| |
| |
| |
[Pro]
Of men kunst aan het volk zal brengen, is toch immers geen vraag meer, zal men zeggen.
De tijden zijn waarlijk voorbij, dat die beide: kunst en volk, onvereenigbare grootheden waren. Het mag vóór de Fransche revolutie zoo geweest zijn, dat een hoogmoedige adel het volk onvatbaar verklaarde voor andere dan de laagst materieele genietingen. Gewikste staatslieden mogen het vroeger onwijs geacht hebben dat volk te beschaven, opdat het niet ontevreden worden zou in zijn nederig bestaan... Sedert de opkomst van den burgerstand echter en het doordringen der democratische idee is men daar ver bovenuit en allerwege roert zich het besef, dat het hier niet enkel een wenschelijkheid maar een noodzakelijkheid geldt en de burgerklasse in deze ten achter is gebleven in haar beschavingsplicht.
In dat groeiend bewustzijn eener verzuimde taak kan men evenwel verschillende schakeeringen opmerken: een verstandelijk-maatschappelijke en een min of meer vroom getint menschlievende. Theoretische en practische regeerders, in 't algemeen de geestelijke en daadwerkelijke leiders des volks, begrijpen allengs dat hier een publiek belang in 't spel is, en hoewel Thorbecke's uitspraak: kunst is geen regeeringszaak - wat men omzette in: kunst is geen volksbelang - nog geruimen tijd de geesten beheerscht heeft en beter inzicht belette, kan toch met blijdschap geconstateerd worden, dat ten minste het principe van geheele kunstonthouding reeds sedert jaren verlaten is.
Wat thans voornamelijk belet, dat het nieuwe besef van kunst als een volksbelang zich in de regeeringskringen zoozeer uitbreidt als het verdient, schijnt wel de benarde staat, zoowel van de
| |
| |
finantiën der grootere gemeenten als die des rijks. Wat baat het, zich rekenschap te geven van een volksnood, zoo men dien toch niet, of niet voldoende, lenigen kan? Zooveel anders, dat ook nog geheel of ten deele ongedaan blijft, heeft een logisch recht van vóórgang, omdat het zooveel dringender geacht wordt voor het materieele leven.
En... kunst was hier te lande nooit een troetelkind, gelijk de religie... Het gemis aan een groot en blijvend Hof, een talrijke adel en een machtigen souverein heeft zich ook in dit opzicht bij ons altijd doen gevoelen.
Waar dit er niet was, kon ook de burgerstand, tot macht geraakt, in deze geen tradities overnemen, tradities van bescherming en begunstiging, stoffelijk en geestelijk. Integendeel: het liberalisme dat van 1848 af de regeerende klassen in Nederland beheerschte, zag geen reden zich tegenover de kunst anders te gedragen dan ten opzichte van welk ander maatschappelijk verschijnsel ook. Was hier de meest volkomen onthouding geboden, opdat alle krachten zich vrijelijk konden ontwikkelen, dan zou men voor de kunst waarlijk geen uitzondering maken, reeds wijl die kunst tamelijk ver buiten den gezichtskring der heeren regeerders gelegen was. Zoo beletten hun gebrek aan persoonlijke belangstelling, niet minder dan hun theorieën over de bevoegdheden van den Staat, den machthebbers iets voor de kunst te doen en scheen de idee dat kunst het geheele volk toekomt, een nationaal belang is, nog ongeboren.
En te minder werd men in die vaste meening dat alle kunst lag buiten staatsbemoeiing gestoord, wijl ook de gemiddelde burgerstand van éénzelfden geest doortrokken was, maar zelden om steun aanklopte en over kunst aan de arbeidende klassen zeker geen woord vuil maakte.
Langzaam eerst kwam er verandering.
Toen het liberalisme als ideaal regeersysteem bij velen had uitgediend, toen de zg. Werkende Stand, vroeger eigenlijk een te verwaarloozen en niet ongaarne vergeten grootheid in de som der maatschappelijke belangen, zich allengs duidelijker merkbaar maakte, belangstelling en vrees opwekte bij de ‘hoogere’ standen, ook wel meelijden en geestdriftige bewondering, toen begon men de natie te zien wel als een veelheid van zeer verschillende grootheden, maar toch ook als een Eenheid, als één enkel lichaam,
| |
| |
waarvan niet sommige deelen kunnen lijden en kwijnen, zonder dat ook het geheel daardoor aangestoken wordt.
Aldus verschenen na elkander allerlei wetten, die het princiep der staatsonthouding teniet deden, wetten op den kinderarbeid, de volksgezondheid, den leerplicht enz. enz., zich voornamelijk met dat tot heden veronachtzaamde deel der samenleving, den arbeidenden stand, het volk in engeren zin, bezig houdend.
En ten laatste drong ook het besef door, dat men niet enkel belang heeft bij een goed onderwezen arbeidersstand, maar evenzeer bij een kunst- en schoonheidgevoelige, omdat een geheele natie het meest welvarend en, over 't geheel, het gelukkigst leeft, als niet alleen het verstand de dierlijke driften overheerscht en de handelingen bestuurt, maar ook de fijnere gevoelens van geestdrift, vroomheid, kunstzin op hun beurt dat verstand weer in evenwicht houden, verfijnen en doordringen.
Wel gaf dat aangroeiend besef nog geen aanleiding tot wetten, die het kunstonderwijs evenzeer als het gewone verplichtend stellen, doch welke idee, die door te breken begint, doet dit ooit terstond? Het is al mooi dat zij er thans is en werkt, reeds zoo kort na tijden van principieelen tegenstand, die nog bovendien wortelde in de onverschilligheid des volks.
Maar niet minder dan het verstandelijk inzicht in de volkskracht, die te winnen viel bij vermeerdering ook van den geestelijken en aesthetischen zin der arbeiders, heeft hier ter ontplooiing van het nieuwe bewustzijn gewerkt die min of meer christelijk religieus getinte menschlievendheid, waarvan wij in den aanvang spraken.
Dat was het medelijden met de ellende en den lagen staat van het volk, het besef dat alle menschen gelijk geboren en broeders zijn op éénzelfde aarde. Het scheen of nooit te voren de gelijkheid van oorsprong aller stervelingen zoo sterk gevoeld was, en hoe 't meest blind toeval is, dat de eenen - de weinigen - hoog plaatst in den koesterenden glans van een heldere levenszon en de anderen - het overgrootste deel - in zonloos-kille, sombere laagte, waar alle leven tot langzaam, pijnlijk sterven wordt. En met schrik en wroeging bedacht men, hoe er altijd maar gegeven was aan het volk geld en materieelen bijstand, ook goedgemeend maar veelal nutteloos moreel vermaan, doch van de groote schatten aan geestelijk bezit van de in 't leven beter geplaatsten eigenlijk nooit
| |
| |
iets weg werd geschonken. Toch... juist hier waren des gevens geen grenzen gesteld, indien men maar zichzelven wilde toewijden in liefde en meelij aan die zoo bitter slecht bedeelden, wien ook geen gloor van licht ooit schijnt in het nachtsomber bestaan. Met geld was hier niets te doen! Zelf moest men tot hen gaan, tot het laaglevende volk, om de oogen te openen voor de heerlijkheid van Gods lieve wereld, en hen te leeren, dat er andere vertroostingen bestaan dan die van een al te vaak dorren godsdienst of een schijntje materieele welvaart.
Het begon, meen ik, in Engeland en Amerika, waar mannen en vrouwen van groote menschelijkheid zich opmaakten, eindelijk ook aan het volk te geven wat zoolang en halsstarrig als het uitsluitend bezit der bevoordeelde klassen was beschouwd. Zoovelen, wien gewis niet de gaven, maar enkel de gelegenheid ontbroken had, wilde men opvoeden tot wetenschap en kunst, opdat hun leven menschwaardig zou worden en de maatschappij zich niet langer zou behoeven te schamen over zoo erge verwaarloozing van zoovelen harer kinderen. Uit milde gaven werden doelmatige ruime gebouwen gesticht, wier gehoorzalen duizenden bevatten konden en weldra snelden van alle zijden, op den roep der voorgangers en stichters, scharen jongelieden toe, die onbaatzuchtig hun fijner denken en dieper voelen met de armeren van geest wilden deelen.
Sedert is de behoefte, de roeping tot deze innerlijke zending van beschaving ook in andere groote Europeesche landen doorgedrongen, bezit nu schier elke stad van beteekenis haar ‘Volkshuis’, maar de eerste grondvester van zulk een gebouw, waar hij zijn edel denken en wenschen tot daden bracht, heeft voor immer onverbrekelijk zijn naam verbonden aan allen arbeid in zijn geest verricht: Toynbee-werk.
Intusschen, indien wij te kennen geven, dat een nieuw verstandelijk inzicht in de behoeften der samenleving zoowel als een meer zich gelijkwaardig voelen, ook met de minst stoffelijk bedeelden, leidden tot ernstige pogingen om de beschavingsklove te dempen, die de werkers met de hand van die met het hoofd scheidt, wil daarmede niet gezegd zijn, dat enkel deze beide oorzaken die omkeering der gezindheden bewerkten. Men weet immers nooit waar zulke geestelijke stroomingen hun aanvang
| |
| |
nemen! Het is echter wel zeker, dat het veranderde gevoelen der hoogere klassen ten deze niet of niet zoo snel zou doorgewerkt hebben, als er niet tegelijkertijd van onderaf, bij het volk zelf, een stuwing ware gevoeld, die naar hetzelfde doel heenwilde. Niet onder de allerarmsten, de paupers, natuurlijk en ook niet in de kleine steden en de dorpen, maar in de zeer groote plaatsen, de wereldsteden, waar het volk trouwens altijd wel in staat was een enkel kruimeltje van kunstgenieting op te vangen, heeft men, tegelijk met de politieke ontwikkeling, bij de arbeiders een drang ontwaard naar kunstgenot, een heftige belangstelling voor en begeerte naar dat vreemde, aantrekkelijk-onbegrijpelijke, dat hun tevoren geheel onverschillig was geweest.
Bij de arbeiders... en bij allen die men feitelijk met hen gelijk kan stellen, omdat, zij ook hun arbeid niet enkel handwerk of machinaal, toch hun maatschappelijke staat, hun economische verhoudingen dezelfde zijn. De kantoorbedienden, de talrijke klerken en schrijvers bij alle mogelijke administraties, staatslichamen en andere, de technische opzichters en teekenaars, de onderwijzers en allerlei soorten van lagere beambten... alle deze tot zekere ontwikkeling gekomenen, begeeren langzamerhand ingewijd te worden in hetgeen voor hen het kunst-mysterie is. Zij zijn het allermeest die in drommen de gehoorzalen der Volkshuizen en Toynbee-hall's vullen, voor wie men niet vaak of veelzijdig genoeg over kunst en wetenschap kan spreken om hun ontwikkelingshonger te stillen, en die ten slotte de offervaardigheid der burgerklassen op een zwaren proef stellen, naardien er altijd meer, en eigenlijk nooit genoeg, leermeesters en leiders noodig blijken voor een steeds talrijker leergrage menigte.
En wel zoo sterk is die drang naar kunstgenot - waaronder veeltijds liever kunstamuzement verstaan moet worden - dat ook zonder eenige hulp van ‘bovenaf’, spontaan en om 't precies te zeggen: ‘voor eigen rekening’, men zich dat plezier pleegt te verschaffen, als 't maar even lijden kan, in de goedkoope theaters, op de mindere rangen van de duurdere, bij alle operavoorstellingen en 't allerliefst, - want hier zijn alle kunsten broederlijk vereenigd, - in de tingeltangels, deftiger Specialiteitentheaters geheeten. Terwijl intusschen de wetenschap floreert in tallooze goedkoope en goedkoopere populaire edities, die blijkbaar alle hun koopers vinden of de uitgevers zouden er op den duur wel mee ophouden.
| |
| |
Zoo ongeveer is ten minste de toestand ten onzent, in de grootste steden niet alleen, maar ook in die minder groote, waar men slechts neiging betoont te voldoen aan den dorst naar kennis en schoonheid.
Aldus kan het nauwelijks meer een vraag heeten, of men kunst aan het volk zal brengen.
Zij wordt gebracht en met volle handen en sinds lang... al is de kwaliteit niet steeds boven bedenking. Het eenige waarover men zich in 't vervolg druk heeft te maken is dus niet het òf, maar het hoe. Op welke wijze, naar welke methode zal men het volk tot de kunst brengen? Dàt houdt allen bezig, dàt trekt de groote belangstelling, die niet minder wordt door het feit, dat sedert jaren reeds in de universiteitssteden vereenigingen voor University Extension (nog een Engelsche uitvinding, naar hier overgebracht) daadwerkelijk bezig zijn hoogere kennis te verbreiden en de methode dus wel bekend behoorde te zijn.
En, ofschoon van jonger datum, bestaan er nu ook in verschillende Hollandsche steden vereenigingen, die de trots alles moeilijken taak ondernamen de kunst aan het volk nader te brengen.
Inderdaad, de moeilijke taak... trots alles.
Trots de heftige begeerte - een ware geeuwhonger - naar ontwikkeling en geestelijk genot, die gemeenlijk van het publiek in de Volkshuizen de oplettendste, dankbaarste der leerlingen maakt, trots den oprechten goeden wil, op verstandelijk besef en meegevoel gegrond, van de vele hoogstaande leermeesters, om het beste te geven wat zij bezitten...
Want goede wil beiderzijds is hier ongetwijfeld véel, maar toch lang niet alles. Welbezien weten de leermeesters niets van hun scholieren, gelijk deze evenmin besef hebben van hun leeraren. Dat maakt het vruchtbaar onderwijs voorshands heel moeilijk. Het is als twee afzonderlijke volken, die beginnen te pogen elkaar te verstaan: er is veel, onnoodig geraas en nuttelooze moeite voor een klein beetje resultaat.
Wat weet eigenlijk de burgerklasse van ‘het volk’ en zijn ontwikkeling? En weet men zelfs wel wat men met ‘het volk’ bedoelt? ‘Het volk’ is een heterogene massa, met allerlei soorten van ontwikkeling en beschaving. Hoe zal men ze onderscheiden en zoo men ze al onderscheidt, hoe wil men een leer- | |
| |
methode vinden die voor al dit ongelijke gelijkelijk past?
Dat zijn de groote bezwaren. Men weet niet tot hoever de leerlingen eigenlijk gevorderd zijn, wat zij begrijpen kunnen en wat ontwijfelbaar boven hun besef zal gaan. En zelfs àls men dit van de meerderheid wist, zou men er nauwlijks aan hebben, omdat het eenig zekere hier is, dat er enorme verschillen van geestes ontwikkeling bestaan, die men toch niet elk afzonderlijk zou kunnen bedienen.
Is het daarom te verwonderen, als blijkt dat de eenige merkbare methode eigenlijk het volgen van geen methode is? Dat men maar zoowat laat komen wat wil en de spijzen opdraagt, naar ze toevallig gaar zijn? Wat zal men den kunstbegeerigen geven en hoe zal men 't hun geven? Een doorloopende kunsthistorie of een enkel tijdvak? Hebben zij het meeste verwantschap met oude, primitieve kunsten of staat ten slotte het ‘moderne’ hun toch nader? Moet men trachten hun zelfgevoel te streelen door ‘volkskunst’ te toonen of volkstafreelen in schilderkunst, om zoodoende, langs den weg hunner ijdelheid, wellicht hun aesthetische onderscheiding te bereiken en te oefenen? Of behoort men af te zien van alle zulke middelen, om eenvoudig en kinderlijk de beginselen van de schoonheidsleer te onderwijzen? Eenvoudig en kinderlijk, ja!... als men niet wist, dat juist die beginselen het moeilijkst waren en het minst onderwijsbaar, omdat hun stelligheid veel te wenschen laat, terwijl hun begrip bovendien meer ontwikkeling eischt dan zelfs de grootste optimist bij ‘het volk’ verwachten zal.
Maar hoe dan en wat dan?
Men ziet, de bezwaren vermenigvuldigen zich, juist als de sterren aan den hemel, naarmate men scherper toeziet. Wat eerst zoo eenvoudig en vanzelfsprekend scheen, wordt ten laatste hopeloos ingewikkeld en menigeen, die met goeden moed begon, heeft sedert het werk opgegeven, voor altijd ontmoedigd door de troostlooze onzekerheid der resultaten.
Want waarlijk wat kan men hopen te bouwen, waar zoo weinig onderkenbaren grond bestaat? Kunst, schoonheid, doen geen beroep op het geheugen, dat wel bij allen, of op het verstand dat in allerlei schakeering toch zeker bij de meesten bestaat. Maar zij eischen ten minste de verbeelding en de hoogere zinnelijkheid, en wie van de onderwijzers weet, zelfs in de hoogere klassen, hoe 't met die beide eigenlijk gesteld is bij hun leerlingen? De practijk
| |
| |
der maatschappij immers heeft die faculteiten nauwlijks meer van noode, wat voor de massa het meest begeerlijke is, kan bereikt worden zonder hen en zelfs is hun bezit gevaarlijk voor het carrière-maken.
En waar dit geldt voor de burgerklassen, hoe zou 't daar anders kunnen zijn voor ‘het volk’, bij wie verbeelding en wat men hoogere zinnelijkheid kan noemen, zeker nog veel minder te pas komt in den rauwen strijd om het bestaan.
En toch wil men juist een beroep doen op beide, waar men aan het ‘kunstbrengen’ gaat, wil men hen weer ontwikkelen en lieflijk tot bloei brengen, terwijl onverpoosd het woeste leven rondom raast, dat al hun uiterste krachten schier zonder ophouden vergt! Moet men dat zelfs niet een bijna wreede poging noemen, waardoor krachten onttrokken, verfijndheden opgewekt kunnen worden, die veel beter behouden en latent gebleven waren?
Geen wonder inderdaad, dat zoovelen de bijl er bij nederlegden als ontijdig, ongevoelig en nutteloos aanmerkend al dat trachten naar aesthetische ontwikkeling van het volk; dat men niet kent en dat zijn energie elders misschien zooveel meer noodig heeft. Aldus schijnt de maatschappelijke neiging om kunst te brengen aan het volk toch nog dood te loopen op de onmogelijkheid een methode te vinden, die vruchtbaar werken mogelijk maakt, en keert zich menigeen ontmoedigd af, die in den aanvang aan het principe zelf niet twijfelde.
Intusschen: men behoeft niet al te zeer te vertwijfelen. Het leven gaat bedaard voort en vindt zelf zijn wegen. Nog nooit heeft de theorie de practijk opgehouden, als er waarlijk naar zeker doel een maatschaplijke strekking, een strooming bestond. En zoo men al met recht zeggen moge, dat de goede wil der ‘kunstbrengers’, en de leergraagte der menigte ten deze niet alles, niet voldoende zijn, zoo is het toch evenzeer onweersprekelijk, dat men die tendenzen niet meer vernietigen kan, als zij zich eens hebben geopenbaard en zij gewisselijk eindigen met elkaar te vinden, als twee handen over een schutting heen.
Eenmaal tot zekere ontwikkeling gekomen, blijven de menschen uit de arbeidersklasse, de kleine ambtenaren, bedienden, onderwijzers en wie zij meer mogen zijn, niet langer hunkeren en domverbaasd toekijken aan de poort van het paradijs, dat hun de
| |
| |
kunst schijnt. Zij willen naar binnen, hoe dan ook, zij meenen - niet geheel ten onrechte - evengoed als wie ook, de vermogens te bezitten om van kunst en schoonheid te genieten en begrijpen het niet, als men hun zegt, dat er nog geen manier gevonden is om hun de schoonheid te doen beseffen. Zij willen dat ten minste zelf ondervinden, zelf zien en oordeelen. Laat men beginnen de schilderijen te toonen, de muziek uit te voeren, de boeken ter lezing geven! Opdat zij allereerst weten, wat een schilderij voor een ding is, hoe een orkest speelt, wat er in een boek staat... Dit is de eerste stap, de onontbeerlijke, die de voorwerpen van kunst, haar dragers, binnen den geesteskring van het volk leidt, waar zij tevoren als zoodanig niet waren, omdat in hun doffe, lage levens, de meesten die dingen nimmer met bewustheid en opzettelijk aanzien.
Men is hier nog verre van eenig schoonheidsbesef, van ook de zwakste kunstontroering, maar 't bloot weten, 't vertrouwd-raken moet voorafgaan, zal ooit het hoogere mogelijk worden.
Dan komt de tweede phase: het bekoord worden door de voorstellingen, die hun levens gemeenzaam zijn, of... door precies het tegendeel. ‘Het volk’ is immers niet gisteren geboren, er leven vele vage kunstbegrippen in die menigte van kwart- of halfopgeklaarde hoofden, meest ‘afleggers’ van vorige tijdvakken der kunst, die aan de oppervlakte lang verdwenen, langzaam doorsiepelen, als water tusschen gesteente, van laag tot laag. Zoo verklaart men zich de nog altijd bloeiende vóórliefde voor het melodrama, waarin de slechte romantiek hoogtij viert, onmenschelijke, onwerkelijke contrasten van abstracte gevoelens, zoo maar naast en tegen elkaar gesteld, als de ‘ongebroken’ kleuren van de pointillisten. Toch niet zonder zekere grootheid.
Zoo verklaart men zich ook... de neiging naar het meest rauwe naturalisme, naar het leven, gelijk het ganschelijk ongeprepareerd, in de boeken, op de planken op het doek wordt gebracht.
Het volk bewondert, beklaagt, bemint zichzelf in die beide uitersten of voldoet zijn nieuwsgierigheid naar een andere wereld dan de zijne. Ook hier zijn wij nog geenszins aan schoonheidsontroering, aan kunstgenot toe, maar er is geen reden te onderstellen dat nu alle ontwikkeling op zou houden.
Veel menschen van de hoogere klassen komen trouwens òok nooit verder en het is niet te ontkennen, dat van hieraf voor de
| |
| |
arbeiders de stijging lastiger wordt, omdat de gelegenheden ter ontwikkeling zoo vaak ontbreken.
Maar juist daarom kunnen hier de vereenigingen van nut zijn.
Zij zullen, hun taak begrijpend, oproepen en altijd opnieuw oproepen om te zien en te hooren wat niet zoo gemakkelijk of vanzelf in oor en oog valt langs den weg van 't dagelijksch leven. Zij zullen de vroegere kunsten toonen, de ongewone sujetten, de vreemde klanken, telkens en telkens weer, zich er niet over verwonderend noch bedroevend, als het eerste resultaat van dat hooren en zien enkel een pedanterig weten en napraten blijkt. De belangstelling wekken, gemeenzaam maken, wat kan men méér doen, daarbij trachtend zoo algemeen en eenvoudig mogelijk te blijven? Het is een nederige taak en een waarbij veel moeite waarschijnlijk verloren gaat. Doch juist wijl alle methode voorshands ontbreekt en onmogelijk schijnt, behoeft men in de keuze zijner middelen ook niet overkieschkeurig te zijn, indien men maar veel en voortdurend geeft. Nog langen tijd zal het bereikte effect, de werking op de geesten heel wat minder zijn, dan men meent, en... heel zelden juist te schatten blijken.
Daar is echter niets aan te doen en 't mag zeker geen reden zijn den arbeid na te laten.
Immers, al ware een vrij geschikte methode gevonden, dan nog zou de ontwikkeling des volks tot schoonheidsbesef nooit alleen afhangen van de leering hun op dit gebied verstrekt. Het volk moet tegelijkertijd materieel stijgen en algemeen verstandelijk inzicht winnen, anders kan dit vermogen van schoonheidsbesef, een der hoogste menschelijke, niet groeien tot het punt, waar het voor kunst iets voelen gaat. Een werkman immers zou een werkman niet kunnen zijn, indien hij in zijn benauwde leven van afslijpenden, ongezonden arbeid en doffe rust, het wrange besef van de schoonheid... die hij mist, altijd levendig in zich had. Hij zou zijn vuil eentonig werk, zijn grauwe fabriek, zijn somber woningkrot, zijn grof eten eenvoudig niet meer verdragen, noch zichzelven, zoo vervuild, verknoeid, afgesloofd en vroeg oud in het slaafsch gebeul van dag aan dag. En toch zou hij niet anders kunnen verkrijgen dan hij heeft.
Het is daarom gelukkig, dat zijn beste gedachten zich voorloopig niet al te zeer om aesthetische vermooiïng van zijn bestaan bekommeren, dat op het materieele en verstandelijke zijn eerste
| |
| |
menschelijke aandacht gericht blijft. Het andere kan wachten, want het komt zekerlijk en zal niet verdwijnen, al blijft het nog langen tijd verborgen.
Al die bestoven, vervuilde, vale gestalten, al die mannen en vrouwen, die zes dagen aaneen zichzelf niet behooren, maar enkel deelen zijn van het werk, zelfs meer of min noodige toevoegselen van de machine, zij hernemen zich op den Zondag, zij trachten weer menschen te worden met het zich wasschen en verschoonen, door beter eten en rijkelijke rust en vooral door zich beter en waardiger te kleeden. Er steekt menschenwaarde, vertrapt en weer herrezen, in dit Zondagsche vertoon, een behoefte tegelijk aan materieele bevrediging, aan reinheid, aan waardigheid... en ook aan schoonheid. Waarlijk, er is misschien meer ontroerende begeerte naar aesthetische volmaking in een paar schoone hemdsmouwen of een confectiepak, dan in een gansche vierjaarlijksche tentoonstelling. Want deze begeerte is onbewust en wil zich voldoen ook ten koste van opoffering, hetgeen van menige andere schoonheidsbehoefte zeker niet gezegd kan worden.
En indien men de Zondagen maar vermenigvuldigen wilde, zóo, dat elke dag zijn paar uur van Zondagschen tijd had, zou men mèt de vrijer, rustiger, behagelijker beweging door het leven, ook die zucht naar het schoone zien wassen, allicht tot hoogten nu nog ongekend...
Maar intusschen bestaat zij thans reeds en schreeuwt om voedsel, als een jonge vogel op het nest. Te minder mogen wij haar dit onthouden, waar wij dieper beseffen, dat haar al ruimer en waarachtiger voldoening gelijktijdig de verheffing van den geheelen mensch beteekent en alzoo een daad der schoonste practische menschenliefde is.
Amsterdam, Augustus 1909.
FRANS COENEN.
|
|