| |
Jesus den goeden Herder.
Stem: Roose-bloemen aan mijnen hoet.
Als het schaapjen was verlooren
Van den helschen Geest vervoert,
Is den Herder ons geboren,
Jesus nu al lang verwacht,
Wierd geboren in der nacht,
‘t Welck het helsch gedroght ontroert.
Op dat hy zijn schaapjens weder
Brengen zou in ‘t Hemel-rijck,
Komt den Herder tot ons neder,
Jesus verlaat ‘s Hemels troon,
Word een ware menschen Soon,
| |
| |
Ons in alle ding gelijck.
Om zijn schaapjens op te queecken
Geeft hy haar de groene weyd’,
Leyd haar aan de water-beecken,
Jesus selfs is dranck en spijs,
Op een geestelijcke wijs,
En voed ziel en lichaam beyd’.
Op dat ‘t schaapje niet zou raacken
Van het spoor des Hemels af,
Steld hy in zijn Woord de baacken,
Jesus door zijn stercke hand,
Leyd ons in een effen land,
Treckt ons van den dool-weg af.
Komt het egter af te dwaalen,
Hy verlaat het daarom niet,
Terstond zal hy ‘t wederhalen,
Jesus zoeckt ‘t verdoolde weer,
Brengt het tot zijn rechten Heer,
Van wien ‘t onversonnen vliet.
Heeft het schaapjen door de zonde
Zig verwond of zeer gedaan,
Helet hare smert en pijn.
Als een recht Samaritaan.
Desen Herder houd de wachte
Voor haar seer geduldelijck,
| |
| |
Zoo by dage als by nachte,
Jesus word niet mat noch moe,
Ziet gedurig neerstig toe,
Waackt voor haar zorgvuldelijck.
Word het schaapje fel besprongen,
Of verschrickt, door ‘t wolfs-gehuyl,
Geen en wort’er hem ontwrongen,
Jesus is dien stercken held,
Die sijn schaapjens met geweld
Rucket uyt des leeuwen muyl.
Is het schaapjen afgedreven,
Door vervolging moe gemaackt,
Hy en zal het niet begeven,
Jesus laat het niet in nood,
Draagt het swacke in sijn schoot,
Dat ‘t weer aan zijn adem raackt.
Ziet hoe trouw is desen Herder?
Hoe gevoelig van haar wee?
Jaa het gaat al vry wat verder
Jesus geeft hem in ‘t verdriet,
Spaart hem eygen zelven niet,
Voor de welstand van zijn vee.
Om sijn schaapjens te bevrijden
Voor het pijnen helsche vier,
Steld den Herder zig in ‘t lijden,
Jesus gaf zig in de nood,
Stierf een schandelicken dood,
| |
| |
Voor zijn schaapjens teer en dier.
Op dat hy haar ‘t eeuwig leven
In sijn Hemels Coninckrijck,
Eindeloose vreugt zou geven,
En heeft ons daar door de baan
Toebereyd tot ‘t Hemel-rijck.
|
|