| |
| |
| |
Elegia, aan M.D. Cygniam.
MYn Pen ghedopt,,in Inct der bidderheden,,
Gemengd met Gal, die liefden corsen deden,,
Trect wederom,,myn Water,,sweetig' handen,,
Opt bevend' bladt,,te wyen al de banden,,
Waar heē mijn hefd? waar vliet ghy myne clachten?
Mijn tranen end',,mijn suchten, mijn ghedachten,,
Moet mijn druc so,,groot, als haar schoonhz wesen,
Moet dan mijn leedt,,als haren naam ghepresen,,
Mijn hert seyt jaa,,wat dunckt u schoon Godinn?
Oft als Diogenes mijn Coninginne,
Moet mijn bloet qualen’ meer?
Moet ick dan als,,een Swaan met claachliet sterven?
Moet ick u toorn,,die my duyckt int verderven,,
Hoe soud' ick doch,,dit vier connen bedecken,
Twelc my verraeyt,,dat waar noch meer verwecken,
Syn wraack,,ghenegen booch.
Ick draag' altijt,,in mijn ooghen de tranen,
Den brant int hert,,wt tvoor hooft canmen wanen,,
Dees mijne teering',drooch.
Ick moet myn hert,, meed,,dickwil ledich maken.
Van dit ghedrang' suchten die duerich waken,,
End' tvier daar meed',,de liefd' mijn hert doet sieden,
Al dit gheween,,kermen de van my vlieden,,
| |
| |
Ghelijck men siet,,die grys sneeubedecte berghen,,
rend="i">d' Alpes staan,,als sy hun hooft verberghen,,
Hun toppen zijn,,met lichte sneeu ghelaaden,,
Daar mede sy,,somwijl den dorst versanden,
Alst warme licht,,der vlam,, gloeyender Sonnen
Op hun cop straalt,,werden sy gantsch verwonnen
Ende sweeten eenen stroom.
De sneeuw' ontdoyt,,comt nederwaarts gedreven
Maackt een Rivier,,dringet end' breect daar neven
Soo oock mijn hert,,als het de warme loncken
Door liefden brandt,,ontsteecken end' ontvoncken,
Den brandt die liefde smeet.
Smeltet ter stont,,ende doet veel swaren suchten,
Met tranen geudt,,bersten vol ongenuchten
Oft alsmen siet,,des soomerdaachs met buyen
De Wolcken swart,,vergaaderen int zuyen
Voldrachtich, droncken gaar,
Splyten van een,,end' vierichlijck wtspouwen
T water, d' welck sy,,niet langer connen houwen
Als eenich vyer,,wt t' Firmament gesoncken
Valt op de locht,,smooct ende leyt daar te moncken
Tot dat de Wolcke scheurt
De vlam doorbreect,,ende valt hier op der aarden
Mot donderslach,,ende regen metter vaarden,
| |
| |
T sy soo het wil,,ick can niet langer swygen
Om te sien oft,,ick van u mocht vercrijghen
Verlichting' metret tijt.
Dit moet ick u,,doch leggen end' verconden,
Dat ghy den pyl,,ende tvoetsel van mijn wonden,,
Vertoeft mijn liefd',,hoe derft ghy so swaar clagen
Over de blom,,die veele can behaghen
Door haar' deugt aangenaam,
Sy die tgesicht,,heeft vol beminde geuren,
Die caecxkens roodt,,als Veneris coleuren
Neen schoon Meesters,,u mennelijck bevallen
Is soet, niet wreedt,,want Venus boven allen
Heeft u cierlijck begaaft
Ghy hebt somwill,,als my der liefden tortsen,
Doort dorre bloet, besloegen heete cortsen
Maar hoort naar my,,een monster wreet end' woedich
Gebaart van een,,der Harpyen dorstbloedich
Stijf door 't fenijn,,is uyt syn hol gecropen,
End' heeft portaal der hellen ghedaan open,
Dit quam dees daach,,(wat had ick een meed' lyden
Met u) daar wy,,(soo't scheen) samen verblyden
End spooch vergiftich vier,
Gelijck den Berch,,AEina syn Solfer vlammen
Roock dwijnich drijft,,door Tiphoes vergrammen
Help' Jupiter,,ick was schier t' ondercomen,,
| |
| |
Door desen stanck,,en had' ick niet ghenomen,,
Daar cond' ick sien,,de cracht van dyner ooghen,,
Die door hun straal,,dees schaduwe bedroogen
Gelijck de Son,,als de benyders Wolcken,,
Haar hooft beslaan,,dat sy des aartrijcx volcken,,
Met haar straal niet verlicht.
Dees groot Planeet,, om Glaucum te beschynen,,
Twee,, spalgtse voort,,end' doet oneens verdwynen,,
Door sijn vergult gesicht,,
De groene struyck,,daar ick my op betroude
Die Jovis toorn,,met blixem noyt verfloude
Vryde my niet,,noch het Cruyt groot van waarde,
Moly, dat den Grieck van Circe bewaarde,
Ghy hadt geen noot, want die verborgen glansen
Ende u schoonheyt,,daar ghy de ronde cransen
Een treflijckheyt,,daar u Natur' ten deele
Meer perlde reyn, end' minlijcheden veele
Deeden van u,,als overwonnen vlieden,,
Dit quaat gedrocht,,welck quaam om te bespieden,,
Het heeft syn hals,,mos-quabbich onderdooken,,
Ende blies verdampt,,als Lemnos solferrooken,,
Met schanden seer beswaart.
Niet anders, dan, als een der sneller winden,
Tsy Caecias,,door AEoli ontbinden,,
| |
| |
Nepeunus, Godt, over de grysse baaren,
Met gaffels tant,,doetse strax weder vaaren.
Want u wen lonck,,tvoetsel van myne kermen
V aanschijn daar,,duysent liefden omswermen,
V mondt vol Suadae cracht
Heeft Zeysen crom,,van Saturno wraackgierich
Daar hy meed' maeyt,,mijn jeught tot lyden vierich
Verkeert end' afghebracht.
Ende ick gelooft,,dat door u vroede seden
Den swaren twist,,Palladis soudt vertreden
De deugt geplant,,in welgemaackte leden
Verthoont haar meer,,t' is een groot goet met reden
Die schoonheyt end' deucht heeft.
Tgedenct my noch,,dat wy eens samen waaren
In een beemd,,daer Flora ginck vergaaren
Blomkens, van plucken moet
Den Zephyr soet,, voelden wy tot ons commen
Die bestort ons,,met menichte van blommen,
End' siet, die liefd',,quam met syn Traesze booghen
Boogen te sterck,,voor u oogen gevlooghen
End' viel in uwen schoot.
Hy gaff syn pyl,,Meesters in dynen handen
End' omhelsd' u,,hy bluste syne branden
Dit is den pyl,,dien ick soo suer moet smaken
Dit is d' oorsaack,,dat soo veel om u blaken
| |
| |
Want van dier tijt,,heeft liefd' syn plaats behouden
In u gesicht, daar veel hun hoop op bouden
T' sint dat hy voor u stondt.
Dyn schoonheyt deed',,Cupidinem verdwaalen
Dat hy tot u,,als een Godin quam daalen
Hy sach u aan,,voor Erycina schoone
Syn Moeder, die,,tot Paphos ghewoone
Haren Soon dust' ontfaan,,
Ick verblyd' my,,dat ick alleen niet doole,,
In uwen straal,,nu een Godt in wiēs schoole,,
Ick slaaf, oock is verrast,,
Een metgesel,,in noot, maackt een genoegen
Den cruyn,,breed', Os, alsser meer met hem ploegen
Trect lichter sy nen last.
Hier saten wy,,daar boschvluchte Dryaden
Werden vervolgt, door de ongeboorde paden
Ende ghy mijn al,,mijn soete, mijne schoone,
Vlocht dyn Poët,,een Populieren Croone
Laërtis Soon, vercreech noyt soo veel jonsten
Van Paris Boel,,doen sy met rasse consten
Hem Troyen liet bespien,,
Noch Pyramus,,van Thisbe sijn beminde
Ontfinck dees troost,,eer dat de flincke Linde
Hun root bloet had' gesien,
Den Florentin van Laura de vermaarde,
Vercreech sulx noyt, hoe wel hy voor haar baarde,
Ick wil my niet,,by dese vergelijcken,
| |
| |
Die meerder jonst, van Phoebo als ick doen blijcken,
Van u doch creech ick meer,
Dit deurd' niet lanck,,Iuno de Coninginne
die steets jalours,, is van Venus de Minne
Brack dese mijn genoecht.
Iris haar Bood,, met veel gemengde veruen
T' voorhooft gefronst,,om de aarde te bederven,
Heeft haar int West gevoegt.
Iris vergramt,,quam om Turnum te wreecken,
Triton gebaart,,heeft sijnen cop versteecken,,
der voog'len swerm,,des weers beduchte booden
Over het plat,,der vloeden ylich vlooden
End' bleven niet om hooch.
de locht wert bruyn,,de wolcken hun versaamen
Met misten vocht,,d' een tegend' ander praamen
Ende lecten druppels nat.
Den regen viel,,nu sagmen Phoebum schreyen
End' eenen damp,,over de vruchten speyen
VVt syn groot water,,vat.
VVy vlooden ras,,om dese buyt' ontgane
Gelijck somwijl,,de bosch,, knappe diane,
Vliet voor den fluyter Pan.
Ick was voor u, met sorgen last bevangen,,
Tot u voldoen,,strect alle mijn verlangen,,
Juno jalours,,met uwen motten regen,
die sonder reen,,tot toorne zijt genegen
VVaarom liet ghy,,op my alleen niet craaken,
V water,, spuy,,sonder bemoeydt te maaken,
| |
| |
Giet vry op my,,alle de water vaaten
Aquary,,bestort my boven maaten
Op dat den brandt,,die my der liefden vieren
Ontsteecken heet,,end' mijn dor' bloet vertieren
Geen water can,,cupidos rosse vlammen
Slissen, noch ooc,,syn blauwen roock verdammen,
Sulcx is der liefden gang'.
Liefd' is een vyer,,dat alle vochticheden
Van sich verdrijft,,ghelijck men siet op heden
Iuno doet dit,, neemt de gevlogte raeyen.
Des blixems worp,,laatse wraack,,gietich draeyen,
Laat blixems hit,,tegen der liefden blycken
Want de een vyer sal,,misschien van d'ander wijcken,
D' een hardt voord' ander vliet.
Telephus wert,,gequetst van t' hooft der Griecken,
End tselve Swaart,,cureerde weerden siecken.
Tot groot quaat moet men grooten raat beclyven
Het een fenyn,,doet d' ander wel verdryyen,
Quaat wilt met quaat vergaan,
Iuno versuert,,sulcx was niet u betrachten
Om myne quaal,,een wenich te versachten
Laat my in noot,,want ick neem selfs behaagen
In myn swaar cruys,,in myn geween end' claagen
| |
| |
Hoort myn Meesters,,Iuno was t' onvreden
End' heel schaamroot,,doe sy sach naar beneden,
V Haar vergult,,als fijn Tyrolsche draden
End' van Thetijs,,die haar parruyck compt baden
V voorhooft hooch,,spieghel van u nature
V oogskens bruyn,,u lieflijcke figure
V kraeskens pur,,u wit yvoire tanden
V kin geclieft,,end' u lanckworpig' handen
Doen sy bespeurd',,u gedaante verheven.
Treflijcken standt,,end' eenen geest van leven
Ontverfde sy,,dat ghy meesters gepresen,
Haar ovortreft, door u bevallich wesen,
End' heeft haar selfs gequelt.
Verthoont u nu,,ghy blinde Zoilisten
Die hunnen tijt met lasteren verquisten
End' pruylt met u gheblaf.
Ialoursche schaar,,lost nu u lieder pylen.
End' mickt nu vry,,schiet Mome scheel met ylen
Poocht met gedruys,,om onse liefd're scheyden
Mome ghy raast,,de key doet u verleyden,
Waarom wilt ghy,,mijn ongenoecht vermeeren
Ghy doet mijn hert,,noch vreuchdelijc verweeren
Mome waarom,,stelt ghy u dus in laste
| |
| |
Daarsy wel weet,,mijn liefde trou end' vaste
Te sterck voorwaaer,,is den lonck harer oogen.
Dan dat ick my,,soud' hebben afgetoogen
van haar met nieuwen sin,
Momus wilt my,,met ander eenichparen
Momus heeft my,,mijn liefde sien verclaten
Mome ghy sust,,mijn trouw' oprechte liefde
Ontschuldicht my,,terwijl ghy my gheriefde
Hoort Lasteraar,,ghy moet hebben geseeten
In Minos stoel,,dat ghy soo wel condt weeten
Een saack eer die begint,
Vulcan compt vraacht,, Monco wie dat u Vrouwe
Ontsteecken heeft,,doen sy uytten benouwe
Ontfonckt u baard' een kint
van waar sal ick,,u deese weet toe stellen
Mome ghy moet,,met Tantali ghesellen
Pluto moetdy', ind' Hel syn Richter maacken
Dat ghy oorcondt,,alle verborghen saacken
End' leest der Sielen rol.
Momus is daar,,helpt Sysiphum nu wielen,
Momus is daaer,,hangt aaen Prometheus hielen
Clapper clapt daaer, dat Ceres heeft gegeten
Vand' Appel, als,,Ascalaphus onweten
So wordt ghy meed' een uyl.
Ick eysch u wt,,Mome wilt u verthoonen
Ick daach u voor, tghericht van lifdes throonen
| |
| |
Verschijnt ghy niet,,soo is u Act verlooren
verschijnt ghy toch,,soo crijcht ghy Mydas ooren
Dit's Palladis wt spraack
Mome ghy doet,,gelijck de winden druyssen
Tegen tgebergt,,end' bulderende ruyssen
Dees Rotsel steyl,,hun stormen licht verbreecken,
End' ick verdelgh,,jaa maack te niet u treecken.
Momo meer crackten brengt.
Oft schoon gebeurd',,dat ick te vallen quaame
Soo waar mijn Val,,noch weerdich eenen naame
Als van een Godt ghewondt.
End' blijfick staan,,soo koom' ick tot verwerven,
Van mijn betracht,,een van beyd' moetick erven,
VVat heldt dan uwen vondt.
Ghy mijn Venus,,myn Pallas,,myn Lucyne,
Mijn schoonheyt,, mijn,,wijsheyt, mijn vaste schyne
Mijn liefd',,mijn const, mijn eer.
Verdrijft den haat,,van alle myn vyanden
Bespot hun walg',,dats ondergaan met schanden,
Mijn hert is trouw',,eenvoudich ben ick meede,
Maar dobbel zijn,,al dees tormenten wreede.
End' dobbel is mijne plaach.
Mijn hert is recht,,om u tot my te wecken
Den waaren tijdt,,sal noch genoech ontdecken,
Trouw' hert dat ick u draach.
Met vry gemoedt',,can niemant my befamen
Dat ick u soud',,tegen het rècht betamen
Der liefd' hebben begeert.
| |
| |
Ten waar men wild',,voor ergernisse tooghen
Dat ick te seer,,u hebbe naar myn vermooghen
Bemint, end' hooch ghe-eert.
Laat afgonst my,,met haar fenijn bespringen
Ick wanckel niet,,in swaar end' troubel dingen,
De deught geproevet werdt.
D' aartrijcx ghewelf,,die Sterren claarder schijnen
In duysternis, so sal ick doen verdwijnen
Ialoursheyts nevel swart.
Eylaas tis waar, dat mijne prang' ellenden
Die durich hun,,tot myn verderven wenden,
Iaa tis mijn wensch,,dat dese bange nooden
(Die scherper zijn,,dan duysent rasse dooden)
VVant ghy zijt herdt,,end' laat te droever tyden
My al te veel,,commers end' smerten lyden
End' weygert u met strijt.
Tschaadt niet, ghelooft,,ick ben bereyt te dulden,
Noch meerder leedt,,end' sorgen menich vulden,
VVant ghy het waardich zijt,
Neemt ghy dan veur,,u met der liefden vryen
Te moeyen niet, maar alle minnaars myen
Soo trect van ons,,u helder schoonheyts straalen
VVant wy verbliet,,door u gesicht dus dwaalen
Ghy glinstert als de Son.
Men seydt,,dat oyt,, Vlysses cloeck ter taalen
De winden licht,,(naar't Smyrniaans verhalen)
In een sack heeft gevaan.
Sulcx sy: voorwaar,,hy soud' wel moeyte vinden
| |
| |
Om uwe liefd',,naar synen wil te binden
Als ick tot u, comme met groot verlanghen
VVort mijn hert stracx,,van uwen lonck gevanghen
(Sonder hert leef ick doch)
Alben ick vert',, an dy, in Lybae boeyen,
Oft dal Hymet',, aar honichraden groeyen
Mijn hert blijft by u noch,
Ick steune vry,, p mijn gemoet vol vroomen,
Gelijck een Schip,,inde verbolgen stroomen
Leunt op syn anckers vast.
Als Neptun' woedt,,die slibberige baaren,
VVt afgront spoelt,,met crijsselenden schaaren.
End' dat nu Glaucus bast.
Het vlottich Schip,,wordt hier end' daar gedreven
Den maste reet,,den bocht crackt daar beneven
T' boort helt nu oversy'd',
Geen noodt so lang,,d' anckers het niet ontslippen,
Twelck alst gebeurd' drijft het schip na de clippen,
End' daar schip breucke lijdt,
Soo ist met my,,tschips ancker is mijn trouwe
Daar ick op leun,,die my uyt den benouwe
Verwoeckert end' bewaart.
De winden steur,,zijn scharpe jaloursijen,
Die mijn gheluck,,end' salicheyt benijen,
Door hunnen slimmen aart.
Maar doch, ter tijt,,ick mijn trouw' ancker gronde
Op uwe gunst,,ick onvertsaghet stonde
End' ders niemant ontsien,
Soo ghy dan weer,,dynen knecht wilt verlaten
Drijf ick als 't Schip,,van ancker,,los op platen
| |
| |
Dan sulcx ick niet verdien.
VVat dunck u lief,,ick sach niet lang gheleden
Op eenen tijdt,,dat Phoebus quam betreden
Ick sach met sorg',,den Ackerman besaeyen
Tgetergde Landt,,omtsyner tijt te maeyen
De vruchten van het saat.
Daachlijcx hy ploecht, ende op verscheyden wijsen
Arbeydt vol moeydt,,draacht sorge voor het rijsen
Voor coelte vreest,,t' rotten, end' voor t' steken
Der Sonnen heet,,voor menighe ghebreken
T'comt nu soo verr',,t' cooren begint te geelen
End' naar syn wensch,,in duysent aders deelen
T' staat nu in vollen geur,
Den Landtman swaar,,voor alle syne sorghen
verwacht nu loon,,van syn voorleden worgen
End' bly schap voor getreur
Hier tusschen comt,,een hongerige vlamme
Geworpen slincx,,wt Iovis handen gramme
Die tgantsche dal versengt
tCooren verdroocht,,in ydel halmen granen
Den Hemel blauw',,weygert syn coele tranen
Daar wort hun hoop',,end' hun verlang' bedroogen
VVatdunckt u segt,,hebt ghy niet een meed' boogen
Mer deser lieden plaacht,
Voorwaar wel groot,,ghy cont daer ooc niet tegen
VVaarom soud' meed,,u herte niet bewegen
Dit myn bitter gheknaech?
| |
| |
Soo ist met my,,ick tracht in veel manieren
Met dienst oprecht,,u Cygniam te vieren,
Wilt ghy dat ick,,die soo heb verdraeghen
Versmoor in last,,end' smelt in mijne claghen
Neen ghy deuchts forme schoon.
Ach commer swaar, can ick tot gheener tijen
Vermorwen u; segt ick wil ghy sult lyen
Segt ick begeer: ick sal doen u begeeren
Maackt my een wet: ick sal u wetten leeren.
Wat wilt ghy meer van mijn.
Maar och ick moet beminnen, die my haten
End' volgen na die my altijt verlaten,
End' soock dat ick niet vindt
Dit is het deel,,d'welck my is togevallen,
VVt Minos helm,, want Lachesis met allen,
Mijn draat ontydich spindt.
Hoe sult ghy doch in u hert connen vinden
Een Dienaar trouw',,te laten gansch verslinden
End' t'onrecht ondergaen,
Verlicht mijn hert,,met uwer oogen straalen
Welck als ick mis,,moetick ontsinnich dwaalen
Ghy hebt u voocht,,gemaackt van mijne sinnen
Queect mijne gepeys,,met den boedt water minnen
Dat ick blijf u wen knecht.
Ten ist niet al veel eeren te vergaaren
Maar meer const ist,,tvergaarde te bewaaren
Cupido is meed',,Van sulcker aardt end voeghen
| |
| |
Dear liefd' end' liefd,,elckander jonste droeghen
Gheeft hy ziin seghen milt.
de liefd' is vyer,,gaat men een vyer niet voeden
Met hout oft turf,,sal tstelpen ende wtbloeden
End' niet meer branden wilt.
T' is oock mijn aardt,,mijn leven end' myn weesen
Te minnen trouw,,end' trouw' bemint te wesen
Naar reyne liefd' ick tracht.
Mijn eygen form,,en can my niet behaagen
Als Nacisso,,de zijne met vertsaagen
Op u schoonheytick wacht.
Nu Musa swijcht,,myn suyvere gepeysen
Sullen voor u,,tot veel verscheyden reysen
Dit wil ick dy,,onder Cupido sweeren
dat ghy alleyn,,sult mijn herte tegeeren
Ontfanckt mijn liefd' Roose van alle roosen
Meesters eerbaar,,wiens saechte kaecxkens bloosen
Phoebus heeft u,,begaaft met veele vreughden
End' dyn naam is,,ick die door rype deughden
Onfangt deesclacht,,van hem door't afweesen
Van u ghesicht,,schricket door koude vresen,
Hy die sich selfs, geluckich soude roemen,,
Dat ghy hem wild' u trouwen die naar noemen,,
VVenst u Voorspoet end' Heyl.
V.L.D.A Arnoldus Cobautius.
Caelo Musaebeat,
FINIS.
|
|