had hen zoo min beroerd als dat der vorigen.
Doch in de kamers werd dat pas-geleden leven des te duidelijker merkbaar. Het trappenhuis voorbij was er boven twee treden een deur, die de zolderverdieping afsloot. Een vrij steile trap voerde recht naar boven, maar aan den voet links gaf een andere deur toegang tot de rechter achterkamer, die op den tuin uitzag.
Een groot vertrek, hoog en vierkant, zeldzaam stemmingsvol tusschen zijn wanden van groen goudleer. Ook het licht was er groen, getemperd door een wijd spreiden- | |
| |
den eschdoorn, dicht voor het eenige hooge raam. Zelfs de rommel van schrijfgerij, losse papieren en boeken op tafel had hier de sfeer van peinzende rust niet kunnen verjagen, die adem van langgeleden bewoning over het donkergroen tafelkleed en de stemmige Louis XVI-stoelen, die als in afwachting langs den wand gereid stonden. Twee hooge bruin-mahonie-boekenkasten toonden met open deuren hun omgevallen rijen boeken. Er was ook een chaise-longue en het versleten vloerkleed kleurde bleekrood en groen.
Hier had de Heer-des-Huizes gewoond, die ruim zeven jaar geleden gestorven was. Op dezen divan had hem menig bezoeker liggende gevonden, in het namiddaguur, met moeite den roes van den laatsten nacht te boven komende, bleek en zwak en met een oneindigen afkeer tegen het leven.
| |
| |
Er waren dan, flauw en onverschillig van zijn kant, woorden gewisseld, terwijl een smalle, magere hand zich telkens uitstrekte naar het antieke jeneverglas op het tafeltje naast hem. Na zijn vroegtijdigen dood was de kamer niet meer gebruikt. De weduwe zat altijd vóór, in de ‘mutsenkamer’, in een hoogen stoel in den hoek van het raam, waar zij over de gracht kon uitzien. Dit vertrek bleef onbewoond en vol vage herinnering......
Maar het dramatische, het hevig bewogene leefde nog aan de overzijde der gang, waar de slaapkamer geweest was. Deze linksche achterkamer was weer een heel groote, langwerpige ruimte, juist zoo groot als de zaal beneden, gehouden in een zeer sobere Louis XVI-stijl van simpele lijnen en vakken. Die waren oorspronkelijk wit of roomkleurig geweest, nu waren zij zwart van het vuil, en zoo was ook het vlakke
| |
| |
plafond. Doch onder deze dekking, triest en somber van verwaarloozing, kleurde schel en onpassend een ameublement van witlacqué en lichtgebloemd cretonne, als voor de kamer van een rijke cocotte. Louis XVI-stoeltjes met ranke pooten en rugleuning van dunne, witte spijltjes zwierven hier en daar door de holle ruimte, een dito gebloemde divan stond voor den grooten haard, een paar ‘pouffes’ en een waschmand, alle even hel, waren als toevallig naar achteren geraakt naast de ledikanten, die door hun groote, witte vlakken dadelijk bij het binnenkomen den blik trokken. Vooral die ledikanten waren daar te onpas, veel te licht en te luchtig in hun coquette ornamentatie en brutale kleur. Wat voor wansmakelijke gril mocht de bewoners wel bewogen hebben in deze stemmige, achttiende-eeuwsche. Hollandsche kamer, dit modern
| |
| |
wuft Parijsch meubilair te brengen? Waren het zijn wensch en voorkeur geweest? En had de oudere vrouw, hem ter liefde, aan zijn gril voldaan, opdat hij het huis niet al te ouderwetsch en somber en onwoonlijk zou vinden? Maar de rest van het vertrek was onveranderd gebleven en schoongemaakt scheen er wie-weet-hoe-lang niet meer. Nu was het zot en akelig triestig door de macabere tegenstelling van dit joyeuse meubilair en het verwaarloosde kamerhol, waar het even scherp als elders naar katten rook. Een kennis van de familie, een dokter, beweerde er eens drie kattebakken gezien te hebben... Zoo zwaar een desolatie als op deze kamer, lag er zelfs niet op het donkere vertrekje, dat de Bovenkoepel genoemd werd en de gang afsloot, zijnde de hoogste kamer van den in den tuin uitgebouwden halfkoepel, dien men bij zoovele grachthuizen vindt.
| |
| |
Daar was toch meestal schemer vanwege de kleine vensters en de donkerroode wandbedekking van Utrechtsch fluweel. Op den vloer lag een ouderwetsch en versleten Deventer tapijt en de zware meubelen, oud-Hollandsche baltafel en kast, hooggerugde stoelen, stonden er donker en zwaarmoedig uit op. Het geheel maakte bepaald een museumachtigen indruk en gewoond scheen hier niet veel, niet in den laatsten tijd tenminste. Zoo had dit kamertje aan het einde der gang ook nauwelijks deel aan de familiale sfeer van de bovenverdieping. Eigenlijk zoo min als de Bel-étage, waar de ontvangvertrekken lagen en de sfeer zich verwijdde en verstatigde.
Want de heel hooge, plechtige marmergang, de deftige Entree van het Huis, sloot zich onmiskenbaar bij den monu- | |
| |
mentalen trapkoepel aan in tijdlooze hoogheid en storelooze rust. Hier was geen mogelijkheid voor bijzonder familieleven, de gang behoorde bij het huis zelf, onpersoonlijk en voornaam neutraal. Het zwijgen hier bij schemeravond, als alle deuren waren gesloten, had iets geheimzinnigs, alsof de gang wist van wat nu achter die deuren, in de heimelijkheid der vertrekken, gaande was. Maar op rijpe zomermiddagen, als het in huis zoo hoorbaar stil was, week de kille strakheid van deze gang en leidde haar anders zoo strenge rechtlijnigheid nu uitnoodigend naar de hel zondoorschenen, lichtkleurige koepelkamer aan het eind, die met haar drie hooge ramen niets dan licht scheen tegen een achtergrond van wemelend tuingroen. En dan waren ook de hooge vertrekken ter linkerzijde van de hoofddeur vol licht en vriendelijkheid.
| |
| |
Maar op den grijzen, kouden Aprildag, toen ik ze voor het eerst betrad, waren zij dof en slonzig verwaarloosd, als de receptie-zalen in een paleis, na een feest. De executeurs huisden daar in de linksche voorkamer, bij een vlammend kolenvuur, dat er de atmosfeer behagelijk en de wanorde minder hinderlijk maakte. Aan een Louis XVI-salontafel van noten- en rozenhout, midden in de kamer, zetelde er de heer Bekking, de oudste executeur, temidden van vele paperassen, die ook over het tapijt verstrooid lagen. De heer Bekking zag er uit als een oud Fransch militair, bijvoorbeeld een strenge kolonel buiten dienst, met zijn grijs krulhaar en martialen knevel. Hij zat stijf rechtop en schreef met zwierige zorgvuldigheid fraai geteekende groote letters op het papier onder ten uiterst gespannen aandacht. Van tijd tot tijd ging zijn hand, als mecha- | |
| |
nisch, naar een klein blad, waarop een volle jeneverkraf en een glas, dat telkens ook weer vol geschonken werd. Het was zoowat elf uur in den ochtend, nu en dan werd een bezoeker aangediend en binnengeleid, die zich dan wat stijf en schuw aan den anderen kant van de tafel neerzette op een met geel damast overtrokken fauteuil van het notenhouten salonameublement. De dubbele deuren naar de achterzaal waren wijd open en een verstrooide blik daarheen ontmoette enkel blauw en verguld van talrijke stoelen, Louis XVI-trumeaux en hooge spiegels onder een hoog schemerig plafond. De bezoekers spraken dan met gedempte stem, eenigszins geïntimideerd door deze sfeer van onverschillige weelde en slordigen pracht. Maar de heer executeur sprak luid en zwaarwichtig, misschien al te nadrukkelijk zijn zinnen betonend, met even ge- | |
| |
spannen concentratie voor zijn spreken als voor zijn schrijven. Ook zijn korte lach klonk zwaar bewust.
Maar naarmate de dag vorderde en de karaf leeger werd, kon een al strakker zelfbeheersching niet beletten, dat soms de tong dubbel sloeg en een te lang woord er maar stamelend uitkwam. Dan was het echter al tijd voor het dejeuner, dat in den koepel werd opgediend en waar altijd eenige jongelui te gast kwamen. Zoo meestal de zoon van den anderen executeur, een joviale, correct gekleede jongeman, met een vol, blozend gezicht en vriendelijke oogen, die zijn vader in de executeursfunctie verving. Dat leek wel niet geheel in den haak, maar de heer Bekking had het goed gevonden, wijl hij zoo goed begreep waarom de vader het ambt niet kon waarnemen. Deze toch, commissionnair in effecten en sedert on- | |
| |
heugelijke tijden de zaakwaarnemer van de gestorven mevrouw, was tot in het diepst van zijn gemoed gegriefd en beleedigd geworden, toen bij opening van het testament bleek, hoe niet hij doch de andere executeur, de heer Bekking, tevens tot erfgenaam was ingesteld. En zij had het hem toch zoo vaak en zoo duidelijk te verstaan gegeven, dat zij hem, met voorbijgaan van alle familieleden, beerven zou!
‘Denk er om, Schermer’, placht zij te zeggen, als hij weer een vertrouwelijke opdracht ontving, ‘het is nog niet van jou!’. Wat kon dat anders beduiden dan dat het weldra van hem zou worden?
Maar er was uit die bedekte belofte niets meer gekomen, dan een kale executeursbenoeming, en zijn voordeelige adviezen en zijn toewijding van jaren waren onbeloond gebleven. Dies had hij, in gerecht- | |
| |
vaardigden toorn, gezworen geen voet meer te zetten in dat gevloekte huis, waar men hem met zoo zwarten ondank vergolden had. Doch, daar ook het executeursloon altijd nog een niet te verwaarloozen voordeeltje zou opleveren - men sprak van een goede drieduizend gulden - scheen het jammer om uit een gevoel van eer alleen daarvan afstand te doen. En zoo was er dit op gevonden, dat Schermer Jr., welke immers niet door den eed gebonden was en neutraal tegenover het geval stond, de taak van zijn vader zou overnemen, altijd met toestemming van den tweeden bewindsman. Een toestemming door dezen des te gereedelijker gegeven, wijl hij zelf aanvankelijk vrijwel beduusd was door deze groote erfenis, die hem zoo gansch onverwacht in den schoot viel. Want hoewel een der trouwste en intiemste vrienden van het echtpaar Leroy,
| |
| |
had hij, zelf gefortuneerd, er nooit, in de verste verte, aan gedacht, dat de weduwe hem, ouden man, nog haar vermogen zou overdoen. Hetgeen dan ook waarschijnlijk geschied was bij gebrek aan een anderen geschikten erfgenaam, nu zij, in een rancune van jaren, besloten had alle familieleden met name uit te sluiten. Die hadden haar nooit eenige oplettendheid bewezen, schreef zij in haar testament, hoewel van de andere zijde werd volgehouden, dat men zoo goed als nooit tot tante en nicht kon doordringen, en zoo al, er gestadig en levensgevaarlijk door honden en katten belaagd werd.
Hoe het zij, de heer Bekking had zich plotseling en hoogst onverwacht erfgenaam bevonden van een vermogen, zeker tweemaal zoo groot als hetgeen hij reeds bezat. Vandaar, in dien eersten tijd, een bijna-schuldgevoel tegenover allen, die
| |
| |
de erflaatster minstens even na hadden gestaan als hij, en daaruit voortvloeiende een mildheid, die hem de enkele karige legaten der huisbedienden, een knecht, een schoonmaakster deden verdriedubbelen. En natuurlijk volgaarne den gedupeerden aspirant-erfgenaam vergunde diens zoon in zijn plaats te stellen, opdat hij tenminste zijn eer hoog kon houden, zonder het laatste voordeeltje te derven. Aldus waren partijen tenminste gedeeltelijk tevreden gesteld en kon de heer Bekking nu vrijelijk aan zijn collectioneursbehoeften - hij verzamelde antiek - voldoen en zelfs hier en daar, bij hem sympathieke vereenigingen, als Maecenas optreden door eenigszins kostbare schenkingen. Hij kon zich dat des te beter veroorloven, wijl hij, buiten zijn aankoop van oudheden, die zeer omslachtig en traag plaats vond en diensvolgens zelden groote
| |
| |
sommen verslond, hij eigenlijk geen andere behoefte had dan...... drank.
Dat deze van huis uit zoo infatsoenlijke en correcte Amsterdamsche burger, gewezen bankdirecteur, tegen het midden van zijn leven hopeloos aan den drank was geraakt, leek wel een volkomen misverstand en een ellendig toeval. Niets in het uiterlijk of innerlijk van dezen, zoo formeelen mensch wees er aanvankelijk op, dat hij zoo vrij plotseling en ongeneeselijk zou derailleeren. En toch was dit geschied, allicht ook tot zijn eigen smartelijke verbazing en schaamte, te bitterder, omdat hij nooit doordrong tot de diepste gronden zijner verwording, die misschien wel in herediteit te zoeken waren. Zoo gaf hij zijn zondige neiging en zwakken wil alleen schuld en heeft er jarenlang diep onder geleden. Maar dit was nu wel voorbij. Hij had zich in de toenemende
| |
| |
afstomping van geest en gevoel, thans vrijwel in den toestand geschikt, die inhield, dat hij niet meer leven kon zonder de jeneverkraf onder het bereik van zijn hand. Zijn eenige streven was nog zich op te houden en voor de menschen zijn jammerlijken staat te bedekken. En men kon niet anders zeggen, dan dat hij daar, voor zoover maar mogelijk, in slaagde. Hij bleef stijf correct en ingetogen, en eerst op het einde van den dag verzwakte de zelfbeheersching, staarde hij met waterige oogen, lalde onbegrijpelijke woorden en kon alleen zwaar gesteund, met strompelende voeten, zijn hôtel bereiken, waar de portier hem overnam.
Uit dat hôtel kwam hij dan 's morgens, kuchend en moroos, weer in het huis aanzetten om zich een waardigheid te veroveren in het zorgvuldig en pietepeuterig afdoen van de zaken, die het execu- | |
| |
teursschap meebracht en die de zoon Schermer graag aan hem overliet. Dat daarbij ook de jenever noodig was om hem weer op peil te helpen, spreekt vanzelf, ofschoon het een feit is, dat hij met veel minder drank toe kon, sedert men heimelijk de jeneverflesch 's morgens met een derde water vulde. Toen bleef hij even recht, maar veel minder dronken en aldus een aangenamer gezelschap voor zijn neef en den jongen Schermer, die geacht werden hem dagelijks tot gezelschap te strekken.
Intusschen scheen het een zonderling fatum, dat binnen zoo korten termijn in dit huis de eene drankzuchtige den anderen moest opvolgen, en onwillekeurig bedacht men, hoevele dronkaards misschien de lange reeks vroegere bewoners had opgeleverd, die in deze zelfde vertrekken met dwalende gedachten en benauwde harten
| |
| |
tegen het noodlot hadden geworsteld.
Dit tusschenspel van den erfgenaam bij zijn korte verblijf in het huis leek even luguber als de lange tragedie, die boven was af gespeeld. Toen de zaken der erfenis waren afgedaan en het huis, als schenking, aan het gemeentebestuur overgegeven, verdween de oude erfgenaam, verrijkt en niet gelukkiger, naar zijn woning in het Belgische land, naar zijn ephemeere bemoeiingen en zijn... drankflesch. Hij is er na enkele jaren gestorven. En het huis had voortaan een nieuwe bestemming.
Er verschenen nieuwe menschen en het huis werd in de komende zomermaanden van onder tot boven grondig schoongemaakt, alle ramen open, zoodra het weer 't eenigszins toeliet. De kleeden werden
| |
| |
op- en de gordijnen afgenomen en in de naakt lichte kamers der bovenverdieping stonden weken lang witgejaste stucadoors en schilders op hooge trappen. Dan waren er ook de timmerlui, met hun blankgezaagde planken, hun krullenrommel en fel gehamer. Eindelijk de blauwe schraagtafels der behangers, hun ritselende rollen en zurige stijfsellucht.
Zij allen maakten des daags het huis druk bevolkt en onhuiselijk, in elke kamer een man, die hard stapte over den kalen plankenvloer, die met emmers rinkelde en langdurige mompelgesprekken hield op de gang. En beneden hoorde men piepend de ladders verschuiven en de witters traag schrijden over het marmer in een atmosfeer van kalklucht. Nergens, beneden noch boven, leek meer veilige huiselijkheid te vinden voor de invasie dezer vreemde, onverschillige werkers,
| |
| |
die den huisgeest in elk vertrek hadden verjaagd.
En 's avonds, als zij waren heengegaan, bleef er in het huis een verbaasde, ontredderde stilte achter, elke kamer een onpersoonlijke, wezenlooze ruimte zonder verleden of toekomst. Als verdoofd leek het huis door al hetgeweld, het des daags aangedaan, waarvan het in den langen nacht nog niet bekomen kon.
De breuk met het verleden scheen hiermee wel definitief volbracht. Geen heugenis kon meer blijven hangen in dit overal doorluchte, door harde geluiden aanhoudend geteisterde gebouw, dat uit louter naakte muren en vloeren bestond. Maar toen na maanden, in den herfst, langzamerhand alles weer vorm en afzonderlijke gedaante kreeg, het individueel karakter der kamers zich begon af te teekenen met lijn en kleur, toen geraas en
| |
| |
luidruchtigheid waren verstomd en de onverschillige figuren voor goed verdwenen, toen hernam toch bij gedeelten en langzame schokjes het Huis zijn ingeboren zelfheid van statig bouwwerk en paleisachtige woning. In de beslotenheid der vertrekken verdichtte zich de stilte en werd het, voor wie binnen kwam, weer of hij een heimelijke intimiteit verstoorde.
Zoo was het in de galavertrekken op de bel-étage en in de eetkamer en salon rechts van de hoofddeur. In deze laatste nog het minst. Het plafond was er bijgewerkt, het behang vernieuwd, het vloerkleed vervangen. Met alle deftige rust van zijn groen, lichtbruin en grijs, leek de kamer toch nieuw en nog onwennig. Er was hier trouwens nooit een zeer merkbare sfeer geweest. Vorige geslachten hadden er waarschijnlijk gehuisd, in deze mooie kamer ‘aan straat’, maar door de laatste
| |
| |
bewoners, die geen gezin vormden, was zij blijkbaar alleen gelaten, zoodat op den duur alle bezieling uit haar verdween.
Maar aan den anderen kant, de ontvangruimten waren zeer zichzelf gebleven. Er was hier nauwelijks iets veranderd, alleen schoongemaakt. De verguldsels van spiegels en meubelen stonden nu merkbaar verfrischt tegen het scherpe wit van de gestucte zoldering, die zich aan de hoeken koepelvormig rondde. En het overfelle blauw der talrijke vergulde stoelen deed als altijd hinderlijk en vrijwel vulgair tegen het fletse bruin-en-grijs der gobelins en de pasteltinten van het Beauvaisvloertapijt.
Dat die stoelen zoo overtalrijk en zoo leelijk waren - grof modern Louis XVI - kwam eigenlijk daarvandaan, dat de heer Leroy, de kunstverzamelaar, ze en-bloc had opgekocht van een faillieten Haag- | |
| |
schen schouwburg of opera, om in zijn zaal de zware, maar stijlvolle Biedermeyer-meubels te vervangen, die nu nog op zolder stonden te verwaarloozen. Hij vond deze stoelen blijkbaar veel mooier, gelijk hij ook de ontzaglijk zware, al te vergulde kroon verkoos boven de luchtige vroolijke kristallen dito, waarvan men op den zolder nog de overblijfselen kon zien. Het was niet moeilijk, met het oog op deze resten, het vroegere zaalaspect te reconstrueeren, toen het nog sober en burgerlijk-stemmig was en het huis oneindig meer eer aandeed dan deze klaterende en lichtelijk poenige luxe anno-'60. Later kwamen de zware damasten gordijnen, den lompen nieuwen schoorsteenmantel, - Belgisch maaksel - waarop een natuurlijk ook zwaarvergulde pendule met kandelabers, die wel het record van dwaze ondoelmatigheid en wansmaak sloegen.
| |
| |
Samen met al dat verguld en schreeuwend blauw was hier wel een monument van faux luxe geschapen, dat niet bepaald gunstig over den smaak van den laatsten bewoner deed denken. Wat de zaal tenslotte nog aan imponeerende waardigheid en hooge rust behouden had, dankte zij klaarblijkelijk aan haar schoone proporties en het stille, koele noorderlicht, dat door het enkele hooge venster binnenscheen en de dingen zuiver in hun vormen deed onderscheiden.
De voorzaal, geel, paars en wit, waar vroeger de testament-uitvoerder had geresideerd, deed minder hinderlijk aan, al bleek ook hier alles stijl-1860, met nieuwe, mahonie-ebben-houten Louis-XVI-meubels en twee stijllooze porceleinkastjes.
Maar alles te zamen waren dit toch indrukwekkende ruimten, met een gansch
| |
| |
eigen sfeer van koele, deftige feestelijkheid. Die was eigenlijk nooit weg geweest, zoomin als in de eetkamer aan de overzijde, een vertrek met lagen zolder, die voor lamplicht of kaarsen scheen geschapen. Overdag was het er schemerig, waarin het grijs-en-goud van behang en het crême-kleurige van de Louis XVI-fauteuils bleek oplichtte. De roerloosheid der dingen en hun zwijgen waren hier wel zeer merkbaar.
Heugenis van de laatste bewoners was hier echter nergens meer te bespeuren.
Maar wel boven, op den duur, toen alles definitief tot rust gekomen was. Allereerst bleek de kattenlucht maar niet zoo gauw te verdrijven en heeft het vele jaren geduurd eer het Huis weer tamelijk normaal rook. En deze lucht bleek wel zeer suggestief voor wie de dompe en desolate
| |
| |
intérieurs van het sterfhuis beleefd had. En zoo vervolgens kwamen de herinneringen, nu niet meer zoo duidelijk uit het geheel der ruimten, die immers aanmerkelijk gemetamorphoseerd waren, als wel uit de tallooze kleinigheden, die in de diepe kasten bleken achtergelaten. Er werden vele paren witsatijnen schoentjes gevonden, modes van jaren her, enkele nog ongebruikt. En doozen met ongelijke stukjes kant, meest waardelooze knipsels of goedkoop nieuw maaksel. Zoo waren er ook doozen met knoopen en houten balletjes, vele in elkaar. En een heel stel zwart gelakte fichesdoozen voor het kaartspel, en een defecte mandoline en verscheidene verkleedcostumes, door mot aangevreten, alles uit de diepte van muurkasten opgedolven. Ook nog enkele vergeten brieven, maar vooral, vooral heele stapels beschreven cahiers en oude lang- | |
| |
werpige kasboeken. Deze waren het, die het meeste belangstelling wekten en bij het inzien ineens een gansch verleden terugbrachten, zelfs ver over den tijd van het echtpaar Le Roy heen, naar de jaren '40 en '50 van de vorige eeuw.
Het waren eigenaardige, ouderwetsche cahiers, met gemarmerd of behangselachtige rose omslag. Het papier, de bladen geel en korrelig, maar veel zwaarder dan het goedkoope van heden. En blad na blad, schrift na schrift was volgepend, zuinig bovenaan begonnen, met eenigszins zwierige letters uit een wat onbeholpen pen, misschien wel een ganzepen. Wat hier geschreven stond bleken reisherinneringen te zijn, notities van dag tot dag, bijgehouden over vele jaren, over vele reizen. En de man, die dit deed, was de vader van mevrouw Le Roy, geboren Diefenbach. Wij wisten, dat hij in 1857
| |
| |
het Huis had gekocht, maar er zelf niet lang in gewoond. Andere herinneringen dan deze op donkere kastenplanken bewaarde cahiers bleken er van hem niet te zijn, zij het dan, dat een deel van den boekenschat, Engelsche en Fransche klassieken in talrijke ouderwetsche uitgaven, door hem was bijeengebracht.
Maar verder geen foto, geen Daguerre, geen teekenkrabbel of miniatuur, niets ook in de familie-albums, toonde ons de beeltenis van dezen ijverigen penvoerder, die wel één helft van zijn leven met reizen scheen te hebben doorgebracht en de andere helft met het beschrijven van die reizen.
Toch, uit deze zeer onaanzienlijke schriftuur, uit deze hoop van goedkoope cahiers, kwam allengs wel iets van een beeld naar voren, een geestelijk portret, dat zonder veel moeite ongeveer tot het
| |
| |
stoffelijke en lichamelijke was aan te vullen. Deze heer Diefenbach moest een stijve man geweest zijn, een lange, magere figuur, gekleed in den hooggekraagden rok van dien tijd, met de ‘vadermoorders’, die zijn dorre wangen schaafden en de stropdas, waarin zijn spitse kin verzonk. Hij was gladgeschoren op de deftige bakkebaarden na, waartusschen zijn oogen wat dof maar niet onvriendelijk uitkeken boven den dikkigen neus en dunnen lippenmond. Een niet fijn, maar wel deftig gezicht, zeer zelfgenoegzaam, zeer parmantig, maar kalm en gematigd. Zijn zin voor orde en regelmaat was waarschijnlijk grooter dan zijn verstand en hij gevoelde zich, allicht meer dan aan de maatschappij, aan de ‘zijnen’, vrouw en dochter, gebonden als Gezinshoofd en Vader. Waar hij volstrekt niets om handen had, denkelijk al vroeg ‘uit zaken’
| |
| |
gegaan om als eenvoudig ‘Particulier’ van zijn renten te leven, beeldde hij zich in voor kunst en letteren te voelen, hetgeen dan noodig maakte te reizen, tot zijn ontwikkeling. Al die vele bandjes met klassieken getuigden onmiskenbaar van zijn leesdrift en drang naar hoogere cultuur, zooals velen van zijn tijd deze neiging vertoonden, zonder dat hun eigen beschaving van dit uitgezocht voedsel scheen te profiteeren. Het was een beetje als met de koeien van Pharao: de magere aten de vette op en werden toch niet dikker.
De mate van houterige onbewogenheid, die uit zijn reisdagboeken te blijken kwam, leek ons werkelijk bijna abnormaal, maar was dat denkelijk niet voor den tijd, - anno '30-'60 - waarin hij leefde. Alleen kon men zich niet aanstonds begrijpen, wat deze onaandoenlijk- | |
| |
heid bewogen had zich de zeer reëele ongemakken van zooveel reizen aan te doen, waar hij thuis zoo rustig en comfortabel kon leven.
Doch ook dit is misschien als algemeen kenmerk van den tijd te begrijpen. Al deze stijf statige burgerheeren en dames leefden zeer formeel, zeer algemeen, doende wat men deed, denkend wat men dacht. En ook hun begeerten waren algemeen, gelijk hun vreugd en smart, hun geluk of ongeluk. Zoo behoorde het tot de zede, dat men kunst en cultuur hoog hield en er, naar de mate zijner middelen ‘aan deed’. Het ging hier ook om het nationale, dat gesteund moest worden tegenover het vreemde, dat meest verwerpelijk was. En het reizen werd daarbij nuttig en heilzaam geacht voor de ontwikkeling van den smaak en van het natuurgevoel. Aldus was het lang geen zeldzaamheid, dat men behalve naar den Rijn en
| |
| |
Zwitserland, ook naar Italië toog, de bakermat der Klassieke Beschaving, waarvan de kinderen op de Latijnsche scholen reeds kennis namen. En zij kwamen er van terug, zeer voldaan over hun vaak niet onbezwaarlijke reis, met veel eruditie en een rustige, solide bewondering voor de steden en de kunstwerken, die zij in den daarvoor gestelden tijd aan de hand hunner reisboeken hadden mogen bezichtigen.
Maar toch, al ligt en lag het reizen den Hollander ook in de zeden, was er bij den heer Diefenbach in dit opzicht iets uitzonderlijks gaande geweest. Zijn reiskrabbels schenen zoo overtalrijk, hij was blijkbaar telkens zoo lang en zoo ver weggereisd...... Dat beteekende niet alleen, dat hij veel geld had, maar ook een zekere onrust, een ongedurigheid, die met korte tusschenpoozen weer van huis en hof ver- | |
| |
dreef. Het was waarschijnlijk juist zijn onaandoenlijkheid die dit veroorzaakte. Hij zal zich op den duur doodelijk verveeld hebben in zulke hooge, stille kamers, bij dat weinige verkeer op een kalme gracht. Het reizen bracht variatie, maakte energie los, dwong tot besluiten en handelen. En de illusie, dat hij zijn geestelijken horizon verwijdde, zijn geest verruimde, gaf er de noodige sanctie aan, als ware 't een zedelijke verplichting. Zoo vertrok hij dan altijd weer met dezelfde verwachting, die blijkbaar door geen ervaring, geen herhaling kon worden gehinderd. Of zij den eersten keer heviger was dan de andere, is uit de aanteekeningen verder niet op te maken. Om dit op te merken, hadde zijn zelfinzicht grooter en zijn schrijfkracht minder primitief moeten zijn. Maar wel constateert men aan den haast vromen ijver, waarmede hij
| |
| |
altijd weer de gelijke omstandigheden en feiten noteert, hoe hij dit reizen als een gewichtige zaak beschouwde, waaraan men zijn volle aandacht behoorde te geven, opdat er niets van verloren zou gaan. Eigenlijk leefde hij eerst bewust op zoo'n reis, kan men zeggen. Voor zoover dan van bewustheid spraak kan zijn bij zulke kudde-achtig levende menschen. Maar de dingen gleden toch niet meer ongemerkt langs hem heen. Hij merkte ze op en noteerde ze. Is dat niet een teeken, dat hij ze ook een beetje genoot? Of enkel, dat ze hem geld kostten, dat hij ze bijzonderlijk betalen moest? Misschien het een met het ander, want hij scheen ook heel zuinig, als 't om kleine sommen ging.
Intusschen blijft het iets heel vreemds, om lang over te denken, wat eigenlijk die reisnotities wel beteekenen. Hun aantal, het uitbundige van hun veelheid, staat
| |
| |
precies in omgekeerde reden tot de waarde van hun inhoud. Een inhoud die nul is. Maar wat beduiden dan deze blinde mierenvlijt en volharding? Tenslotte misschien enkel een behoefte aan occupatie in den vorm, dien de 18e eeuw zoo goed gekend heeft: het briefschrijven, de correspondentie, de mémoires. Alleen zou deze manie om papier zwart te maken niet enkel voor de reis gegolden hebben, maar hadden wij ook nog sporen gevonden van dagboeken tehuis geschreven. Wat eindelijk nog het meest raadselachtig aandoet, is die ontembare auteursdrang bij een zoo klaarblijkelijk onvermogen ook maar een enkelen zin goed op het papier te brengen.
Men moge zelf oordeelen. Hier zijn eenige citaten ter illustratie van het boven gezegde.
|
|