Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon: Wat is de mensch helaas!I.
Aanschout Heer mijnen nood!
Ick ben als levend dood,
Van geest’lijck leven gansch ontbloot,
Mijn hert dat is soo loom, zoo laf,
Ick lig als levend’ in het graf.
II.
Ick vind geen lust of smaack
Geen blijschap of vermaack
In uwen dienst, ô droeve zaack!
Ick pleegze zonder zoetigheid!
Wat is my dat een moeylickheid!
| |
[pagina 37]
| |
III.
Wat dat ick oock begin!
Of wat dat ick verzin!
Ick vind mijn hert daar dog niet in;
Het is of ick het niet en dee,
Ick schaf daar dog geen vruchten mee.
IV.
Als ick mijn zond’ beween,
Mijn hert is als een steen,
Ick leef al ongevoelig heen:
Mijn oog dat weend, maar ‘t hert blijft trotz,
En ongevoelijck als een rotz.
V.
Geef ick my tot ‘t gebed,
Ick word aanstonds belet
Met aar gedachten, zoo dat het
Maar herteloose woorden zijn,
Mijn bidden is maar biddens schijn.
VI.
Lees ick u heilig woord,
Dat hert en ziel doorboord,
Het brengt in my geen vruchten voort;
Mijn oog is wel in ‘t heylig boeck,
Maar ‘t herte maackt zig ver te zoeck.
VII.
Voeg ick my by u schaar,
Om met gespreck aldaar
Te stichten onderling malkaar,
Wat dat ick hoor, wat dat ick kout,
Mijn hert dat blijft al even kout.
VIII.
Zelfs de roerende stem
Eens donderaars als ‘k hem
Aanhoor, heeft op mijn hert geen klem;
Ick word niet meer ontroert daar van
Dan als een steen, of doode man.
| |
[pagina 38]
| |
IX.
Zit ick aan uwen dis,
‘t Is of ick my selven mis,
En ‘t lichaam zonder ziel daar is:
Mijn ziele word daar niet gevoed
Wat of een doo’n aan tafel doet?
X.
Of gaa ick eens alleen,
Om Godes heyl’ge re’en,
Te overdencken in ‘t gemeen,
Het is als of ick niet en dacht,
Het peynsen heeft op my geen kracht.
XI.
Of zoo ick door een Psalm,
En aangename galm
My zelf opweck, ‘t is maar getalm,
En niet dan enkele wilt-zanck,
Het hert is niet by het geklanck.
XII.
Wat is my dat een smert!
En droefheid dat mijn hert
Zoo doods blijft! en niet levend wert!
Maar Heer ick weet dat ick daar van
Mijn zelve niet ontslaan en kan.
XIII.
Daarom almachtig Heer!
Die zelfs de doden weer
Opwecken kond, komt tot my neer,
Weckt op dien doden dorren klomp,
En doet herleven mijnen romp.
XIV.
Komt machtig God! blaast gy
Op dat ick levend’ zy,
Den Geest des levens dog in my;
Maackt dat den Geest zig dog vereent
Met mijn geraamt en dood-gebeent.
| |
[pagina 39]
| |
XV.
De dooden zullen Heer
U looven nimmermeer,
Die in den grave zijn u eer
Niet melden, neen maar die die leeft,
De levende u eere geeft.
|
|