| |
| |
| |
Aan mijn vrouw...
I. Wij gaan ter zelfde wegen...
Wij gaan ter zelfde paden,
wild-hobblig, schaarsch van licht,
gij, schoon en sterk van daden,
ik, die maar droom en dicht...
Mijn droomen slepen trage,
steeds onvervuld, zich voort;
toch schrei ik niet, noch klage,
maar luister naar uw woord...
ik weet, uw hart doet zeer,
en zeegnend zien uw oogen
op mij, den droomer, neer...
streelt gij mijn voorhoofd zacht,
leidt mij naar rustger landen
waar mij uw liefde wacht,
en fluistrend zingt uw tale,
het ruischend woud, en dwale
O vrouw vol grootsch erbarmen,
zie, 'k ben niet droef, noch bang..
Wiég me in uw koestrende armen,
en kus me, stil en lang...
| |
| |
| |
II. Gedenk den gulden tijd...
Gedenk den gulden tijd van onze liefde, o vrouwe,
en troost mijn eenzaamheid...
Gíj weet slechts, hoe mijn hart vol pijn is en vol rouwe,
gíj weet slechts, hoe ik lijd...
O vrouwe, die ik heb in vrome liefde aanbeden,
die reddend mij verschijnt als ik vertrapt, vertreden,
steun in uw liefde vraag;
Vrouw, die in 't hart de vlam der oude liefdedagen
met blijden trots bewaakt,
geen dag is eenzaam, en mijn mond en zal niet klagen,
waar mij uw min genaakt...
O goede en teedre Vrouw, ziel van mijn ziel, mijn Heilige,
zie liefdrijk op mij neer.
Ik ween... strengel om mij uw armen weer, de veilige,
en kus mij, lijk weleer...
| |
| |
| |
III. Droom mijner jeugd...
Het is iets teers, dat mij niet meer verlaat,
iets innigs, dat ik steeds in mij zal dragen,
de zuivre schoonheid van uw zoet gelaat,
dat lacht naar mij uit verre en blijde dagen...
Gelijk een lied uit lentelichte hagen
zingend de komst van lente's dageraad,
steeds na-zingt, zacht, hoe later stormen jagen,
en blijft een vreugde voor wie verder gaat,
zoo ruischt uw stem nog door mijn bitterst klagen,
heiligt mijn smart, en zegent mijnen haat,
helpt mij den zwaren last des levens dragen,
bevrijdt mijn krachten, die geketend lagen...
O verre stem vol troost, o zoet en schoon gelaat,
droom mijner jeugd, die mij niet meer verlaat...
| |
| |
| |
IV. Wij hebben zorgend...
Wij hebben zorgend naast elkaar geleefd,
zoo vele jaren, en den weg gevonden,
die aan ons hart den zachten vrede geeft.
Ik weet, veel teedre vreugden zijn verzwonden,
mijn geest, die naar de klaarste hoogten streeft,
lag vaak aan donkre ketenen gebonden,
mijn ziel, ten ruwen strijd des levens, heeft
aan doorn en struik haar vleugelen geschonden.
Ik heb gebloed uit duizend wrange wonden,
't leven gevloekt, bij noodlots vuist gebeefd,
en, arm, zwak mensch, boosheid gedaan en zonden,
maar 'k mocht met u de stille kreek ontwaren,
waar, 'wijl mijn ziel de weeke zeilen reeft,
ons kalm geluk zal vredig binnenvaren...
| |
| |
| |
V. Wijding
Waar ook mijn dolend leven gaat,
mijn herte groeit vol liefde u tegen;
'k sta in de schaduw van uw zegen,
en voel uw vredig-schoon gelaat
dat mij vergevend gadeslaat.
Liet vaak mijn arm onrustig hert
vereenzaamd-droevig, mij verdwalen,
'k zag, in den nacht, úw oogen stralen,
zóo klaar, tot weer, na zonde en smert,
mijn leven schoon en rustig werd.
Gij waart mijn eerste liefde en 'k zag
geen schooner droom mij sinds bekoren;
wat goeds in mij is, werd geboren,
in 't gloren van uw woord en lach,
gelijk het leven uit den dag.
Gij waart mijn eerste vreugde en 'k rust
in groeiend minnen aan uw boezem;
gij zijt mijn geurge rozenbloesem,
mijn morgendroom, mijn avondlust,
de meizon, die mijn landen kust.
Mijn lied werd uit úw schoot gewekt,
mijn kracht steeg met úw kracht naar boven,
uw min ontsluit de blijde hoven,
waar onbelaagd en onbevlekt
mijn droom zijn teere vleuglen strekt...
Gij zijt alom, waar 'k reize of vaar -
een bloeme bloeit, uw lokken geuren,
een vogel zingt, ik hoor u neuren,
de zon straalt, 'k zie uw oogen klaar,
en 't waait, gij streelt en kust mijn haar...
| |
| |
Gij waart de bloesem van mijn Mei,
gij zijt de roze van mijn zomer,
de glorie van den armen droomer,
gij zijt het hoogste en schoonste in mij,
mijn droom, mijn lied, mijn poëzij...
|
|