Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Toon:
{Als een uytgestorten balsem.
| |
[pagina 30]
| |
III.
O hoe woelt men en hoe draaft men!
‘s Morgens vroeg en ‘s avonds laat,
Om het geen dat niet versaat:
Foey hoe vroet men, en hoe slaaft men!
Men vergeet den ganschen dag,
Hoe de ziele varen mag.
IV.
Hele dagen zal men vroeten
Als de mollen in de aard’,
Zonder dat s’ eens Hemel-waard
Met gedagten God begroeten,
Of haar herten van beneên
Heffen na den Hemel heên.
V.
d’ Aarde heeft het hert beseten,
‘t Wil dog na de werelt gaan,
‘t Hemelsche moet achter staan?
‘t Nodige dat word vergeten,
Als men ‘t aartsche maar geniet,
‘t Hemelsche dat agt men niet.
VI.
Isser maar het minst te winnen,
Genen arbeyd is te swaar,
En men acht dan geen gevaar;
Men derft alles te beginnen,
Indien dat men maar daar van
Eenig voordeel hebben kan.
VII.
Maar hoe traag is men in ‘t goede,
Als men daar in ‘t minst zal doen,
In het Hemelsche zich spoên,
O terstond zoo word men moede!
En uyt vads’ge luyicheid
Roept men wat een moeylijckheid.
| |
[pagina 31]
| |
VIII.
Ach met wat een yver loopt men!
Om het aarsche is men gauw,
In het Hemels is men lauw,
Ja zijn eygen ziel verkoopt men,
Voor een weynig blinckend slijck,
Foey wat is dat schandelijk!
IX.
Of men gaat door rechte wegen
Of verkeerde wegen in,
Waar door dat men zijn gewin,
En zijn rijckdom heeft verkregen,
Hoe zy tot ons is gebracht,
Daar op slaat men weynig acht.
X.
Maar wat winste zoud’ het wesen,
Schoon ick al des werelds schat
Hier op deser aard’ bezat?
Indien dat de ziel na desen
Eeuwig zijn most in ‘t verdriet?
My lust zulcken winste niet.
XI.
’k Acht der vromen deel schoon ‘t kleyn is,
Dat haar God op aard’ toeleyd,
Vry van grooter weerdigheyd,
Als ‘t gemoed maar blanck en reyn is,
Dan der boosen overvloed,
Met een quellend quaat gemoet.
XII.
Waarom zoud ick dus beneden
Woelen? al het geen men wint
Wat is ‘t? ydelheid en wint;
Ydelheid der ydelheden,
En hoe dat men ‘t meer besiet,
Ydelheid, en anders niet.
| |
[pagina 32]
| |
XIII.
’t Hemels wil ick hooger achten,
‘t Aardsche is maar dreck en slijck,
‘t Hemels onverganckelijck;
‘k Zal na zulcke goederen trachten,
Daar men nimmer af en scheyd,
Maar behoud in eeuwigheyd.
|
|