| |
| |
| |
[Contra]
Het is waarlijk geen pretentieuze nuffigheid, geen zucht om den precieux uit te hangen, die mij met anderen noopt tegen de beweging onder de kunstenaars te zijn, welke de ‘kunst’ aan ‘het volk’ wil brengen.
Men vraagt ons: wat is er dan tegen? Gij erkent toch, zegt men ons, dat de kunst een onschatbaar en heerlijk geestelijk goed is, dat de maatschappelijk min bevoorrechte zich evengoed kan en evengoed mag verwerven als de vermogende, een geestelijk goed, waaraan hij door de wreede omstandigheden, waarin de maatschappelijke orde hem plaatst, bezwaarlijk uit zich zelf reiken kan, - waarom dan zouden niet de kunstenaars meewerken om het hem gemakkelijker te doen grijpen? Waarom zouden zij, de kunstenaars, zelf wetende hoeveel schoons de kunst bieden kan, hoe ze een troost kan zijn in het ongeluk en een vervulling in de leegte, en een godsdienst voor wie haar huldigen, waarom zouden ze niet trachten ze nader te brengen aan diegenen hunner medemenschen, die ze uit zich zelf zoo moeilijk kunnen opzoeken?
Zeker, zeker, in schijn hebben zij, die zoo vragen, gelijk. Zij schijnen de humanen, de volksvrienden, de ware democraten, de bescheidenen; de geloovigen in de kunst en - in het volk.
Ik wil slechts twee vragen aan de hunne tegenoverstellen, de twee vragen, die de quintessens van mijn oppositie zullen bevatten:
1o. | Weet gij zeker, dat de kunst, die gij het volk wilt brengen, die is, welke het volk behoeft? |
2o. | Meent gij, dat men de kunst waarlijk aan iemand brengen kan, op een presenteerblaadje als het ware, zeggende: dit is kunst. Pak aan!...? |
Ik zeide vooraf, dat ik het geen pretentie van mij en anderen
| |
| |
acht te zijn, te opponeeren tegen dit brengen, dit schenken, dit aanbieden van ‘kunst’ aan ‘het volk’ - en is niet ook eigenlijk, welbeschouwd de pretentie eenigszins aan de andere zijde?
De pretentie, gelegen ten eerste in het zich opwerpen als een soort van intellectueel en aesthetisch voogd over een onmondige: het volk.
Ten tweede in het stellen van de premisse dat men die ‘kunst’ heeft - immers om iets te kunnen weggeven, moet men het eerst hebben.
En dan doen zich weer twee kwesties voor, welke te beantwoorden onze eerste taak wordt.
De eerste is: wat is ‘het volk?’
De tweede is: wat is ‘kunst?’
Trachten wij met de eerste, zijnde de minst moeilijk te beantwoorden vraag, het eerst gereed te komen.
Onder het volk verstaan de alleszins achtenswaardige en welmeenende lieden, die de vereeniging ‘kunst aan het volk’ hebben gesticht, de proletariërs. Of, om den term te gebruiken, dien men gaarne bezigt, en die een zeker vleiend exclusivisme beduidt, de ‘arbeiders’.
De ‘arbeiders’, d.w.z. de lieden die van den arbeid hunner handen leven, een klein en onvast weekloon verdienen, en in kleine armelijke vertrekken wonen, die gewoonlijk op den dag hebben te leven en iedere weelde, die ze zich gunnen, duur moeten bekoopen, deze lieden, hun vrouwen, zusters, zoons en dochters.
Mijne heeren en dames, kunstbrengers aan het volk, uw moeite gaat aan dat volk voorbij. Op uwe tentoonstellingen, representaties en concerten verschenen die ‘arbeiders’, die men nauwelijks meer tot het proletariaat kan achten te behooren, de diamantslijpers, een enkele door haar menschen daarheen getroonde dienstbode (welke bitter werd teleurgesteld), en verder vooral onderwijzers en onderwijzeressen, alsmede andere personen uit den kleinen middenstand. Ook meer gezeten lieden schroomden niet, van de reductie, hun toegestaan in de valsche kwaliteit van ‘volk’, gebruik te maken. Ik misgun, let wel, dezen lieden de buitenkans niet, waarvan ze gretig gebruik hebben gemaakt, om eens te proeven van datgene, wat anders slechts door de kleine schare werkelijk bemiddelden wordt gesmaakt. Ik ontken hun recht op een tractatie, een weinig weelde, een ontkomen aan de sleur geenszins. Er mocht voor hen
| |
| |
wel degelijk ook wat worden ‘gedaan’. Hun bestaan is niet benijdenswaardig. De onderwijzer, de onderwijzeres, de kantoorbediende zijn gedoemd tot een betrekkelijk kostbaar en vervelend fatsoensvertoon, bij een schamel inkomen, zijn gedoemd tot een voortdurende onthouding van elke eenigszins royale en grootscheepsche handeling, tot een voortdurend sjacheren met het leven. Wie misgunt hun eenig ‘kunstgenot’?
Mits men slechts niet zich inbeelde, daarmee het eigenlijke ‘volk’ te bereiken!
Het ‘volk’ gaat, indien het een vertooning wil zien, naar ‘Flora’ of het Bioscoop-Theater, indien het schilderijen wil zien, naar het Panorama, het heeft aan het straatorgel zijn concert, waarbij het dan nog dansen kan, het leest hoogstens sensatie-romans.
Want het is niet ‘kunst’, wat men daarvan ook zeggen moge, waarnaar het ‘volk’, indien aan andere meer materieele eischen in de eerste plaats voldaan is, hongert, het is ontspanning. Het is een genot, dat in waarheid ‘gebracht’, ‘gegeven’ wordt, een genot, waarvoor het geen moeite behoeft te doen, dat expresselijk ingericht is op een ontvankelijk, doch ongeschoold, dankbaar doch spoedig vermoeid intellect.
In zekeren zin en tot zekere hoogte is het met het ‘volk’ evenzoo gesteld als met de burgerij. De heterogene groep van naar kunst hongerige middenstanders is klein en vrijwel machteloos; de burgerij, dat is de zakenman en zijn gezin, de winkelier, de ambtenaar, ook zij zoeken ontspanning, het eenig verschil is, dat zij zich wijsmaken, dat die ontspanning, die zij in den schouwburg, op de tentoonstelling, op het concert en in het boek vinden, ‘kunst’ is, ja, dat zij meenen, dat datgene wat hun, zonder dat ze er moeite voor doen, genot verschaft, geen kunst is. Vandaar de cultus van het middelmatige, het middelmatige, dat een soort aftreksel van kunst geeft, dat gemakkelijk kan worden ingenomen. De burgerij is niet ontvankelijk voor het frissche, het ongewone en het eenigermate excessieve, het volk wel. Maar dit maakt het volk niet tot een kunstproever. Een kind is toegankelijker voor sommige indrukken dan een mensch, daarom is het kind nog niet intelligenter.
De meerdere ontvankelijkheid van het volk boven de burgerij heeft vele kunstenaars op een dwaalspoor gebracht en hen doen meenen, dat het volk, naar den geest onbedorven en als geheel
| |
| |
dan ook beter kunstproever zou zijn. Het volk als geheel is evenmin kunstproevend als de burgerij als geheel, om de eenvoudige reden, dat het vermogen om kunst te genieten en te schatten een individueele begaafdheid vergt, evengoed als het vermogen om kunst voort te brengen. Dat het volk, en met name de proletariër, een veel sterker ontwikkeld vermogen heeft om te genieten in het algemeen dan de middenklasse, ook dit kan velen tot hun groote vergissing hebben geleid; zoo ook het feit, dat het volk, of alweer de proletariër, een zucht naar emotie heeft en toont, die de burger òf niet heeft, òf zich schaamt te toonen, en dus tegenover de vrijheden en het niet-conventioneele van de kunst schikkelijker is, mag daartoe hebben bijgedragen.
Ik zeide, dat het vermogen om kunst te genieten en te schatten een persoonlijke gave is, een talent, zoo goed als het vermogen om kunst voort te brengen.
Een treffend bewijs daarvoor vond ik nog onlangs.
De inventaris van een overleden antiquaar in de provincie werd vóór de veiling tentoongesteld. De man had een boel mooie dingen... in zijn winkel. Mooi Delftsch aardewerk, blauw en gekleurd, deftige meubels, prachtig oud zilverwerk. Doch het was een verkooping van den geheelen inboedel van den antiquaar, ook van zijn eigen huisraad - en nu bleek het dat deze man, die den ganschen dag van zooveel moois en deugdelijks omringd was, die ook bij het aankoopen van zijn waar wel degelijk den objectieven smaak geheel zal noodig gehad hebben om het echte van het onechte te onderscheiden en het betere van het goede, die den eenvoud dezer schoone voorwerpen en de constructie ervan, en de superieure materie, steeds bij het vervaardigen gebruikt, kende, nu bleek het dat deze man in zijn eigen huishouding niets dan de prulligste, opzichtigste en grofste dingen gebruikte en te pronk zette, de wanstaltigste, wankelste en domste producten der moderne industrie. Men begrijpt mij: de bloemvaasjes met de steenen bloemen, als een uitwas, een zweer er nog eens buitenop, enz. enz.
Spreek nu nog eens van een ontwikkelen van den smaak! Deze man had zijn leven doorgebracht tusschen smaakvolle en degelijke voorwerpen, wist wat ze waard waren, kon ze aanprijzen, wist den stijl ervan te noemen, kon zien, aan allerlei finesses van constructie en materie, of ze uit een bloeitijdperk dan wel uit een vervalperiode stamden, doch dit alles was buiten hem om gegaan, had hem
| |
| |
niets gezegd, zijn oogen niet kieschkeurig gemaakt en zijn liefde voor het schoone en deugdelijke in het minst niet opgewekt!
Wanneer een dergelijke leerschool voor den geest en de oogen, als de voortdurende nabijheid van mooie dingen is, zoo weinig uitwerkt, kan men dan werkelijk iets verwachten van exposities, voordrachten en cursussen?
Ik ga verder dan de bewering, dat smaak en gevoel voor kunst persoonlijke, aangeboren talenten zijn, die men wel ontwikkelen kan, doch niet doen ontstaan, en beweer, dat men een aangeboren smaak kan hebben voor één soort van dingen en niet voor een andere.
Neem eens den bizonderen, oorspronkelijken en verfijnden smaak door vele overigens onontwikkelde en zelfs onbeschaafde vrouwen tentoongespreid bij het vervaardigen of kiezen harer kleeren. Is dat niet iets zeer opmerkelijks, dat volkomen instinctieve talent voor het bij elkaar kiezen der kleuren, voor het fatsoeneeren naar eigen eisch van de vormen, ja voor het dragen zelf. En dat talent, die smaak vindt men bij de meisjes en vrouwen, die leven in een sfeer van bekrompenheid en schunnigheid, te midden van een absoluut gemis aan weelde, van schaarsch en leelijk huisraad - deze smaak, door niets gevoed, door niemand geleid, dit oer-talent vindt men bij vrouwen, die in de keuze van haar huisraad wellicht evenveel smakeloosheid tentoonspreiden als de vermelde antiquaar! Terwijl aan den anderen kant vrouwen, die weten hoe ze haar huis eenigszins stijlvol en gemotiveerd en harmonieus moeten meubelen en vercieren, het lichaam bedekken met saaie, leelijke, vormlooze kleederen, de haren onschoon kappen en zich leelijk bewegen. Het is als ware de ééne soort voorbestemd om de straat te verlevendigen en te vercieren en zoo het leven buitenshuis aantrekkelijk te maken, de andere om een afschuw te geven van al wat niet tot het huiselijk leven behoort.
Maar nog eens, waar blijft hier de ontwikkeling van den smaak door de omgeving, waar blijft men met het nut van tentoonstellingen en voordrachten?
Hoe komt het, dat velen smaak hebben, oorspronkelijk zijn, vindingrijk en - artistiek, in deze en in weinig of niets anders? Waarschijnlijk mede doordat haar geheele denken en voelen in die richting is geconcentreerd, haar geheele existentie samenhangt met deze... kunst.
| |
| |
Hoe zou dit ooit bij het volk met de ‘kunst’, de kunst in beperkten zin, het geval kunnen zijn? Kan die voor de massa ooit iets anders zijn dan een ontspanning - indien ze dit ooit wordt? Want - ziehier onze tweede en zoo moeilijk te beantwoorden vraag: ‘Wat is kunst?’
Misschien is deze definitie niet zoo geheel verwerpelijk, al mist ze beknoptheid, en, wellicht volledigheid, dat kunst een bizondere vorm is van te uiten wat in ons zelf is, en van de indrukken die wij krijgen, een bizondere, maar ook een indirecte vorm. Geven wij onszelf of onze indrukken precies weer, zooals ze zijn, dan is dat nog geen kunst, er moet iets bijkomen, iets onstoffelijks, iets dat ons temperament of onze zinnen aanbrengen. Zoo is het ten eenenmale verkeerd, hoe dikwijls dit ook wordt gedaan, den zin voor natuurschoon een artistieke gave te noemen, het is een volkomen gezonde vorm van het vermogen om te genieten, een vermogen, dat de naar lichaam en ziel gezonde menschen goddank allen hebben meegekregen. Maar de niet-kunstenaar ziet de natuur, hoeveel hij er ook van moge genieten, niet als een brok leven, een geheel, een persoonlijkheid als het ware, hij ziet boomen, lucht, gras en water. Vandaar de populariteit ten allen tijde van schilders, die ook zóó zien. Men moet deze eigenaardigheid in het zien, die het groote publiek - burgerij of volk - tegenover den kunstenaar en den kunstproevenden leek kenmerkt, niet trachten te forceeren. Een tijdelijke mode kan een schijnbare verandering teweeg brengen, maar de appreciatie van de massa voor het middelmatige en tamme komt altijd weer terug. Een bekend feit is het, dat ongeveer alle vorsten, die toch van kind af aan in de gelegenheid zijn van alles het beste in den besten vorm te genieten, een tam-burgerlijken smaak hebben. Toch zullen deze zelfde vorsten op het stuk van vormen, etiquette, van wijn, sigaren, tafellinnen en dassen slechts het verfijndste en meest superieure aannemelijk vinden.
Ik veronderstel bij dit alles, dat het niet het streven is van een vereeniging, die de kunst tot het volk of het volk tot de kunst wil brengen, enkele latente genieën en talenten onder het volk gelegenheid te geven, tot ontwikkeling en tot uiting te komen, doch dat het doel een algemeener is, en dat men allen, die vatbaar kunnen zijn voor kunstgenieting, wil helpen om dat genot zoo dikwijls mogelijk en zoo intensief mogelijk te smaken. Dus, dat
| |
| |
men het sluimerende vermogen om kunst te proeven, wil wakker maken en aan het werk zetten.
Welnu, dat vermogen is zeldzaam, en dan nog exclusief, en daarenboven in hooge mate teer en sensitief. Zeldzaam onder het volk als onder de middenklasse, exclusief, want iemand die veel gevoel voor muziek heeft, kan somtijds van schilderijen of litteratuur niet het geringste besef hebben en omgekeerd; teer en sensitief, want theorieën en schoolsche leiding kunnen alles bederven, den smaak en het begrip, die bestonden, ten eenenmale vernietigen.
Men bedenke dus wel, wat men doen zou, indien men het werkelijk zoover brengen kon - wat te betwijfelen valt - dat men aan het volk als geheel voortdurend kunstgenietingen kon geven, in plaats van de uitspanning, die het thans zoekt en vindt: voor het café-chantant het ‘tooneel’ (Vondel, Shakespeare,. enz.), voor het straatorgel en de blaasp.. pen het Beethoven-concert, voor den sensatieroman, of andere emotievolle lectuur van minder gehalte, goede litteratuur. Men ontneemt de niet voor kunstgenot vatbaren - verreweg de meerderheid, bij het volk als bij de burgerij - hun ontspanning, en geeft ze er iets onverteerbaars, voor hen ongenietbaars voor in de plaats. Men leidt het volk rond in de musea. Men wijst ze aan, wat ze mooi hebben te vinden. Ze bezochten uit zich zelf die musea ook, en hebben er dingen mooi gevonden, die wellicht niet zoo heel volkomen kunst zijn. Het genoegen in die zaken zult ge hen gemakkelijk genoeg ontnemen - maar het genot in wat ge hen heet te bewonderen zeker niet gemakkelijk bijbrengen. Menschelijk gesproken doet ge hun leed aan, artistiek gesproken doet gij onbegonnen werk.
Blijven over de betrekkelijk weinige begaafden, want begaafdheid is een vereischte, beweer ik, tot het genieten van kunst als tot het scheppen van kunst. Wat betreft de muziek wordt dit vrij algemeen erkend. Men is muzikaal, of men is niet muzikaal. Men heeft gehoor, of men heeft geen gehoor. Heeft men eenmaal geen gehoor, dan kan niemand ons dit, zoo heet het, bijbrengen. Doch is ditzelfde ook niet waar van het gevoel voor beeldende kunst, voor litteratuur en voor tooneelkunst? Bezien wij eens de houding van de burgerij tegenover de kunst, op het oogenblik nog, nu zooveel goeds geschreven is, zooveel verklaard, gepreekt, nu er geen tooneelstuk van belang gespeeld wordt of het wordt uitvoerig gerecenseerd, geen boek uitkomt dat niet wordt besproken, geen
| |
| |
schilderij geëxposeerd, of de critiek komt op de proppen. Welke is de houding van de burgerij, zeg ik, tegenover de kunst? Een absoluut onverschillige; zij gelooft het allemaal wel. De comedie is haar uitgang, de krant is haar boek, de Wagner-concerten zijn haar een vertooning en een gelegenheid om toilet te maken. Wat het tot den goeden toon behoort, mooi te vinden, vindt zij gereedelijk mooi, nooit zoekt ze zichzelf iets uit, zeggende, dit is mijn kunst, mijn schoonheid. En als ze plichtmatig mooi heeft gevonden, wat ze mooi moet vinden, sluipt ze steelsgewijze terug naar haar - ontspanning.
Het volk is niet zoo huichelachtig. Het zal misschien goedig uwe schenking van kunst aanvaarden. Het zal misschien zijn best doen, mooi te vinden, wat men hun als mooi aanpraat. Maar het zal zich terug wenschen in Flora en het Bioscope-theater, en met weemoed de bontgekleurde, romantische voorstellingen in de musea herdenken, die gij hen noopt voorbij te gaan. Dat is, de artistiek-onbegaafden.
Maar nu de artistiek-begaafden, de tot het genieten of het geven van kunst aangelegden? Neem de ongetwijfeld grootste groep daaronder: de muzikalen. Die, bijvoorbeeld, zeer zuiver kunnen fluiten en zingen, die zuiver de melodieën, die ze eens gehoord hebben, onthouden en weergeven. Wat doet men met hen?
Men stelt ze in staat, de beste muziek te hooren.
Mis. Men stelle ze - altijd als men meent dat dit hen gelukkiger en beter zal maken - in staat de beste muziek te verstaan!
Want op enkele wonderkinderen na, kunnen ze dat niet.
De operette-melodie, de kermisdreun, die goed zijn in hun soort, drukken iets gemakkelijk-te-begrijpen uit, zeggen iets alledaagsch, iets gewoons, op een direkte, simpele, gewone manier. In een taal, die een kind verstaat.
Maar nu superieure muziek? Ze geeft een genot, dat men slechts kan waardeeren, indien men ten eerste in staat is om datgene wat zij zegt, te begrijpen, en ten tweede, om haar taal zelve te begrijpen. Want die taal is een andere dan die van de lichtere muziek. En om tot dat genot te geraken, wordt inspanning gevergd.
Het genieten door middel van moeite te doen, het genot, door inspanning verkregen, is slechts voor zeer weinigen weggelegd. En dan nog alleen voor dezulken onder die zeer weinigen, die het geleerd hebben. Geleerd met oneindige moeite. Geleerd, ten
| |
| |
koste van ongeloofelijke inspanning, zorg, takt, geduld, lankmoedigheid van de zijde der leermeesters.
De gewone notie, die het volkskind van leeren heeft - want het leeren is voor het volk iets buiten het leven óm - is, dat een ander hem iets aanbrengt. Iets aanbrengt, iets ingeeft, ingiet. Iets, waarbij het zelf passief blijft. In tegenstelling met den bourgeois en diens vooroordeelen en neuswijsheid, is de proletariër ontvankelijk en goed van aannemen. Maar hij heeft, om zoo te zeggen, het leeren niet geleerd. In den laatsten tijd wordt op de scholen een praktischer en beter stelsel gevolgd, en het kind van thans staat er beter voor dan zijn vader en moeder. Maar het is met dien vader en die moeder, dat wij te maken hebben. Hun wil men de superieure, de klassiek geworden, de fijne kunst voorzetten, van hen wil men vergen, dat ze die begrijpen en liefhebben? Dat is van achteraf beginnen. Leer hen, en ik spreek weer slechts van de luttele, artistiek-aangelegden, leer hen langzaam aan, geleidelijk, geestelijk goed herkennen en schatten, wat ge hun brengt.
Maar daartoe is het te laat. Het is een feit, dat men onder de oogen moet zien, dat het voor de volwassenen te laat is. Men moet met de kinderen beginnen. En hún kinderen zullen er wellicht profijt van hebben, zullen de vruchten plukken - gelijk het beeld is - van uw ongeloofelijke inspanning, zorg, takt, geduld, lankmoedigheid en uw onverwoestbaar vertrouwen.
De zaak is in weinig woorden te zeggen. Geef geen concerten aan de ouders, maar lessen aan de kinderen. Beeldt u zelf niet in, en laat het volk zich niet inbeelden, dat kunst een koekje is, dat men ons in trommeltjes presenteert. Beseft, dat niet alleen de voortbrenger, maar ook de genieter van kunst moeite moet doen en nog eens moeite. Maakt u niet van de zaak af met wat vriendelijkheid en goedgeefschheid. Tracht niet naar een dadelijk succes, een prompte betaling van uwe moeite in dankbaarheid! Geeft geen concerten, wat u gemakkelijk valt, maar geeft lessen, wat u zeer moeilijk zal blijken.
En zooals het met de muziek is, zoo is het met de beeldende kunst.
Men heeft tenstoonstellingen georganiseerd - ik noem de Steinlen-tentoonstelling in Suasso, Amsterdam - die een dadelijk schijnsucces hadden. Men gaf het volk dingen te zien, die men wist, dat het zouden boeien, waar men had kunnen weten, dat
| |
| |
wat het volk daarin boeide, niets met de kunst te maken had.
Het volk kwam er, om alle mogelijke sociale gevoelens door een kunstenaar vertolkt te zien, die het gemakkelijk begreep, maar het kwam juist daardoor niets verder in het verstaan van kunst in het algemeen. Had men iets moeten tentoonstellen, wat niet begrepen kon worden? vraagt men mij. Neen, maar men had niet moeten beginnen doch moeten eindigen, na jaren, met een expositie. Dit zou niet zoo aangenaam zijn geweest, doch nuttig voor diegenen onder het volk, die voor kunst gevoelig kunnen worden. Die betrekkelijk weinigen had men eerst moeten uitzoeken - op zich zelf een moeilijk werk! - en dan leeren genieten van prentkunst of wat dan ook; een prent leeren lezen, nagaan, keuren! Men had niet hun menschelijke gevoelens te hulp moeten roepen om hen des te gemakkelijker een dadelijk genot van een bepaald soort van prentkunst te geven - alsof er haast bij de zaak was - maar het vermogen, bij hen, in wie het sluimerde, moeten wekken en ontwikkelen om de taal der beeldende kunst te verstaan.
Zoo bestaan er op het oogenblik verschillende reeksen van goedkoope boekjes, romans, vertaald en onvertaald, oude drama's enz., reeksen, waarbij de zucht tot variatie, dunkt mij wel wat al te veel de keuze in de hand heeft gehad, maar dat is tot daaraan toe. Men stelt het ‘volk’ aldus wederom in staat, goede dingen te lezen. Dames en heeren, maakt u zelf niets wijs. Het ‘volk’ koopt en leest uw boekjes niet. Ik koop ze en lees ze, en mijns gelijken, want ook zij koopen liever een goedkoop dan een duur boek. Het ‘volk’ houdt zich aan zijn minderen rangs-krant en aan zijn sensationeelen roman.
Bedroevend, nietwaar? Maar aan wie de schuld? Gij begint met het einde. Leer hen, hen alweer die daartoe ooit in staat zullen zijn en die gij de moeite moet doen eerst uit te zoeken, leer hen wat taal is, wat stijl is, maak hun dit alles levend, leer hen de wedergave der werkelijkheid in de litteratuur apprecieeren en de fantasie navoelen - en geef hun dan, na jaren, lectuur. En poog alweer niet, dit met de ouders te doen, doe het met de kinderen. Gij zult het succes zelf niet beleven. Ik raad u ook niet, u aan zulk een taak te zetten. Maar ik raad u, in te zien, dat wat gij thans doet, aangenaam en dankbaar dilettantisme is, - en het resultaat volstrekt waardeloos.
| |
| |
Hoevelen onder de gegoeden, zorgvuldig opgevoeden kunnen lezen? En men vergt van de niet-opgevoeden, neen van hen, wier beste instincten en beste gaven door den druk der noodzakelijkheid en door de omgeving waarin zij opgroeien, gesmoord zijn, gij vergt van hen, dat zij het kunnen! Gij denkt iets te doen, iets te bereiken, door lectuur te pousseeren, en behagelijk glimlachend af te wachten wat die uitwerkt? Gij doet niets! Scheid er maar gerust uit!
Wat gij allen, die zich met zooveel onvruchtbare welwillendheid aan deze taak zet, maar niet wilt inzien, is de situatie.
Het volk, - met uw handjevol zoekende zielen heb ik niets te maken - het volk heeft een triest, een hard en een onschoon bestaan.
Gij gevoelt dit, het bedroeft u - hetgeen uw hart eer aandoet - en gij wilt hun iets geven, wat gij zelf mooi vindt en graag bezit, om hun te troosten en wat geluk te verschaffen. Gij doet als lieve kinderen, die, wanneer er iemand van de familie verjaart, hem iets geven, wat zij zelf graag zouden bezitten, er niet aan twijfelende, of de ander is daarop ook zeer gesteld.
Maar gij vergist u deerlijk.
Datgene, waarmee men het ‘volk’, dat is, de aan eentonig en hard werk gezette massa, die geen afwisseling in zijn sleursch bestaan vinden kan, welke niet ook weer groote nadeelen meebrengt - de drank, de ruzie, de erotische uitspattingen - datgene, waarmee men het ‘volk’ plezier kan doen, is geen kunst.
Met ‘kunst’ bereikt men het eigenlijke ‘volk’, de massa, niet, evenmin als de burgerij als geheel. Slechts enkele begaafden, die men eerst, met oneindige zorg, toewijding en takt in staat moet stellen ‘kunst’ te verstaan.
Maar is er dan niets, dat men den proletariër wel kan geven? Kan men zijn genotzucht, zijn honger raar emotie, zijn nieuwsgierigheid, zijn leergierigheid, zijn behoefte om beziggehouden te worden in de uren van vermoeienis na den arbeid, kan men al die zeer menschelijke behoeften niet op een andere wijze bevredigen? Zijn ontspanning, zijn genoegen, zijn emoties, die hij zoo noodig heeft en die hij dikwijls gewoon is te zoeken in de kroeg en op andere min stichtelijke plaatsen, kan men die niet tot iets moois maken?
Het is een vraag, waarop het antwoord door anderen moet
| |
| |
worden gegeven. Maar toch wil ik er een trachten te geven, dat althans de verdienste heeft van afdoend te zijn: Neen!
Met den volwassen mensch in het algemeen, d.i. met de massa der volwassenen, is voor geen beschavingswerk iets te beginnen.
Het zijn de kinderen, die men moet trachten te bereiken. Door hen vatbaar te maken voor genietingen van onschuldigen en schoonen aard. Door hen te leeren - wat vele kunstenaars zelf, die werk maken waar anderen schoonheid in zien en liefhebben, niet kunnen - hun leven mooi te maken. Hen de kunst van het leven te leeren!
De kunst, die hun allereerst noodig is.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Het feit is niet te loochenen, en schijnt een argument voor hen, die het volk (eens vooral zij hieronder de proletariër verstaan) met kunst willen begiftigen, dat zeer vele kunstenaars nu en voorheen uit dat volk zijn voortgekomen. Doch het merkwaardige is, dat deze kunstenaars zelden of nooit met volkskunst, d.i. met een algemeen verstaanbare en genietbare kunst gekomen zijn. Hoe het zoo gekomen is, moge een raadsel zijn, doch een gecompliceerde en geraffineerde cultuur heeft hun onvoorbereiden geest dadelijk veroverd, simpele, naieve elementaire kunst is zelden juist door hen voortgebracht. Ondanks alle hindernissen heeft hun geest zich dus meester kunnen maken van het voor hen schijnbaar veel minder gemakkelijk dan voor meer bevoorrechten bereikbare, maar juist van datgene, wat men verwachten kon, dat hen steunen zou, dat hun voordeel zou bezorgen boven den meer stelselmatig ontwikkelde, een grooter eenvoud, bemerkt men niets. De verwachtingen van hen, die meenen, dat men door het volk in het algemeen leiding te geven bij het zien en hooren van kunst, middellijk een geslacht van eenvoudiger, minder verfijnde, stoerder en frisscher kunstenaars te doen ontstaan, die verwachtingen schijnen dus weinig kans te zullen hebben op verwezenlijking. Er bestaat een theorie, welke door verschillende groote kunstenaars gehuldigd wordt, dat men den begaafden enkeling niet te zeer moet helpen en liever moet laten betobben en zijn strijd zelf strijden; is zijn aanleg sterk genoeg, dan zal hij, meenen zij, den ongunstigen omstandigheden ook te sterk blijken. De leer is een eenigszins harde, waar het het individu aangaat, en ongetwijfeld
| |
| |
zullen velen van hen, die ze verkondigen, ze laten varen, zoodra ze voor een bizonder geval komen te staan, doch waar het het algemeen betreft, is ze zeker waar. Zal een volkskunst komen, dan zal ze zeker moeten ontstaan uit het volk zelf, vrij van en in weerwil van de kunst die bestaat, zij zal niets kunnen leeren van de ‘kunst’ die men thans aan het ‘volk’ wil gaan brengen, en deze kunst zal misschien naast haar, niet in haar voortbestaan.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Het is niet bizonder aangenaam, slechts afbrekend en negatief te werk te moeten gaan, en ik kan dan ook niet nalaten, te pogen, op een zeer schematische wijze, een plan aan te geven, waardoor men wellicht de thans bestaande en aanvaarde, hoewel niet zoo heel snel vlottende plannen van de voor ‘kunst aan het volk’ sympathiseerenden kan vervangen.
Mij dunkt, het doel van de, hoezeer ook heterogene, alle in de eerste plaats democratisch denkenden, die de tot dusver genomen maatregelen namen en uitvoerden, hun doel is, het volk, dat dikwijls machinaal en geesteloos werk heeft en voor zijn vrije uren is aangewezen op grove en ruwe ontspanning, dat volk een betere vervulling te geven voor den tijd, waarin het bekomen moet van zijn dagelijksche inspanning. Maar waarom - en deze vraag zij hiermede voor het laatst gesteld - waarom moet men dan juist met de in naam misschien niet, maar in wezen, der meerderheid onwelkome ‘kunst’ komen aandragen?
In zooverre dit mogelijk is - en niettegenstaande den invloed der groot-industrie is het nog dikwijls mogelijk - is natuurlijk het aanmoedigen van het genot in eigen handwerk, van de eerzucht om daarin iets deugdelijks te leveren, het eerste wat te doen valt.
Maar dan is men nog bezig, door het getheoretiseer en hoogvliegerig gepredik over kunstnijverheid, veel kwaad te doen. De kleine man, die voor zijn comfort zijn neiging tot vercieren van zijn huis en hof is aangewezen op zijn eigen handigheid en vindingrijkheid, is van oudsher een knutselaar. Evenals zijn vrouw van allerlei oude kleeren nog wat samen weet te flikken, waar ze de kinderen mee bedekt en tooit, zoo weet de man - de man, die er schik in heeft - van allerlei op allerhande wijze opgedaan materiaal, het huisraad aan te vullen, de wanden te ver- | |
| |
cieren en wat poëzie te geven aan zijn bestaan en dat van zijn gezin.
Nu komt men met de theorie: knutselen is iets volstrekt onartistieks. Maar het heeft, menschelijk gesproken, allerlei voordeelen en brengt veel onschadelijk genot mee! Moet men hem dat nu tegen maken? Moet men hem zelfs - ik noem maar het ergste - postzegelschilderijen leeren verachten? Waarachtig niet!
En ik zeg al weer: Laat de volwassenen met rust. Leidt de kinderen. Weest, o democratische aestheten, een ander Pro Juventute. En denkt niet altijd aan de ‘kunst’, denkt aan cultuur, aan de ontwikkeling der betere instinkten, aan de ontwikkeling der liefde voor goede dingen. Leert de kinderen veel, maar leert hen tevens, hun ouders, het volk met rust te laten. Wanneer gij zelf terugkomt van het zich opwerpen als geestelijk voogd van den arbeider, zorgt er dan tevens voor, dat zijn kind niet tracht die taak van u over te nemen. Bedenk dat de pedagogische neigingen, die ons in het bloed zitten, ten deele zeer leelijke en pharizeesche neigingen zijn, dat er in wat wij niet begrijpen, een schoonheid zijn kan, die ons vreemd moet blijven; weest deemoedig. De opvoed-manie van dezen tijd is een dwaze ziekte bij de ouderen, waarover een volgend geslacht met wrok en spot zal terugzien; besmet de kinderen er niet mee.
Maar overigens, hoeveel is er te doen!
Men denke eens aan het veel positiever, veel afdoender, veel algemeener beschavingswerk der wetenschap boven dat der kunst!
Want de kunst is een bevrediging van een zucht tot emotie, die zeer wel kan bestaan naast alle mogelijke andere neigingen tot emotie, naast zucht tot opschik, tot lichamelijke prikkels, tot sensatie, tot avontuurlijkheid. De jonge mannen en de meisjes uit onzen ‘stand’ hebben veel minder gelegenheid en vinden veel minder verzoeking om aan al die neigingen te voldoen; zoeken ze daarom bevrediging in de kunst, of doen ze dit althans in het groot genomen met eenig resultaat? De hemel beware ons voor een nog grooter uitbreiding van het hysterische dilettantisme, dat zich van de naar een levensvervulling zoekende jonge meisjes van onze dagen heeft meester gemaakt voor een nog veelvuldiger verkondiging der gangbare theorieën, voor een nog wilder en onbeschaafder dweperij. Het volkskind, dat op zijn achttiende jaar - jongen of meisje - reeds meer romans beleefde dan een onzer op zijn dertigste, behoeft de emotie althans niet in het diletteeren
| |
| |
te zoeken, en al wie meer mensch dan zedemeester is, mag daar dankbaar voor zijn.
Maar de wetenschap, ik meen niet de z.g. dorre, doch de onderzoekingsgeest, de neiging tot verklaren der verschijnselen om ons, de weetgierigheid en de belangstelling, al die eigenschappen, die bij het volkskind worden onderdrukt, al die begeerten, die nooit worden verzadigd, laat men daar eens naar zien!
Het volkskind vraagt uitteraard evenzeer naar het hoe en waarom van de dingen om zich heen, maar wat het kind der burgerij al spelende leert, dat leert hij nooit, of althans zeer zelden, in den tijd, waarop het hem gemakkelijk zou vallen te leeren, doch eerst later, als zijn weetgierigheid en belangstelling dan ten minste niet verloren zijn gegaan, met oneindige inspanning en moeite.
Men denke eens, om iets zeer voor de hand liggends te noemen, aan de belangstelling en de liefde van schier ieder kind voor planten en bloemen. Er wordt iets gedaan, weinig, maar toch iets, om die aan te moedigen. Kon er niet meer, niet heel veel worden gedaan? Want, als men waarlijk het schoonheidsgevoel, dat toch zeker wel een veredelend en het kwade verdrijvend gevoel zal zijn, wil ontwikkelen, welke interesse kan men dan beter aanwakkeren dan juist deze. En aangezien dit schoonheidsgevoel zulk een algemeen en zulk een elementair is, zal men het ook gemakkelijk kunnen leiden en ontwikkelen. De bepaling van de wijze waarop men dit, algemeener en grootscher dan tot nu toe is gedaan, zou moeten bewerkstelligen, zij aan ter zake meer bevoegden overgelaten.
Samen met de belangstelling voor en de studie van planten en bloemen zou men ook een weetgierigheid aangaande dieren kunnen opwekken en voeden, zeer zeker zou op deze wijze veel van de door onwetendheid en onverschilligheid veroorzaakte barbaarschheid van de jeugd tegenover onze medeschepselen een einde nemen. Zoodra iets voor den mensch een onderwerp van belangstelling en leergierigheid wordt, krijgt hij er meer hart voor, gaat hij er het leven meer en meer in herkennen en gevoelen, zijn voorstellingsvermogen wordt grooter en hij begrijpt eerst dan recht, te doen te hebben met een wezen, dat pijn kan lijden als hijzelf.
En tegelijk met deze dingen zou men een meerdere kennis, een betere schatting van voorwerpen en stoffen, eerbied voor het werk der natuur en voor het werk van menschenhanden kunnen doen ingang vinden. In één woord, beschaven in den besten zin, is het parool.
| |
| |
De school is natuurlijk de plaats, waar men het gemakkelijkst al zulk werk zal kunnen doen, doch ook wat daarnaast gedaan wordt, is geen onbegonnen werk en het zij met nadruk aanbevolen aan degenen, die thans van het volk artisten en kunstkenners willen maken, en wier arbeid mij althans zoozeer weggeworpen schijnt.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Het valt misschien op, dat ik, die begonnen ben over ‘kunst aan het volk’ te schrijven, op de laatste bladzijden eenigszins van dit mijn onderwerp ben afgedwaald en eerder over cultuur schreef. Maar dit was ook inderdaad mijn bedoeling; want, zooals ik zeide, niet afbreken zou ik willen, doch opbouwen - al kan ik dit slechts door eenige, noodzakelijkerwijze vaag blijvende aanduidingen.
Want men geloove mij, liefde voor het volk en zijn kinderen is mijn motief geweest bij het neerschrijven van deze gedachten. En liefde niet alleen, doch ook - ja ook wel degelijk een soort van eerbied.
Wij zijn over de kinderen van het volk wellicht, zoo goed als over onze eigen, tot een soort van voogdijschap verplicht. De ouders dezer kinderen zelve hebben vele, en somtijds groote kwaliteiten, maar tot opvoeden zijn zij niet in staat.
Doch laat ons de taak van opvoeders der kinderen niet verwarren met de neiging, de zucht tot pedagogisch optreden tegenover de volwassenen.
Wij hebben op te zien tegen vele kwaliteiten, die het volk heeft; op te zien tegen de innerlijke onbedorvenheid van zoovelen, wien nooit, als ons, het goede is voorgehouden; op te zien tegen deugden, ontstaan in weerwil van drukkende en vunze omgeving, tegen den levenslust, de opgewektheid, die het behield ondanks alles.
En de artisten onder ons het meest van al. Eerder dan een vereeniging van of onder leiding van kunstenaars, die Kunst aan ‘het volk’ heeft te brengen, die iets vreemds, en slechts met groote inspanning verstaanbaars gaat zeggen tot de door hun dagtaak vermoeide arbeiders, ware een vereeniging onder het volk gewenscht, met de leuze: ‘Levenslust aan de kunstenaars’ - of: ‘Belangstelling voor het leven aan de kunstenaars’ - of: ‘Opgewektheid aan de kunstenaars’.
En het volk zou meer kunnen geven, dan de kunstenaars.
| |
| |
Charles Lamb heeft, in zijn geestige, kalm en fijn-ironische Essays of Elia, een hoofdstuk geschreven over ‘the two races of men’, waarin hij de menschheid verdeelt in: ‘the men who borrow and the men who lend’. Het eerste deel ‘the great race’ noemt hij verre superieur aan het andere. De parasieten, die met een prinselijk gebaar de winst van de rest der menschheid weten te innen, en die menschheid dan nog weten te doen gevoelen, dat zij haar eer aandoen, die parasieten noemt hij de koningen der aarde, en de overige menschen hun slovende en slaafsche onderdanen. Er zit sarkasme in deze voorstelling van zaken, doch tevens zekere waarheid, die te vaak wordt vergeten. De kunstenaar, die gestadig en zonder terughouding zijn persoonlijkheid geeft aan de rest van de menschheid, heeft voor het overige te nemen, niet te geven, hij behoort tot ‘the great race’, tot het ras der koninklijke parasieten. Van de wereld om hem heen neemt hij voor zijn kunst alles - en geeft niets daarvoor terug, dan zijn kunst alleen. Tot filantroop is hij voorzeker het minst van alle schepselen op aarde voorbestemd. Zijn pogingen om zijn kunst pasklaar te maken voor de behoeften van burgerij of volk, zijn uitteraard armzalig, zijn moeite om stelselmatig genietingen uit te deelen aan de passieve menschheid, niet veel meer dan een farce.
Het volk zal zijn eigen kunst hebben te maken, en zal die maken, en die van thans zal daarnaast en haars ondanks wellicht voortbestaan. Maar het lichaam van het volk van heden past niet in die zonderlinge lapjesdekenachtige jas, die de kunst van heden is.
Van het geüsurpeerde geestelijk voogdijschap over het volk, de tot kunstgenieting aangelegden en de daarvoor onbegaafden beide, zullen de welwillende aestheten en democraten afstand hebben te doen.
Amsterdam.
CORN. VETH.
|
|