'Oprecht veinzen.' Over Frans Kellendonk
(1998)–Charlotte de Cloet, Tilly Hermans, Aad Meinderts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Collectie Hans van Daalen. Foto Guido van Dooremaalen
| |
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
1951Franciscus Gerardus Petrus Kellendonk wordt op 7 januari 1951 geboren te Nijmegen, als zoon van Gerardus Petrus Kellendonk (geboren 24 juli 1916 en overleden 24 juni 1986) en Theodora Kellendonk-Cillesen (geboren 21 augustus 1922). Zijn vader is bouwkundig aannemer van beroep. Het gezin woont aanvankelijk op een bovenetage te Nijmegen, Graafseweg 195. Frans is het eerste kind en de enige zoon. Na hem worden nog drie meisjes geboren. | |
1952Zijn oudste zus Anne-Marie (Johanna Maria) wordt geboren op 1 oktober 1952. Frans en zijn vader tijdens een uitstapje met zijn ouders naar Het Witte Huis te Lent in mei 1953. Foto Th. Kellendonk-Cillesen
| |
1954In januari 1954 verhuist het gezin naar de Nimrodstraat 95 te Nijmegen. Dit adres lijkt het vertrekpunt van de autorit die in het verhaal ‘Bouwval’ (1977) minutieus wordt beschreven. De tweeling Rinie (Henrica Maria) en Els (Petronella Maria) wordt geboren op 20 juni 1954. Als kleuter in de zomer van 1955.
| |
1960Het gezin verhuist naar de Krekelstraat 127 te Nijmegen. | |
1957-1963Van zijn zesde tot zijn twaalfde jaar gaat hij naar de lagere school, de St.-Antoniusschool. Hij houdt van tekenen en schilderen en gaat stripverhalen maken. Schrijven doet hij naar eigen zeggen vanaf zijn negende jaar. ‘Vanaf het moment dat ik een pen kon vasthouden heb ik geschreven,’ zo blikt hij later terug. ‘Ik leefde als klein kind heel sterk in allerlei fantasieën. Er was bij ons thuis geen boek te bekennen, dus wat dat betreft was er daar geen voedingsbodem voor; ik was genoodzaakt om de ficties waar kinderen zo'n behoefte aan hebben, zelf te maken. [...] Als ik bijvoorbeeld een hond wilde hebben en ik kreeg er geen, dan schreef ik er een.’ Het voorbeeld van die geschreven hond is niet verzonnen. In het ongepubliceerde jeugdverhaal ‘Werner en Frans’, daterend uit 1963 en door hemzelf geïllustreerd, beschrijft hij enkele ‘kostelijke avonturen’ met een hond. Leerling van de tweede klas op de Sint-Antoniusschool te Nijmegen, 1958.
| |
1963-1964Met behulp van een eigen typemachine en een kladblok maakt hij in zijn eentje het familieblad De huiskrant (‘Redacteur Directeur Zetter Krantenjongen | |
[pagina 115]
| |
Uitgever Vertegenwoordiger Journalist: F.G.P. Kellendonk’). Het eerste nummer verschijnt in januari 1963, het laatste in de zomer van 1964. De huiskrant bevat diverse vaste rubrieken, zoals ‘Binnenhuiselijke politiek’, ‘Autotochtjes’ en kerkelijk nieuws. Aflevering van de eigenhandig door Frans Kellendonk gemaakte ‘Huiskrant’, die hij begon te verspreiden nadat hij van zijn vader een eigen typemachine had gekregen. Collectie Th. Kellendonk-Cillesen
Uit het kerkelijk nieuws blijkt dat hij een katholieke opvoeding geniet. Zo schrijft hij in de zomer van 1963 over zijn vormsel door monseigneur Bluyssen en brengt hij bij het overlijden van paus Johannes XXIII een ‘extra editie’ uit. In 1963 wordt het korte verhaal ‘Tante Sjaan en haar zonderlinge belevenis’ geplaatst in de regionale krant De Gelderlander. Dit verhaal, dat hij samen met een vriendje geschreven heeft, kan beschouwd worden als zijn allereerste publicatie. Het gaat over ‘een dood kanariepietje dat tot leven komt, dat in een door oom na lang aandringen getimmerd hok twistliedjes gaat zingen, waarop tante Sjaan touwtjespringend gaat twisten’. In november 1963 betrekt het gezin een nieuw huis, Hatertseweg 192 te Nijmegen. Zijn vader heeft, als aannemer en principaal, zelf meegewerkt aan de bouw van het huis. Frans onderzoekt de stamboom van zijn voorouders en stelt in 1964 ‘Het familieboek der Kellendonks (ca. 1850-1963)’ samen. Van zijn grootvader, naar wiens familieverhalen hij gretig luistert, hoort hij dat zijn voorouders veelal werkzaam waren in de bouw. De Kellendonks waren metselaar of, zoals zijn vader, aannemer van beroep. De naam zegt iets over hun geografische herkomst: ‘Kellen’ is een plaatsje bij Kleef (Duitsland) en ‘donk’ betekent hoogte nabij een moeras. In deze periode begint ook zijn fascinatie voor de bouwkunst. Zo maakt hij op dertienjarige leeftijd gedetailleerde bouwtekeningen voor een eigen ‘droomvilla’. Desalniettemin wordt het al spoedig duidelijk dat hij zijn vader niet zal opvolgen in de aannemerij. | |
1963-1969Hij bezoekt het gymnasium van het Sint-Dominicuscollege te Nijmegen. In de eerste jaren is dat nog een traditioneel-katholieke school, waar hij via de paters dominicanen kennismaakt met het klassieke en christelijke erfgoed. Hij leest de schrijvers uit de oudheid (die hij als gymnasiast ook moet vertalen) en verdiept zich in de kerkvaders en in katholieke denkers als G.K. Chesterton en Teilhard de Chardin. Eerste klas gymnasium, links van zijn klasgenoten en met pater Van Rijn op van het Sint-Dominicuscollege te Nijmegen, 1964.
| |
[pagina 116]
| |
Hij is naar eigen zeggen een jaar of veertien wanneer hij op advies van een psychiater, ‘om wat meer onder de mensen te komen’, naar het internaat van het Dominicuscollege wordt gestuurd. In dat internaat, dat gedeeltelijk een seminarie is, zal hij bijna twee jaar blijven. Hij werkt er mee aan het internaatsblad De Vlieger en treedt af en toe ook op als misdienaar. Thomas van Aquino (1225-1274). Glas-in-lood-raam van Lambert Simon in het Dominicuscollege. Gereproduceerd uit Van oude en nieuwe schooljaren. Dominicus-college 1856-1986. Nijmegen (1986).
‘Ik heb altijd een nieuwsgierig ontzag gehad voor mensen die de gave des geloofs wél heten te bezitten. Toen ik een jaar of veertien was werd ik op aanraden van een psychiater, “om wat meer onder de mensen te komen”, op een internaat geplaatst, waar ik bijna twee jaar zou blijven. Elke dag zag ik daar op naar een portret van St. Thomas van Aquino, dat aan een muur van de studiezaal hing. Hij was minstens zo corpulent geweest als G.K. Chesterton, zo te zien. Mij werd verteld dat ze voor zijn buik een stuk uit de reftertafel hadden moeten zagen, omdat hij anders niet met zijn armen bij zijn bordje kon. En toch had St. Thomas volgens zijn tijdgenoten met zo groot succes de castitas beoefend dat er altijd een ozongeur om hem heen hing, alsof het zojuist geregend had. Zo'n heilige wilde ik graag eens in het echt ontmoeten.’ Na zijn verblijf in het internaat keert hij terug naar het ouderlijk huis, Hatertseweg 192, waar hij tot het eind van zijn middelbare-schooltijd zal blijven wonen. In 1965 overlijdt zijn grootvader, op wie hij zeer gesteld is. Hij draagt aan hem het korte, ongepubliceerde verhaal ‘Chapelle ardente’ op. In oktober 1966 verschijnt zijn eerste pennenvrucht in Climax, het blad van de hele school. In december 1966 treedt hij toe tot de redactie. Voor Climax schrijft hij gedichten, verhalen en essays, steeds onder het pseudoniem Kelly. Zijn bijdragen gaan vaak over kunstenaars en godzoekers (‘je weet hem steeds, maar grijpt hem niet’). Daarnaast schrijft hij redactionele stukken en vertaalt hij songteksten van Bob Dylan (‘troubadour voor een betere wereld’). Van april tot september 1968 is hij hoofdredacteur van Climax (in die jaargang ook gespeld als Kliemaks). Zijn laatste bijdrage verschijnt in december 1968. Het is het verhaal ‘Een nieuwe gast’, over een oude man die door zijn kinderen tegen zijn zin naar een bejaardentehuis wordt gebracht, waar hij de illusies van de overige bejaarden verstoort. In december 1967 speelt hij de hoofdrol in Romulus de Grote van Friedrich Dürrenmatt, een toneelstuk over de vadsige en langoureuze keizer Romulus die op de laatste dag van het Romeinse imperium, terwijl de Germanen Rome komen bezetten, voornamelijk oog heeft voor zijn kippen. Het is een rol die Kellendonk, ondanks diens stille en gesloten natuur, naar verluidt op het lijf geschreven is. Hij houdt in 1968, op zoek naar ‘een zekere objectieve zelfkennis’, een dagboek bij onder de titel ‘Confessionum’. In hetzelfde jaar noteert hij de regels: ‘God, ik ben een wezen / dat zijn leven verpeinst / dat zich echt veinst / wat hij alleen in dromen kan lezen.’ Deze formulering komt haast woordelijk overeen met zijn befaamde paradox ‘oprecht veinzen’, die ook de titel is van dit schrijversprentenboek. | |
[pagina 117]
| |
Ten huize van een schoolvriend met wie hij de songs van Bob Dylan speelde en zong, 1969. Foto Martin van Heesch
Hij maakt als leerling van het Dominicuscollege de secularisatie van de jaren zestig van nabij mee. In 1968, een jaar voor zijn eindexamen, wordt het seminarie opgeheven. Vlak voor zijn eindexamen publiceert hij onder het pseudoniem Kelly een vijftal verhalen in het gestencilde bundeltje Het reuzenrad, met de reviaanse ondertitel Vijf gezellige episoden. De verhalen, geschreven in de periode augustus 1968-april 1969, zijn geïllustreerd met pentekeningen. Het drukwerk van deze uitgave van het Dominicuscollege is verzorgd door broeder Aegidius. Slot van het verhaal ‘Bij de opa van George’ en pentekening voorafgaand aan het verhaal ‘Het reuzenrad’, in Het reuzenrad. Vijf gezellige episoden door Kelly. Geschreven en geïllustreerd door Frans Kellendonk. Onofficieel debuut, gedrukt door broeder Aegidius en uitgegeven door het Sint-Dominicuscollege te Nijmegen kort voor zijn eindexamen gymnasium alfa in 1969. Collectie Th. Kellendonk-Cillesen
Het eerste verhaal, ‘De vrienden’, stuurt hij op naar de jongerenpagina van De Groene Amsterdammer, waar het op 21 februari 1970 wordt geplaatst. In dat verhaal bezint hij zich met opmerkelijke ernst op het kunstenaarschap: ‘De held van het penseel was bang, bang voor het leven. [...] Daarom moest hij een god zijn, een kunstenaar, die de eeuwen trotseerde.’ In 1969 behaalt hij aan het Dominicuscollege het diploma gymnasium alfa met een bijzondere onderscheiding voor Duits. | |
1969-1975Na zijn eindexamen gaat hij aan de Katholieke Universiteit Nijmegen Engelse taal- en letterkunde studeren. Hij gaat op kamers wonen in de studentenflat Galgenveld, Groenewoudseweg 126. Het feit dat hij als middenstandsjongen - afkomstig uit een ‘kleinburgerlijk, puriteins katholiek milieu dat geen verband houdt met wat ik nu doe en hoe ik nu leef’ - kan gaan studeren, beschouwt hij als een culturele breuk. Hij rekent zich tot een generatie van ‘nouveaux riches van de geest’, zoals hij het formuleert. De Nijmeegse universiteit is in die jaren een van de centra van het studentenprotest. Hij wordt lid van het Socialistisch Onderwijs Front (SOF), demonstreert tegen de oorlog in Vietnam en wordt afgekeurd voor militaire dienst. Achteraf blikt hij met de nodige zelfspot terug op zijn studententijd: ‘We hadden allemaal het haar tot op de kont. In 1969 waren we vreselijk revolutionair en anti-autoritair en totaal niet geneigd wat dan ook aan te nemen van de docenten.’ Het kandidaatsexamen van zijn studie Engels legt hij af op 6 oktober 1972. Voor hem is het belang van de studie erin gelegen dat hij gedurende een jaar of vijf ruim- | |
[pagina 118]
| |
schoots de gelegenheid krijgt om veel te lezen en een eigen literaire smaak te ontwikkelen. Hij verdiept zich in het werk van uiteenlopende schrijvers als John Donne, Matthew Arnold, Henry James, T.S. Eliot en Oscar Wilde. In het fort te Bemmel tijdens een tocht met zijn vader op zoek naar geschikte locaties voor studentenhuisvesting, 1970. Foto G.P. Kellendonk
Gedurende het academisch jaar 1973-1974 studeert hij aan het Shakespeare Institute van de Universiteit van Birmingham. Hij werkt daar aan zijn doctoraalscriptie over de zeventiende-eeuwse uitgevers John en Richard Marriott. In de maanden maart-juli 1975 gaat hij nogmaals naar Engeland. Hij verricht onderzoek in Londen, Oxford en Cambridge in het kader van zijn proefschrift, waaraan hij op dat moment reeds begonnen is en dat hij in 1978 zal voltooien. Op 26 september 1975 legt hij cum laude het doctoraal examen af in de Engelse letterkunde, met als bijvakken metafysica en moderne Amerikaanse literatuur. Daarnaast heeft hij twee achttiende-eeuwse filosofen bestudeerd, George Berkeley en David Hume. | |
1971-1975Op 9 oktober 1971 vernietigt hij bijna al zijn jeugdwerk. Hij vindt het grotendeels ‘onaf’, schrijft hij, en daarom neemt hij het radicale besluit om met een schone lei te beginnen. ‘Alleen een paar dingen heb ik bewaard omdat ze af waren [...]. Het wordt nu tijd dat ik mijn terrein ga afbakenen, dat ik kom tot een enigszins coherente levensvisie, van waaruit ik kreatief werkzaam zal kunnen zijn, als ze tenminste iets waardevols kan toevoegen aan alles wat er ooit gedacht en geschreven is. Zo niet, dan zal ik nooit meer enige “bellettrie” bedrijven.’ In het najaar van 1972 voltooit hij het verhaal ‘Cranckx’, een vroege versie van ‘Achter het licht’. Tijdens zijn studie begint hij ook aan ‘Favilla’, het Allerzielenverhaal dat in 1977 zal verschijnen onder de titel ‘Bouwval’. Hij ontmoet Jan Duyx in de zomer van 1971, het begin van een vriendschap die tot het eind van zijn leven zal duren. Begin 1972 gaan ze samenwonen in de 1e Walstraat 11 te Nijmegen. In het voorjaar van 1975 wordt het huis verkocht en nemen ze - tijdelijk - hun intrek in de studentenflat Galgenveld, Groenewoudseweg 150. In 1977 zal hij het verhaal ‘Bouwval’ opdragen aan Duyx. In zijn studentenwoning, 1e Walstraat 11 te Nijmegen, 1973. Foto Jan Duyx
Hoewel hij zelf homoseksueel is, heeft hij een tegen- | |
[pagina 119]
| |
draadse en apolitieke visie op de homobeweging. In 1975 schrijft hij onder de titel ‘De bruine Flikker’ een persiflage op de radicale homogroepering De Rooie Flikkers. Het stukje verschijnt in IKB, een uitgave van de Nijmeegse Jongeren Werkgroep Homoseksualiteit. Quasi citerend uit Mijn Tamp zet ‘Franz-Gerhardt von Kellen-Donck’ in de geest van de Führer het partijprogramma van de Bruine Flikker uiteen: ‘De Bruine Flikker met Zwarte Mouwen en Kousen wil een neo-fascistische Beweging zijn voor de Homosexofiel. Laat u niet ontmoedigen door fascistische Mislukkingen uit het Verleden: ditmaal breken wij door.’ Student aan de Universiteit van Birmingham in het academisch jaar 1973-1974, ter voorbereiding van zijn doctoraalscriptie over de zeventiende-eeuwse uitgevers John en Richard Marriott.
| |
1975-1978Na zijn doctoraal examen, in het najaar van 1975, verhuist hij samen met Jan Duyx naar Amsterdam, alwaar de laatste zich gaat specialiseren in de psychiatrie. Zij betrekken een woonark in het oostelijk havengebied, Zeeburgerpad t/o 34. Een dergelijke woonark is ook de behuizing van de hoofdpersoon uit De nietsnut (1979). In zijn woonark aan het Zeeburgerpad te Amsterdam, met naast zich opengeslagen Aus dem Tagebuch einer Schnecke van Günter Grass, april 1977. Foto Jan Duyx
In zijn Amsterdamse jaren reist Kellendonk regelmatig af naar een buitenhuisje in de buurt van Nijmegen, in Heumen, waar hij rust vindt om te schrijven. Als afgestudeerd anglist is hij jarenlang, zoals hij het zelf uitdrukt, ‘een soort eenmansuitzendbureau’. In 1975-1976 heeft hij tijdelijke betrekkingen aan het College Bertrand Russell te Krommenie en het Amsterdams Lyceum. Met Jan Duyx, Amsterdam 1975. Foto Jos Stroom
Van mei 1976 tot augustus 1977 is hij wetenschappelijk bibliotheekmedewerker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In de functie van vakreferent Germaanse Talen houdt hij zich onder meer bezig met collectievorming en systematische catalogisering (‘Boeken verzamelen in de hoop dat iemand ze ooit zal lezen’). Per 1 augustus 1977 neemt hij ontslag uit zijn functie als wetenschappelijk bibliotheekmedewerker aan de VU. Hij gaat voor de duur van het academisch jaar 1977-1978 werken als docent aan het Engels Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. In Utrecht geeft hij pre-kandidaatscolleges, vooral op het gebied van de negentiende-eeuwse Engelse letterkunde. Hij publiceert een wetenschappelijk artikel over T.S. Eliot in Dutch Quarterly Review 1977/2. Een voorpublicatie uit zijn proefschrift verschijnt in Neophilologus 1977/61. | |
[pagina 120]
| |
Op 23 november 1978 promoveert hij aan de Nijmeegse universiteit op een historisch-bibliografisch onderwerp: John & Richard Marriott. The History of a Seventeenth-century Publishing House (verschenen bij Polak & Van Gennep). Zijn promotor is T.A. Birrell. Tijdens de verdediging van zijn proefschrift John & Richard Marriott. The History of a Seventeenth-century Publishing House aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, 23 november 1978. Foto Jan van Teeffelen
Het is de jonge promovendus (hij is 23 wanneer hij aan zijn proefschrift begint en 27 ten tijde van de promotie) duidelijk dat hij eigenlijk andere ambities heeft. ‘Ik had in Nijmegen een slimme hoogleraar, die begreep dat je studenten op het moment dat ze weerloos zijn - in de bestaansonzekerheid vlak voor hun afstuderen - in hun kraag moet grijpen en tot een promotie moet aanzetten. Ik heb dat proefschrift zo snel mogelijk geschreven, omdat ik er zo snel mogelijk weer af wilde zijn,’ zo blikt hij later terug. De jonge doctor met zijn paranimfen Jan Duyx (links) en Baldy Tjia (rechts). Foto Jan van Teeffelen
Door het werken aan zijn proefschrift gaat hij nadenken over wat de Nederlandse anglistiek zou moeten inhouden. Stelling 7 bij het proefschrift luidt als volgt: ‘Vertalingen van belangrijke literaire werken zouden, eventueel vergezeld van een uitvoerige verantwoording, als academisch proefschrift geaccepteerd moeten kunnen worden.’ Naar eigen zeggen zou hij liever - ware dat mogelijk geweest - zijn gepromoveerd op een vertaling van een Engelstalig meesterwerk, bijvoorbeeld The Portrait of a Lady van Henry James. Tussen de academische bedrijven door verricht hij loonarbeid als ‘letterslaaf’ voor A.W. Bruna, een uitgeverij te Utrecht. In opdracht van Bruna schrijft hij leesrapporten en levert hij in 1975 en 1976 een viertal vertalingen af: respectievelijk Vetkuiven van Richard Price, De ebbehouten toren van John Fowles, Het olifantsjong van Rudyard Kipling en De vrouwen van Corregidora van Gayl Jones. Aan een vriend die als redacteur bij Bruna werkt, Jacques Dohmen, laat hij weten dat hij voornemens is om een bundel met vijf of zes ‘Nijmeegse Fabels’ (‘knusse moralistische vertellingen’) te doen verschijnen. Hij laat ‘Bouwval’ lezen aan Dohmen, alsmede het eerder geschreven ‘Achter het licht’. Dohmen besluit die verhalen - met instemming van de schrijver - meteen door te sturen naar uitgeverij Meulenhoff, omdat ze in het fonds van Bruna naar alle waarschijnlijkheid onopgemerkt zouden blijven. Zo komt het dat Kellendonk in mei 1977 bij Meulenhoff debuteert met de verhalenbundel Bouwval. De | |
[pagina 121]
| |
bundel bevat eveneens een recentelijk geschreven derde verhaal, ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’, waarin zowel de ambities als de twijfels van een jonge promovendus worden geanalyseerd. Paestum (Italië), zomervakantie 1977. Foto Jacques Dohmen
De samenwerking met Meulenhoff-uitgever Laurens van Krevelen zal hij later ‘uniek’ noemen. Bij deze uitgever zal hij steun vinden voor moeilijk verkoopbare vertaalprojecten. Bouwval is voor iedereen een grote verrassing - er zijn geen tijdschriftpublicaties aan voorafgegaan. De schrijver wordt naar aanleiding van zijn debuut gevraagd om toe te treden tot de redactie van De Revisor. In de Haagse Post van 10 september 1977 laat hij zich samen met een drietal auteurs uit de kring rond De Revisor - Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier en Doeschka Meijsing - door Jan Brokken portretteren als vertegenwoordiger van een stroming van zogeheten ‘academisten’. Twee weken later, op 24 september 1977, wordt Bouwval bekroond met de Anton Wachterprijs, een tweejaarlijkse onderscheiding voor beginnende auteurs. De juryleden zijn Martin Ros, Nico Scheepmaker en Ko Pop. In zijn dankrede (postuum gepubliceerd in De Revisor 1991/1&2) grijpt Kellendonk de gelegenheid aan ‘om wat te blazen tegen een journalistieke zeepbel die al enige weken door de wat luchtiger katernen van onze weekbladen dartelt’. Hij stelt voor om dat vermeende ‘academisme’ maar meteen op te heffen en treedt zelf uit de beweging. Met de weduwe van S. Vestdijk bij de uitreiking van de Anton Wachterprijs voor zijn debuutbundel Bouwval, Harlingen 24 september 1977. Foto Leeuwarder Courant
In december 1977 verhuist hij met Jan Duyx naar de Bethaniënstraat 6 te Amsterdam. In oktober 1978 vertrekt Duyx naar een ander adres. Kellendonk zal tot het eind van zijn leven blijven wonen in de Bethaniënstraat (‘Ik heb een hekel aan verhuizen’). In de loop der jaren besluit hij het pand meermalen te verbouwen, zoals men kan nalezen in het verhaal ‘Muren’ (1986). De sober ingerichte schrijverswoning bevindt zich in een verrassend stille straat, midden in het centrum van Amsterdam, vlak bij het voormalige Bethaniënklooster en de Wallen. | |
1977-1981Gedurende ongeveer drieënhalf jaar schrijft hij - naast zijn academische en literaire werk - recensies over Engelse en Amerikaanse literatuur voor het weekblad Vrij Nederland. Op 3 september 1977 ver- | |
[pagina 122]
| |
schijnt de eerste recensie over John Fowles (van wie hij eerder ook werk heeft vertaald) en op 31 januari 1981 de laatste, over John Barth. In 1979 zegt hij over zijn nevenfunctie als recensent het volgende: ‘Ik ben niet iemand die iedere week een soort vast rubriekje heeft, waar dan ook nog een boek in moet. De boeken die ik bespreek zijn boeken die mij aangrijpen, anders had ik er geen stuk over geschreven.’ Lidmaatschapskaart van ‘Societeit Chez Nelly’, de Amsterdamse uitgaansclub die door Nelly Frijda werd uitgebaat, 1979.
| |
1977-1983Na een proeftijd van enkele maanden in 1977 wordt hij vanaf 1 januari 1978 redacteur van De Revisor, destijds met zesduizend lezers het grootste literaire tijdschrift van het land. Het redacteurschap van Kellendonk (1978-1983) valt vrijwel samen met de hoogtijdagen van het blad. Hij doet het niet om den brode: ‘Het is oud-papier-liefdewerk. Maar ook profileer je door het contact met wat er op creatief gebied gebeurt, je eigen ideeën.’ Het is voor hem een uitstekende leerschool, en ook een nuttige introductie in het literaire leven. Omslag van De Revisor, het literaire tijdschrift waarvan Frans Kellendonk tussen februari 1978 (nr. V/1) en oktober 1983 (nr. 1983/4) deel uitmaakt van de redactie.
In 1982 omschrijft hij de schrijvers rond De Revisor als ‘een vrijwillige vereniging van individuele kunstenaars, die zich zeker niet toevallig tot elkaar aangetrokken voelden [...]. Ik denk dat onze identiteit het duidelijkst blijkt uit het proza dat we hebben gepubliceerd - en dat is reflectief proza dat probeert verder te gaan dan de afstervende traditie van het Hollandse realisme.’ Zijn eerste bijdrage aan De Revisor, het verhaal ‘Clara’, verschijnt in het oktobernummer van 1977. In hetzelfde nummer staat een pentekening van zijn hand afgedrukt, als bijdrage aan het project Schrijvers tekenen zichzelf (in 1980 in boekvorm verschenen bij Athenaeum, Polak & Van Gennep). De schrijver heeft geen realistisch zelfportret getekend. Boven aan een statige trap, half verscholen achter een soort toneelgordijn, is een schetsmatige figuur te zien, niet meer dan de omtrek van een mens. De figuur wordt belaagd door een reusachtige zwarte vogel, die hij met een veel te klein vangnet lijkt te willen vangen. In het februarinummer van 1978 publiceert hij ‘Overige bestemmingen’. In juni 1978 stelt hij een kleine, doch onmiskenbare daad door het verhaal ‘De schrijver droomt’ van zijn mederedacteur Dirk Ayelt Kooiman - met wie hij vriendschap sluit - te verdedigen tegen ‘polyfemos’ | |
[pagina 123]
| |
Jeroen Brouwers. In hetzelfde nummer maakt Patrizio Canaponi (de latere A.F.Th. van der Heijden) zijn debuut met het verhaal ‘Bruno Tirlantino, of de bruiloft van prinses Ann’. Bij dat debuut is Kellendonk als redacteur betrokken. In oktober 1979 introduceert hij de Amerikaanse schrijver William Gass, die hij zeer bewondert, middels een vertaling en een interview bij het Nederlandse publiek. In de jaargangen 1979-1980 laat hij een uitvoerige discussie in De Revisor over ‘De taak van de schrijver’ geheel aan zich voorbijgaan. Tijdens een schaatstocht, januari 1980. Foto Dirk Ayelt Kooiman
In juni 1980 profileert hij zich als redacteur in een dispuut met de meest fervente Revisor-opponent, Maarten 't Hart. In dat dispuut maakt hij het veel geciteerde onderscheid tussen de poëtica van 't Hart, literatuur als ‘zelfexpressie’, en die van de Revisor-auteurs, ‘onderzoek door middel van de verbeelding’. Nicolaas Matsier vertrekt als redacteur medio 1980, Tom van Deel in februari 1981. Er wordt tijdelijk een nieuwe redactionele formule ingevoerd: samen met Dirk Ayelt Kooiman gaat Kellendonk de ‘kernredactie’ vormen. Op 19 juni 1980 schrijft Kellendonk in een brief aan Paul Beers (die verantwoordelijk is voor de tekstverzorging van De Revisor) dat hij ernstige twijfels heeft over de toekomst van het blad: ‘De Revisor krijgt erg veel weg van een zinkend schip. Dirk is zo onverzettelijk als een kapitein maar zijn kan en ik voel me net alsof ik, na een lange staat van dienst als dekzwabberaar, voordat we voorgoed in de golven verdwijnen nog even pijlsnel opklim tot eerste stuurman.’ In de loop der jaren doet hij in De Revisor voorpublicaties verschijnen uit De nietsnut (oktober 1978, februari 1979), Letter en geest (april 1981) en Mystiek lichaam (oktober 1985). Rome, april 1981. Foto Jan Duyx
In december 1982 publiceert hij in De Revisor het verhaal ‘Tsunami’. In augustus 1983 verschijnt ‘Buitenlandse dienst’, dat als ‘experiment in het laboratorium van de eenzaamheid’ beschouwd kan worden als een sleutelverhaal in zijn oeuvre. In oktober 1983 introduceert hij Wyndham Lewis (‘vat vol heftig kronkelende tegenstrijdigheden’) in De Revisor. In datzelfde nummer treedt hij terug uit de redactie. Matsier keert in zijn plaats terug als redacteur. | |
[pagina 124]
| |
1978-1983Kellendonk heeft in de loop der jaren diverse frustrerende ervaringen met het gesubsidieerde toneel. ‘Ik heb het geprobeerd, God kan het getuigen! Ik heb [...] synopses geschreven en doorgesproken,’ zo zegt hij naar waarheid in 1982. Zijn ideeën worden nu eens te ‘luxueus’ geacht, dan weer te abstract van thematiek. In 1978 wordt ‘Het geheugen’, een dialoog tussen man en vrouw, afgewezen door de Toneelraad Rotterdam. In 1980 schrijft hij een synopsis voor het toneelstuk ‘Chatterton’, die wordt afgewezen door de toneelgroep Centrum te Amsterdam. ‘Chatterton’ is een fictieve dialoog tussen Horace Walpole en Alfred de Vigny die elkaar in het vagevuur ontmoeten, waarbij de duivel als ceremoniemeester fungeert. De genoemde synopsis is de kiem tot het verhaal ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ (1983). In 1983 maakt hij nog een synopsis voor ‘Metro’, een stuk over een jongeman die in het ondergrondse spoornet van een naamloze stad op zoek is naar zijn vriend. Aan ieder die het horen wil vertelt hij het verhaal van die vriend. ‘Dat verhaal verandert door het vertellen: aanvankelijk is het een alledaags straatverhaal, dan wordt het meer literair en ten slotte een mythe van de soort waarop je een religie zou kunnen grondvesten.’ Het komt zelfs nog tot een contract met Toneelgroep Centrum voor een ‘avondvullend toneelstuk’ - maar dat stuk zal nooit geschreven worden. Hierbij dient aangetekend te worden dat een toneelbewerking van ‘Achter het licht’ in 1978 wel degelijk is opgevoerd door een groep studenten van de Amsterdamse Toneelschool. Op 6 februari 1980 wordt zijn hoorspel ‘De verwijdering’ uitgezonden door de NCRV-radio. En in hetzelfde jaar wordt een door hem vertaald stuk gespeeld door het Zuidelijk Toneel Globe te Eindhoven: Robert David MacDonald, Chinchilla. Figuren in een klassiek landschap met ruïnes. Maar al met al kan de schrijver toch niet bogen op een bijzonder geslaagde carrière als dramaturg. Hij bevindt zich in dit opzicht overigens in goed gezelschap: zijn grote leermeester Henry James had een eeuw eerder ook al weinig succes als toneelschrijver. Na zijn dood wordt het werk van Kellendonk ook door anderen gedramatiseerd. Het Nationale Toneel brengt in 1996 een toneelbewerking door Ariane Schluter en Johan Doesburg van zijn roman Mystiek lichaam, onder regie van Doesburg en met in de hoofdrollen Hans Croiset, Ariane Schluter en Jeroen Willems.
| |
1979-1981De kersverse doctor Kellendonk (in november 1978 gepromoveerd) wordt per 1 januari 1979 | |
[pagina 125]
| |
benoemd als vakreferent Engels in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden voor het tijdvak van 1 januari 1979 tot 1 januari 1980. Hij dient zijn contract echter niet uit. Met ingang van 1 mei 1979 krijgt hij op zijn verzoek eervol ontslag - hij heeft een nieuwe baan. Hij gaat lesgeven aan de Universiteit van Amsterdam. De Leidse Universiteitsbibliotheek zal later tot in de details model staan voor de bibliotheek waarin Letter en geest (1982) zich afspeelt. In de zomer van 1979 legt hij de laatste hand aan zijn tweede boek, De nietsnut, dat in oktober verschijnt bij Meulenhoff. Deze vertelling (ondertitel) is ‘van a tot z verzonnen’, schrijft hij in een begeleidende brief aan zijn uitgever. In de jaren tachtig is Frans Kellendonk betrokken bij een op zijn roman De nietsnut gebaseerde film door Ab van Ieperen. De film, met in de hoofdrollen Pierre Bokma, Willem Nijholt en Marjon Brandsma, wordt in 1992 opgenomen. In 1995 brengt producent Shooting Star een videoversie op de markt, waarvan hierboven de voorzijde van de doos.
Na het overweldigende succes van Bouwval (‘je gaat wel een beetje aan jezelf twijfelen, of liever gezegd aan je eigen twijfels over je eigen werk twijfelen’) is zijn tweede boek naar zijn zeggen op moeizame wijze tot stand gekomen. In 1988 zal hij verklaren dat het schrijven van De nietsnut hem van al zijn boeken de meeste moeite heeft gekost. In 1979 en 1980 heeft hij in Frankrijk enkele ontmoetingen met Gerard Reve, een schrijver die hij hoogacht maar met wie hij moeilijk in gesprek kan komen. Later zal hij Reve op karikaturale wijze portretteren als ‘de persoonlijkheid’ in het verhaal ‘De verheerlijking’ (1983). In de zomer van 1980 reist hij door Mexico en Guatemala. In hetzelfde jaar verschijnt van zijn hand het gedicht ‘Achter een glazen tafel’ in de bundel Mannenmaat. Rekenboek voor jongens zonder meisjes (samengesteld door Gert Hekma, uitgeverij Blaauw, Amsterdam). De tekst van dit gedicht - het enige dat Kellendonk op volwassen leeftijd heeft gepubliceerd - luidt als volgt: ‘Je brak. Je beste helft / bleef hier. In je nieuwe woning / zit wat er van je over is / achter een glazen tafel - / tweemaal mijn halve / beste helft, een gebroken / hartenkoning.’ Een Russische vertaling van Bouwval door K. Feodorova verschijnt in 1980 onder de titel ‘Razvaliny’ in de bundel Sidr dlja bednjakov (Moskva, Progress, oplage 100.000 ex.). Tekening door V.A. Klavsuc op de pagina met de deeltitel ‘Razvaliny’, de Russische vertaling van ‘Bouwval’, in de bundel Sidr dlja bednjakov (Cider voor arme mensen), (Moskou 1980), met vier ‘moderne Nederlandse vertellingen’ van Hella Haasse, Mensje van Keulen, Gerrit Krol en Frans Kellendonk.
Gedurende de academische jaren 1979-1980 en 1980-1981 geeft Kellendonk college aan het Engels Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. Hij | |
[pagina 126]
| |
behandelt de geschiedenis van de Engelse en Amerikaanse roman in de negentiende en twintigste eeuw - van George Eliots Middlemarch tot Memento mori van Muriel Spark. Ook verzorgt hij een cursus ‘creative writing’. Hij vraagt subsidie aan voor een onderzoek dat hij wil gaan verrichten in de periode van augustus 1980 tot voorjaar 1982, onder de projectnaam ‘De scherpzinnige waarnemer’. Het betreft een onderzoek naar bepaalde kentheoretische problemen in het werk van Henry James tussen ca. 1890 en 1900. Hij is van plan om een boek te schrijven over Henry James. De subsidie krijgt hij echter niet en het project mondt uit in een vertaling met een nawoord, De moeilijke jaren (De Arbeiderspers, 1981). In 1981 doet hij nog een subsidieaanvraag, ditmaal voor het vertalen van een groot aantal verhalen van Henry James. Het moet een omvangrijke bundel gaan worden, meer dan 700 pagina's dik, hetgeen voor de vertaler naar schatting drie jaar arbeid zal betekenen. Andermaal krijgt hij de subsidie niet. Het project wordt gedecimeerd tot de Transatlantische vertellingen, een bundel die in 1983 verschijnt bij Querido. In hetzelfde jaar schrijft hij het ‘Voorwoord’ voor Engel en afgrond, een studie van Ernst Braches over Henry James (Meulenhoff). Verder zoekt hij geruime tijd tevergeefs naar een uitgever die bereid is een vertaling van James' The Portrait of a Lady op de markt te brengen. | |
1981-1982Via een wederzijdse vriend leert hij Thijs Westerhout kennen. Met deze jongen krijgt hij een verhouding, die een ‘katatoon’ halfjaar standhoudt. Vlak voor zijn vertrek naar de Verenigde Staten - naar Minneapolis, waar hij gedurende het academisch jaar 1981-1982 zal verblijven als ‘writer in residence’ - verbreekt hij de verhouding. Op 17 oktober 1981 schrijft hij in een brief aan Dirk Ayelt Kooiman: ‘Ik dacht in hem het gevonden te hebben, niet zomaar een levenspartner, maar de liefde die alles rechtvaardigt, dus ook de atoombom en de honger in Tsjaad.’ In café Spec's te San Francisco, maart 1982. Foto Jan Duyx
Thijs (voluit: Matthijs Aart) Westerhout is degene die schuilgaat achter de initialen ‘M.A.W.’, aan wie Kellendonk in 1986 de roman Mystiek lichaam zal opdragen. Aan tafel met enige ‘writers in residence’, o.a. Bert Schierbeek (tweede van links) en Hugo Brandt Corstius (derde van rechts), Amsterdam augustus 1982.
| |
[pagina 127]
| |
In 1981-1982 geeft hij als ‘writer in residence’ aan de University of Minnesota te Minneapolis college over Nederlandse literatuur. Hij komt te spreken over Couperus, Coenen, Vestdijk, Hermans, Reve en de schrijvers rond De Revisor. Hij ontvlucht de barre winter door rond de jaarwisseling naar Florida en in het voorjaar naar Californië te reizen. In april 1982 haalt hij een Nederlands dichterscircus (Schierbeek, Campert, Vinkenoog, Bernlef, Deelder, Plomp) naar de campus van de universiteit. In het collegejaar 1981-1982 is Kellendonk ‘writer in residence’ aan de University of Minnesota te Minneapolis, waar hij college geeft over Nederlandse literatuur.
Voorts houdt hij in Minneapolis een drietal lezingen: een over wat schrijvers van zijn generatie bezielt, een over literaire tijdschriften in Nederland en hun functie, en een over ‘de metafysica van het vertalen’. Laatstgenoemde lezing is tevens zijn ‘farewell speech’: ‘The apparently tragic fact of the difference of languages, the fact that people cannot understand one another, is actually a source of human wealth: it opens up the possibility of cross-fertilization and thus of the continuing growth of every single language. And on this note of universal brotherhood, I should like to conclude my farewell speech.’ Hij voltooit in Minneapolis Letter en geest. Een spookverhaal, dat in maart 1982 bij Meulenhoff verschijnt. Dat boek heeft hij eerder al aangekondigd, in 1980, onder de werktitel ‘De waarnemer’. Het is een verhaal over - zoals hij het dan formuleert - ‘de verhouding tussen een persoonlijke levensvervulling en de manier waarop je via je werk je leven moet zien te verwezenlijken en voor anderen bezig bent. Ik heb zelf heel wat banen gehad. [...] Ik moet af en toe ook iets samen met anderen kunnen doen, dan houd je je noodgedwongen met mensen bezig die iets van je willen. Je wordt dan een beetje uit jezelf getrokken.’ Hij maakt in Minneapolis ook een vertaling van Laurence Sterne, Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië, die in 1982 verschijnt bij uitgeverij Tabula te Amsterdam. Deze kleine uitgeverij is kort tevoren opgericht door Jeroen Koolbergen, met wie hij bevriend is. Presentatie in het Odeontheater in Amsterdam van de eerste uitgaven van uitgeverij Tabula. Uitgever Jeroen Koolbergen overhandigt vertaler Frans Kellendonk het eerste exemplaar van Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië van Laurence Sterne, juni 1982.
Sterne heeft een avontuurlijke stijl (‘op het randje van de syntaxis’) waarmee Kellendonk in de jaren tachtig ook in zijn eigen werk zal gaan experimenteren. Vertalen beïnvloedt zijn stijl, zegt hij: ‘Ja, dat is voor mij de eigenlijke reden waarom ik vertaal. Ik doe dat als een pianist die toonladders speelt.’ | |
[pagina 128]
| |
Samen met Carol Limonard (een voormalige student van hem) bezorgt hij in 1982 de bundel Moderne Amerikaanse verhalen (Van Gennep). | |
1982-1988Na terugkomst uit Amerika gaat hij voor NRC Handelsblad recensies schrijven over Engelse en Amerikaanse literatuur. Op 10 september 1982 begint hij met een stuk over ‘the stylist’ Ford Madox Ford. Voor het gebouw van de Verenigde Naties in New York, oktober 1983.
In 1985 publiceert hij diverse spraakmakende artikelen - over de traditie van de Shakespeare - vertalingen in Nederland, over de dubbelzinnigheid van Jonathan Swift, over De Pisaanse Canto's van Ezra Pound - waarin hij zich doet kennen als een eigenzinnig en onafhankelijk criticus. Op 13 februari 1987 schrijft hij zijn laatste grote artikel voor NRC Handelsblad over de poëzie van Wallace Stevens. De laatste zin van dat artikel, veeleer een essay dan een recensie, laat zich lezen als een poëticaal credo: ‘De dichtkunst wordt geboren uit de afwezigheid van poëzie, zoals uit de afwezigheid van God het geloof voortkomt.’ Hij vat het plan op om een tweetalige uitgave met vertalingen van gedichten van Wallace Stevens te gaan bezorgen, maar vindt daartoe niet de middelen. Voorts heeft hij in 1983, 1986 en 1988 zitting in de adviescommissie Engels/Amerikaans van de Stichting Fonds voor de Letteren. In die functie beoordeelt hij het werk van vertalers met het oog op eventueel te verstrekken aanvullende honoraria. | |
1983-1985In 1983 vertaalt hij twee fragmenten uit de droomwereld van Thomas de Quincey, De Engelse postwagen gevolgd door Over moord beschouwd als een der schone kunsten (Tabula). ‘Mijn innigste papieren verhouding heb ik op het ogenblik met Thomas de Quincey,’ zo schrijft hij in een stukje dat in 1983 verschijnt in de bundel Het favoriete personage van vijfenzeventig Nederlandse schrijvers, dichters en uitgevers van A. Alberts tot Ad Zuiderent (Amsterdam, Uitgeverij Raamgracht). In juli 1983 reist hij op instigatie van Willem Oltmans en op uitnodiging van de Russische Schrijversbond naar de Sovjet-Unie. Daarvan brengt hij verslag uit in het artikel ‘Wodka en diplomatie’ (later verschenen onder de titel ‘Een missie’). Op uitnodiging van de Russische Schrijversbond maakt Kellendonk in juli 1983 een reis naar Moskou en Leningrad. Zijn reportage van die reis, ‘Wodka en diplomatie’, verschijnt samen met verhalen over zijn reizen in de Verenigde Staten en naar Berlijn in de bundel De halve wereld (1989).
| |
[pagina 129]
| |
In september 1983 publiceert hij de verhalenbundel Namen en gezichten (Meulenhoff). Deze bundel bevat een viertal verhalen die hij eerder in De Revisor heeft gepubliceerd, gevolgd door ‘De verheerlijking’ en ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’. Karaktertekening door Siegfried Woldhek, gepubliceerd bij de recensie van Namen en gezichten in Vrij Nederland, 19 november 1983. Gereproduceerd uit Siegfried Woldhek Getekende schrijvers (1986)
In september en oktober 1983 reist hij opnieuw naar de Verenigde Staten, ditmaal naar Boston en New England. Daar verdiept hij zich in het werk van de Amerikaanse ‘transcendentalisten’ Ralph Waldo Emerson en Henry Thoreau, alsmede in de politieke geschriften van Alexis de Tocqueville. Hij maakt lange dagen in de bibliotheken van Boston en Harvard, waar hij teksten verzamelt en vertaalt voor de bloemlezing Florida. Verhalen van een schiereiland, die in 1984 bij Meulenhoff zal verschijnen. Voor deze bloemlezing schrijft hij ook een inleidend verhaal, getiteld ‘Bimini’. In november 1983 publiceert hij onder de titel ‘Nederengels’ in NRC Handelsblad een polemische beschouwing over de anglistiek in Nederland, waarmee hij een haat-liefdeverhouding heeft. Het is slechte publiciteit voor de anglistiek, die op dat moment juist aan het begin staat van de grote bezuinigingen midden jaren tachtig. Volgens Kellendonk heeft de Nederlandse anglistiek de neiging zich terug te trekken in een academische ivoren toren en een al bij voorbaat kansloze strijd aan te gaan met de ‘native speakers’ uit Engeland en Amerika. In het voorjaar van 1984 verschijnt Bouwval in een eenmalige goedkope editie in het kader van de Meulenhoff-campagne Literair Moment. Meulenhoff probeert door het verstrekken van een gratis informatieboekje over Kellendonk meer bekendheid te geven aan de auteur en wat hij geschreven heeft. De schrijver laat zijn uitgever op 17 januari 1984 per brief weten dat hij geen prijs stelt op foto's in het informatieboekje. ‘Ik ben nog niet dood en daarom is er geen enkele reden waarom ik me zou laten kannibaliseren. Ook een blz. handschrift in facsimile lijkt me een zinloze tierelantijn. Zo speel je de bal toe aan de kwaadaardige achterlijkheid van de literaire journalistiek, die alles wil herleiden tot een particuliere biografie. Als uitgever heb je er net zoveel belang bij als ik om dat ressentiment tegen de kunst niet aan te wakkeren.’ In zijn stamcafé Le Shako, naast Jacques Dohmen, Ed Spanjaard en Jeroen Koolbergen, 1984. Collectie Jeroen Koolbergen
Voorts verschijnt in 1984 bij Meulenhoff Cantleman | |
[pagina 130]
| |
en ander vroeg proza van Wyndham Lewis, door wiens ‘anakoloeten’ Kellendonk zich als vertaler uitgedaagd voelt. In hetzelfde jaar publiceert hij het verhaal ‘Trouwportret’ in de bundel De kortste verhalen (Tabula). In de zomer van 1984 werkt hij een maand in Berlijn, in het kader van een cultureel uitwisselingsprogramma. Hij schrijft een reportage over de Muur als ‘landschappelijk kunstwerk’. Voor de Berlijnse Muur en de Brandenburger Tor, tijdens zijn werkverblijf in de Akademie der Künste, juli-augustus 1984. Zijn reisreportage ‘Langs de Muur’ verschijnt in de bundel De halve wereld (1989). Foto Ed Spanjaard
In november 1984 publiceert hij een reisverslag over de Verenigde Staten, Aantekeningen uit de Nieuwe Wereld (Amsterdam, J. Meijer). In 1985 verschijnt onder de titel Hier schiet elk woord wortel een bibliofiele editie van een Amerikaanse reisbrief die Kellendonk op 1 januari 1982 vanuit Minneapolis heeft geschreven aan Ernst Braches (Oosterhesselen, Agri Montis Pers, oplage 12 exemplaren). In hetzelfde jaar verschijnt een Duitse vertaling door Maria Csollány van De nietsnut onder de titel ‘Der Versager’ in de bundel Reise nach Mohrbach. Niederländische Kindheitsgeschichten (Berlin, Volk und Welt). Gedurende het academisch jaar 1984-1985 is hij columnist voor het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis. Hij schrijft onder meer zeven columns over de verhalen van F. Bordewijk, die hij in 1985 bundelt in Het werk van de achtste dag (Nijgh & Van Ditmar). De obsessie voor ‘idolatrie en verdinglijking’ die hij aan Bordewijk toeschrijft, is van grote invloed op zijn eigen denken over het kunstenaarschap. | |
1983-1987Hij schrijft het essay ‘Beeld en gelijkenis’ voor de bundel Over God, die in juni 1983 verschijnt bij Tabula. Zijn bijdrage valt op door een levendige belangstelling voor religie en metafysica. Tijdens een thema-avond over God, gehouden in Maastricht en georganiseerd ter gelegenheid van het verschijnen van de bundel, verklaart Kellendonk ten overstaan van een sceptisch gehoor dat hij overtuigd is van ‘de werkelijkheid van de erfzonde’. In gesprek met Oek de Jong, op het verjaardagsfeestje van Jeroen Koolbergen, november 1982. Foto Jeroen Koolbergen
Naar aanleiding van de bundel Over God komt hij nader in contact met Oek de Jong, in wie hij een geestverwant herkent. De schrijvers raken bevriend en vatten het plan op om samen een tweemanstijdschrift op te richten. Begin 1984 publiceren ze gezamenlijk in de prospectus van uitgeverij Tabula de aanbiedingstekst | |
[pagina 131]
| |
van De Jakobsladder. Het eerste nummer wordt aangekondigd voor april 1984. De aanbiedingstekst doet vermoeden dat ze zich in de literaire polemiek willen gaan storten: ‘De redacteuren kunnen zich vinden in een opmerking van Sokrates: hij noemde zichzelf de steekvlieg die rond het vadsige paard Athene zoemde. Ons paard is de consumptie- en verzorgingsstaat, gemuilkorfd met een haverzak. We zullen polemiseren tegen de kunst van het haalbare, tegen de moraal van centen en procenten die de politiek regeert en die de kunst, haar grootste vijand, probeert te veranderen in een hitparade van bestsellers.’ Het tijdschrift met de omineuze naam (de Jakobsladder is onder meer een verwijzing naar het droombeeld van Jakob in Genesis 28:12) zal in de loop van de jaren tachtig een droom blijven. De schrijvers worden elk in beslag genomen door de eigen literaire besognes, respectievelijk Cirkel in het gras en Mystiek lichaam. Kellendonk wordt bovendien - reeds vanaf 1983 - van tijd tot tijd gehinderd door problemen met zijn gezondheid. Oudejaarsavondfeestje ten huize van Din van Strien (linksboven), met onder meer Jan Duyx, Max van den Berg en Geke van der Wal, 1984. Foto Cas Enklaar
In het najaar van 1986 wordt er een thema voor het eerste nummer van De Jakobsladder vastgesteld: transcendentie. Kellendonk heeft een stuk in gedachten over het romantisch transcendentalisme van Ralph Waldo Emerson. In oktober 1986 wordt er ten burele van Meulenhoff een avond met Kellendonk en De Jong georganiseerd, gewijd aan het thema ‘Individu en gemeenschap’. In april 1987 treden de schrijvers gezamenlijk op in het Amsterdamse theater De Balie. Kellendonk houdt die avond een lezing onder de titel ‘Grote Woorden’ - in 1988 verschenen als ‘Naschrift’ in Geschilderd eten - en De Jong spreekt over ‘Grote Waarden’. In oktober 1987 voeren ze een radiogesprek voor de kro in Kellendonks woning, hetgeen kan worden beschouwd als de laatste Jakobsladder-activiteit. Voor de Eremitage in Bayreuth met Ed Spanjaard, die als assistent-dirigent meewerkte aan uitvoeringen van opera's van Richard Wagner in de regie van Werner Herzog, tijdens de Bayreuther Festspiele, juli 1987. Foto Jan Duyx
| |
1985-1986Gedurende het academisch jaar 1985-1986 heeft hij een baan als docent aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij geeft les over de culturele relaties tussen Nederland en Engeland en over de geschiedenis van het Engelse boek. In april-mei 1986 verzorgt hij voor de stichting Crea (de culturele organisatie van de Universiteit van Amsterdam) een cursus over Henry James. | |
[pagina 132]
| |
Op Curaçao, tijdens een studiereis naar de Antillen en Venezuela om materiaal te verzamelen voor een nieuwe roman, maart 1987. Foto Marianne Boekhorst
Op 16 januari 1986 houdt hij te Groningen een lezing ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest van de Nederlandse anglistiek, waarin hij polemiseert tegen diezelfde anglistiek. ‘Reading the titles of Dutch theses I never fail to wonder what on earth has possessed the authors to write on George Herbert, or Henry Fielding, or, in my case, the publishing house of John and Richard Marriott, rather than on anything else,’ zo merkt hij op, niet gespeend van zelfironie. Niettegenstaande zijn kritiek op de Nederlandse anglistiek wordt hij benaderd om te solliciteren naar een baan als hoogleraar in Utrecht. Hij heeft echter andere plannen. Het werk aan de universiteit ligt hem niet (‘Ik kan me er steeds minder mee vereenzelvigen, vooral voor een schrijver is dat academische klimaat dodelijk’) en hij probeert als onafhankelijk schrijver en vertaler in zijn levensonderhoud te gaan voorzien. Begin 1986 publiceert hij bij Meulenhoff zijn tweede vertaling van Wyndham Lewis, de roman Tarr. Hij bewondert de tegendraadsheid van Lewis en zou ook ‘zijn beste roman’ wel willen vertalen, Self Condemned. In februari 1986 spreekt hij in theater De Balie te Amsterdam de lezing ‘Idolen’ uit, waarin hij zijn fundamentele bezwaren tegen het realisme uiteenzet. De lezing is een pleidooi voor voorbehoud en distantie, voor ‘oprecht veinzen’. Mystiek lichaam. Een geschiedenis verschijnt in mei 1986. Deze roman is eerder door Meulenhoff aangeboden onder de titel Gijselhart. Volgens de schrijver gaat het om ‘een roman over de economie van de liefde’. Hij is diep geschokt door de verkettering die volgt. In de Volkskrant zet Aad Nuis de toon met een recensie onder de kop ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’. Op 18 oktober komt de schrijver in verweer in de lezing ‘Ons wilde Westen’, waarin hij over de verdachtmaking van ‘antisemitisme’ schamper opmerkt: ‘Er kon geen bespreking verschijnen of het schandalige woord prijkte breeduit in de kop, weliswaar voorzien van vraag- en aanhalingstekens, naar de mores van de roddelpers, maar desalniettemin.’ Met Nicolaas Matsier voor Café Panini in Amsterdam bij de viering van het vijfjarig bestaan van Uitgeverij Tabula, zomer 1987. Foto Ferry André de la Porte. Collectie Jeroen Koolbergen
Wat in de polemieken rond Mystiek lichaam veel minder aandacht krijgt is de verscheurdheid van de homoseksuele hoofdpersoon, die vermoedt dat hij is be- | |
[pagina 133]
| |
smet met het aidsvirus. De roman heeft een uiterst persoonlijke inzet, met andere woorden, en dat doet denken aan wat hij eerder schreef over Wyndham Lewis: ‘Wanneer een satiricus niet de spot drijft met modieuze en voorbijgaande verschijnselen, maar dieper snijdt, dan snijdt hij zich uiteindelijk in zijn eigen vlees.’ Zijn vader overlijdt op 24 juni 1986, hetgeen een ingrijpende ervaring voor hem is. Hij houdt een rede bij het graf. Op 31 oktober, 1 en 2 november 1986 wordt in de voormalige kerk Paradiso te Amsterdam, tijdens de theatrale uitvoering van een rooms-katholieke requiemmis, een alternatieve preek van Kellendonks hand uitgesproken door de acteur Carel Alphenaar (postuum gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 25 augustus 1993). Er wordt die dag het Requiem van W.A. Mozart gespeeld. De regie is in handen van Lodewijk de Boer. Men draagt een lege kist het gebouw binnen, met daarin ‘de stoffelijke resten van onze dierbare broeder N.N.’. | |
1987-1989Op 28 februari 1987 publiceert hij in de Haagse Post het artikel ‘Kardinaal Simonis en de Kinderen van het Licht’, waarin hij ongemakkelijk moraliseert over aids en, zonder partij te kiezen, de emancipatiegedachte van het COC afzet tegen het leergezag van de katholieke kerk. Bij het Fonds voor de Letteren vraagt hij een beurs aan voor een reis naar de Antillen en Venezuela, waar hij materiaal wil gaan verzamelen voor een nieuwe roman. Hij loopt al een aantal jaren rond met ideeën voor een ‘Antillenroman’ (‘Het boek zit kant en klaar in mijn hoofd’). Een citaat uit de beursaanvraag: ‘Sinds een half jaar werk ik aan een roman - voorlopige titel “Leeuwendalers” - die losjes gebaseerd is op de feiten rond de moord op Kerwin Duinmeyer (20 aug. 1983). Het verhaal wordt verteld door een psychiater en beschrijft hoe deze Antilliaanse jongen heilig is verklaard. Ik wil zichtbaar maken hoe de mythe van het racisme zowel door voor- als tegenstanders politiek wordt geëxploiteerd en wat dat spookachtige verzinsel zoal aanricht in de samenleving. Om de Antilliaanse kant van het verhaal de gewenste kleur en stevigheid te geven zou ik graag naar de West reizen.’ Michigan, zomer 1988. Foto Jan Duyx
| |
[pagina 134]
| |
Bear with fish - Raven with seal, argelyten beeldje op zijn werktafel. Foto Ernst Braches
‘Smal als een obelisk, niet hoger dan een hand, gitzwart en dof glanzend. [...] gesneden uit argelyte [...] het ademde de stilte en de kracht waaruit het was voortgekomen. Bear with fish - Raven with seal. Had de bezitter ooit die betekenissen vermoed? Haida-kunst was het, met alle levendigheid en speelsheid die in het raadsel van het bestaan het diepste lacht. Bovenaan het totemdier waaraan een stroom van legenden menselijke eigenschappen en onmetelijke kracht heeft toegedicht. Bear gedragen door de Machtigste, de bovenmenselijke herschepper, de gevleugelde cultuurheld en goddelijke bedrieger, de schepper van de wereld, van het licht; hij die de zon en maan aan de hemel bracht: Raven. De beer met een ongerepte spartelvis in de klauwen, de raaf met de staartvin van een dartele zeeleeuw in de punt van zijn snavel.’ In maart 1987 reist hij af naar ‘de West’. In dezelfde maand verschijnt bij Meulenhoff De veren van de zwaan, een bundel met essays over - zoals Kellendonk het in het ‘Vooraf’ formuleert - ‘de schrijvers die ik de afgelopen jaren het liefst heb gelezen, de onderwerpen waarover ik het meest heb nagedacht’. In april 1987 houdt hij in De Balie de eerdergenoemde lezing ‘Grote Woorden’, een kroon op zijn werk. Hij draagt een ‘pesterig gedichtje’ voor van William Blake, dat voor hem de samenvatting is van wat hij te zeggen heeft. In dat gedichtje steekt Blake de draak met de pretenties van een louter rationalistisch wereldbeeld: ‘Mock on Mock on Voltaire Rousseau / Mock on Mock on: tis all in vain! / You throw the sand against the wind / and the wind blows it back again.’ Later in het voorjaar is hij enkele weken gastschrijver in Kiel. Hij neemt Vondels Altaergeheimenissen ter (her)lezing mee naar Duitsland. Terzelfder tijd wordt Mystiek lichaam genomineerd voor de AKO-prijs. De roman is volgens menigeen favoriet, maar de winnaar wordt J. Bernlef met Publiek geheim. In de zomer van 1987 schrijft hij onder de titel ‘Het onstoffelijke boek’ een stukje voor de Meulenhoff-bundel Literatuur op de markt. In het najaar wordt hij aangesteld als gastschrijver aan de Rijksuniversiteit Leiden, voor de periode van 7 september tot en met 17 december 1987. Twee dagen voor zijn indiensttreding krijgt hij echter een longontsteking, waardoor hij van een vrij gezonde seropositief verandert in een aidspatiënt. Hij ziet af van zijn aanvankelijke plan om in de werkcolleges ook Bordewijk en Dostojevski ter sprake te brengen, en beperkt zich tot Vondel. Op 6, 13 en 20 november 1987 spreekt hij op de kansel van de Pieterskerk te Leiden de Albert Verweylezingen uit, handelend over Vondels Altaergeheimenissen, die in 1988 zullen worden gebundeld onder de titel Geschilderd eten (Leiden, Martinus Nijhoff/Amsterdam, Meulenhoff). Deze lezingen zijn een confrontatie met het katholieke wereldbeeld van Vondel en een poging om, aan de hand van de zeventiende-eeuwse ‘altaarstrijd’, een sacramentele opvatting over kunst te formuleren. Op 11 december 1987 neemt hij in Den Haag de Bordewijkprijs van de Jan Campertstichting voor Mystiek | |
[pagina 135]
| |
lichaam in ontvangst. De jury bestaat uit Harry Bekkering, Margaretha Ferguson, Han Foppe, Anton Korteweg, Jan van der Vegt, Herman Verhaar, Anne de Vries, Paul de Wispelaere en Ad Zuiderent. In zijn dankrede (postuum gepubliceerd in De Revisor 1991 / 1&2) zegt Kellendonk dat hij degene naar wie de prijs vernoemd is, F. Bordewijk, als zijn ‘geestelijke vader’ beschouwt. Hij toont zich dankbaar dat er nu ‘een onverdachte, gezaghebbende punt [is] gezet achter de hysterische ontvangst die het boek vorig jaar is bereid’. Samen met Kees Verheul bezorgt hij in 1987 de vertaling van een essaybundel van Joseph Brodsky, Tussen iemand en niemand (De Bezige Bij). Op 16 januari 1988 verschijnt in de Haagse Post zijn laatste journalistieke artikel, waarin hij ‘een diep doodsverlangen’ in de samenleving zegt te bespeuren. In de zomer van 1988 bezoekt hij nog eenmaal Minneapolis en reist hij door Michigan. Eind augustus maakt hij nog een reis naar Duitsland (Beieren). Vanaf eind 1988 maakt zijn ziekte hem het werken - naast zijn ‘Antillenroman’ is hij bezig met een autobiografisch essay onder de titel ‘Kwaad daglicht’ - nagenoeg onmogelijk. In 1989 verschijnt bij uitgeverij Veen zijn vertaling van Emily Brontë's roman De woeste hoogten. Tevens maakt hij voor het Holland Festival een metrische vertaling van de opera King Arthur (muziek Henry Purcell, libretto John Dryden). De beoogde voorstelling komt echter niet tot stand. De tekst zal postuum worden gepubliceerd onder de titel ‘Koning Arthur, of De Britse Held’ in De Revisor 1991 / 1&2. Eind 1989 bundelt Meulenhoff de reisreportages die hij eerder heeft geschreven over de VS, de USSR en Berlijn, in het boekje De halve wereld. ‘En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween en geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.’ Openbaringen 21:4. Uit NRC Handelsblad, 17 februari 1990
| |
1990Op 15 februari 1990 overlijdt Frans Kellendonk, omringd door zijn naasten en ‘even waardig als hij heeft geleefd’, zoals de rouwannonce vermeldt, in zijn woonhuis te Amsterdam. De gezongen requiemmis wordt opgedragen op 20 februari in de Sint-Nicolaaskerk te Amsterdam en de teraardebestelling vindt plaats op de begraafplaats Zorgvlied te Amsterdam. Graf van Frans Kellendonk op begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam. Foto Jan Duyx
| |
1991Na de dood van de schrijver wordt door zijn erfgenamen de Stichting Frans Kellendonk Fonds opge- | |
[pagina 136]
| |
richt. Deze Stichting stelt zich ten doel de nagedachtenis aan Kellendonk levend te houden. Ze tracht dit onder meer te realiseren door het aanleggen en beheren van een collectie literaire documenten en door het uitreiken van de driejaarlijkse Frans Kellendonk Prijs. De prijs, ingesteld door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op initiatief van de Stichting Frans Kellendonk Fonds, is bedoeld ter bekroning van ‘een in druk verschenen en in de Nederlandse taal geschreven literair werk dat, behalve door literair niveau, uitmunt door de intellectuele onafhankelijkheid en de oorspronkelijke visie op de maatschappelijke of existentiële problematiek die eruit blijkt’. Herdenkingsnummer, samengesteld door gastredacteur Jacob Groot en met een portretfoto uit 1986 door Chris van Houts op het omslag, van het literaire tijdschrift waarvan Frans Kellendonk tussen januari 1978 en oktober 1983 redacteur is geweest.
In maart verschijnt De Revisor 1991 / 1&2. Dit dubbelnummer is een eerbetoon aan Kellendonk, zowel aan zijn werk als aan zijn persoon. Jacob Groot treedt op als gastredacteur van het nummer, dat enkele ongepubliceerde teksten van Kellendonk bevat. De werktafel van Frans Kellendonk. Zijn werkkamer en bibliotheek zijn na zijn overlijden beschreven door Ernst Braches in ‘Uit de stilte’ in De Revisor, Frans Kellendonknummer, 1991 / 1&2. Foto Ernst Braches
| |
1992De regisseur Ab van Ieperen voltooit een filmbewerking van De nietsnut. De werktitel van het script - waaraan Kellendonk in de jaren tachtig zijn medewerking heeft verleend - luidt ‘Identikit’. In 1995 zal een videoversie worden uitgegeven door Shooting Star Video. In november 1992 verschijnt bij Meulenhoff Het complete werk. Voor de indeling van Het complete werk zijn de schriftelijke aanwijzingen gevolgd die Kellendonk heeft gegeven in een wilsbeschikking met betrekking tot het beheer van de literaire nalatenschap. | |
1993In Nijmegen, de stad waar Kellendonk de eerste vierentwintig jaar van zijn leven heeft gewoond, organiseert Studium Generale vanaf 1993 in opdracht van de gemeente Nijmegen en de Katholieke Universiteit Nijmegen jaarlijks de Frans Kellendonk Lezing. In de jaren na de instelling van de lezing worden respectievelijk Patricia de Martelaere, Jacq Vogelaar, Willem Jan Otten, Nelleke Noordervliet, Gerrit Krol en Oek de Jong als spreker uitgenodigd. De in de jaren 1993-1997 gehouden lezingen zijn gebundeld in Bij herlezing als nieuw (kun, 1997). De driejaarlijkse Frans Kellendonk Prijs wordt in 1993 voor het eerst toegekend, aan Kristien Hemmerechts voor haar gehele oeuvre. | |
[pagina 137]
| |
Bij de Parijse uitgeverij Gallimard verschijnt in de reeks ‘Du monde entier’ een Franse vertaling van Mystiek lichaam van de hand van Patrick Grilli, onder de titel Corps mystique. Op 25 augustus 1993 komt De Groene Amsterdammer met een themanummer over Frans Kellendonk, waarin ook een ongepubliceerde tekst van de schrijver is opgenomen. | |
1994Bij uitgeverij Quine te Nijmegen publiceert Rolf Bosboom Zuilen van stof. Het oeuvre van Frans Kellendonk. Deze studie bevat tevens een uitvoerige primaire en secundaire bibliografie. | |
1995In februari verschijnt in een bibliofiele editie (kun, 1995) onder de titel Verhalen een lezing die Kellendonk in 1980 en 1981 heeft gehouden. In mei wordt een straatnaambord onthuld in een nieuwe wijk te Nijmegen: de Frans Kellendonkstraat. In aanwezigheid van mevrouw Th. Kellendonk-Cillesen en met op de voorgrond een van haar kleinkinderen, Boukje Bekkenutte, onthult de Nijmeegse wethouder Tielen op 31 mei 1995 een straatnaambord van de naar Frans Kellendonk genoemde nieuwe straat, die gebouwd is in de nieuwbouwwijk achter zijn vroegere middelbare school. Foto Bart Horn
Bij Meulenhoff verschijnt de bundel De verhalen van Frans Kellendonk. | |
1996In de maanden maart, april en mei brengt Het Nationale Toneel van Mystiek lichaam een toneelbewerking door Ariane Schluter en Johan Doesburg, onder regie van Doesburg en met in de hoofdrollen Hans Croiset, Ariane Schluter en Jeroen Willems. De Frans Kellendonk Prijs wordt in dit jaar toegekend aan Benno Barnard voor zijn autobiografische boek Het gat in de wereld. | |
1998In oktober verschijnt bij Meulenhoff Het koppige hoofd dat niet wilde scheuren, een bundel essays van Tijn Boon over Frans Kellendonk. |
|