Veelderhande schriftuerlicke nieuwe liedekens, vermaninghen, leeringhen, ghebeden ende lofsanghen
(1598)–Leenaert Clock– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Ioannes sach een nieuwe AerdeGa naar margenoot+
En nieuwen Hemel claer,
Want het eerste, als cleyn van waerde,
Verginck, en bleef niet daer:
Hy sach de heylighe Stadt vol vreden
Ierusalem bereydt,
Van Godt comen tot hier beneden
Als een Bruydt schoon becleydt.
En hy hoorde een stemme crachtich,Ga naar margenoot+
Van den stoel, hier op acht,
Die sprack: siet daer een hut aendachtich
By t’Menschelijck gheslacht,
En hy sal stadich by haer woonen,
Sy sullen zijn volck zijn:
En hy haer Godt sal haer vertoonen
Sijn lieffelijck Aenschijn.
Mijn Godt, mijn Heer, my doet belusten
Te hebben daer mijn lot,Ga naar margenoot+
En van mijnen arbeydt te rustenGa naar margenoot+
In dese Stadt, O Godt,
Wijst my doch nu haer rechte ganghen,
En maecktse my bekent:
Mijn Ziele doet seere verlanghen,Ga naar margenoot+
Eer mijn reys is volendt.
Een Pelgrim ben ick op Aerden,Ga naar margenoot+
O Heer, biedt my u handt,
In mijn armoedt, wilt my aenvaerden,
En doet my doch bystandt,
V goede gaven wilt my gheven,Ga naar margenoot+
En sterckt my op de baen,
Op dat ick niet en treed’ beneven
Daer u kindt ginck voor aen.
Reyckt my, om my te onderhouwen,
Daghelijcx t’Hemels broodt,Ga naar margenoot+
Dat ick niet en com’ te verflouwenGa naar margenoot+
Als mijnen dorst is groot,
Soo gheeft my, o Heere, te drinckienGa naar margenoot+
Ga naar margenoot‡Van uwen water soet,
| |
[pagina 276]
| |
En wilt my uwe goetheyt schincken,
Ga naar margenoot+Waer van ghy overvloet.
Ga naar margenoot+Kranckheyt der zielen wilt ghenesen,
Ga naar margenoot*Maeckt en houdt my ghesont,
Niet traegh en laet mijn voeten wesen,
Den gordel gheeft my ront,
Dat ick opschorten mach mijn Ga naar margenoot† lenden,
Mijn Ga naar margenoot‡ cleedt bewaren reyn,
Ga naar margenoot+D’welck ghy my voor Christi liet senden,
Ga naar margenoot+Wt ghenaden alleyn.
Ga naar margenoot+Eenen stock sterck, om wel te vaten,
Ga naar margenoot+Ick oock seer wel behoof
Daer ick my dorste op verlaten,
Ga naar margenoot+T’is, Heer, een vast gheloof
Ga naar margenoot+Dt swack is, wilt in my verstercken,
Dat het mach hebben cracht:
Ga naar margenoot+En alletijdt mach dadich wercken
Tot mijn reys zy volbracht.
Ga naar margenoot+Gheeft my verstandt, om my te wachten
Voor mijn vyanden quaet:
Die dach en nacht seer daer nae trachten,
Oft sy mochten met haet
Mijn ziel vernielen, en my dooden,
Ga naar margenoot+En rooven mijnen schat:
O Heer, uyt allen swaren nooden
Helpt my u swacke vat.
Ga naar margenoot+Iae stilt den windt die my comt teghen,
Dat hy Ga naar margenoot† ligghe ter neer,
Ga naar margenoot+Storm, haghel, en den grooten reghen,
En al ontijdich weer,
Ga naar margenoot+O Heerm u clare Son laet schijnen
Op desen mijnen padt,
Ga naar margenoot+Den nevel quaet doet doch verdwijnen
Tot ick com’ Ga naar margenoot‡ in de Stadt.
Ga naar margenoot+En op dat ick my niet verspade,
Maer tijdtlijck come in,
Gheeft Ga naar margenoot† maet dat ick my niet verlade
Met tijdelijck ghewin,
| |
[pagina 277]
| |
Want gantsch Ga naar margenoot” swaerlijck sullen de rijcken
Int leven gaen perfeckt:
Behoedt my, Heer, voor het omkijcken,Ga naar margenoot+
Dat ick niet word’ beghecktGa naar margenoot+
Levende wilt mijn hope maken,Ga naar margenoot+
Gheeft vreuchd’ in sgange verdriet,
Laet mijn ziele u liefde smaken,Ga naar margenoot+
Soo sal ickt achten niet:
Maer oock in mijn droefheyt verblijden,
En singhen wel ghetroost:Ga naar margenoot+
Mijn Godt, staet ghy tot mijner zijden,Ga naar margenoot+
Verlicht mijn swaer propoost.
Kenlijck is u mijn swack vermoghen,Ga naar margenoot+
Maer, Heer, Ga naar margenoot‡ ghy zijt mijn schilt,
Daer in wil ick my nu verhoghen
Dat ghy my helpen wilt:
Dat ick mijn reyse mach volbringhen,
Verslijten mijnen tijdt
Met dancken, loven, en met singhen,
V Godt ghebenedijdt.
Eeuwighen prijs zy u waerachtichGa naar margenoot+
Ghegheven Vader mijn,
Ghy die hebt een wesen waerachtich,
Soo ghy bewijst met schijn:
Daerom moet mijn ziele u lovenGa naar margenoot+
Wt mijnes herten grondt,
Al t’ghen’ dat hier is, en daer boven,
Loeft u tot aller stondt.
Niet ons, niet ons, maer ghy, O Heere,
Zijt waerdich dat men salGa naar margenoot+
Gheven lof, prijs, en groote eere,
Wat leeft in d’Aerdtsche dal:
Het Firmament seer hoogh te achten,Ga naar margenoot+
En al nwat adem heeft,
Dat love u uyt sijnen crachten,
Iae al dat roert en leeft.
|
|