Het groote liede-boeck
(1625)–Leenaert Clock– AuteursrechtvrijOp de wyse: Gheeft my te drincken na mynen dorst. | |
[Folio Z8r]
| |
MAttheus schrijft int seste claer,Ga naar margenoot+
Hoe een Mensch sal aelmossen ghevenGa naar margenoot+
Die voor Godt gelden claer, Worden beloont
int eeuwich leven, Een yegelijck wil daer na strevenGa naar margenoot+
Dat hy vercrijcht het rijcke schoon
Op Syons Bergh seer hoogh verheven,Ga naar margenoot+
'Tis des eeuwigen levens Croon.Ga naar margenoot+
Eest dat ghy nu verandert zijt,Ga naar margenoot+
Wt water en Gheest nieu ghebooren, SoecktGa naar margenoot+
dat daer duyrt een lange tijt, En nimmermeerGa naar margenoot+
en gaet verlooren, Op dat ghy de stemmeGa naar margenoot+
meucht hooren: Comt en besit mijns Vaders Rijck,Ga naar margenoot+
Ghebenedyde uytvercooren,Ga naar margenoot+
Gaet in mijn vreuchde al ghelijck.Ga naar margenoot+
Christus de Heer en sal voorwaer
Niemant meer dan de gene prysen, Die hierGa naar margenoot+
sijn arme cleyne schaer Voeden, cleeden, drincken
en spysen, Herbergen, ende troost bewysen,Ga naar margenoot+
En versoecken als sy zijn cranck,Ga naar margenoot+
En ghevanghen, sonder afgrysen,
Dit doende al haer leven lanck.
Hier op hadden de vromen acht,
En deden sullicx Godt ter eeren Oeffenden
'tselve dach en nacht, Ghelijck Tobias metGa naar margenoot+
begeeren, Synen soon ginck hy neerstich leeren
En sprack: Mijn sone, wat ghy meucht
Wilt u niet van den Armen keeren,Ga naar margenoot+
Van uwen goeden doet hen deucht.
En soo sal Godt ghenadelijck,
Sijn aenghesicht niet van u wenden,Ga naar margenoot+
Wat ghy meucht, helpt ghestadelijck Den
behoeftighen en ellenden: Hebt ghy veel, soo
wilt vele senden, Hebt ghy weynich, so gheeftGa naar margenoot+
daer van, Weynich den vreemden en bekenden,
Met trouwer herten als een Man.Ga naar margenoot+
Lieve kindt, seyde Syrach voort,
| |
[Folio Z8v]
| |
Ga naar margenoot+Laet den Armen genen noot lyden, En weest
doch niet hardt en verstoort, Den nootdruftigen in dees tyden,
Hem te bedroeven, wilt u myden In syner armoedt die hy heeft,
Een bedroeft herte wilt verblyden
Drucket niet neer, soo langh ghy leeft.
Troulijck gheeft u gaven gheringh,
Ga naar margenoot+Den Armen ontsegt niet sijn bede,
Den Wesen en den vreemdelingh, Deylt doch
Ga naar margenoot+altijt goetwillich mede, Ghy sult ghezegent
zijn in vrede By alle menschen aenghenaem,
Ga naar margenoot+Wat ghy dan bidt na Christus zede,
Sal Godt verhooren seer bequaem.
Ga naar margenoot+Helpt den Armen om het ghebodt,
Ga naar margenoot+Niet ledich en wilt hem gaen laten, Verliest
Ga naar margenoot+geerne gelt beslot, Om den Armen comen
te baten: Begravet niet, willet vaten,
Onder den steen, daert doch vergaet,
Vergadert eenen schat der maten,
Die boven eenich goudt bestaet.
Ga naar margenoot+Iae doet den Armen doch wat goets,
Handtreyckinghe na u vermoegen, Als ghy
vrolijck zijt en goets moets, Vergeet hem
niet in u verhoegen, Soo sal u Godt de Heer
toevoegen, De vreuchde die ghy oock begeert
Heylicht u ziele in u poeghen,
Als ghy doot zijt, ist uytgheteert.
Ga naar margenoot+Ey hoort doch eens wat Iob uytleyt,
Synen vrienden, wilt die betrachten,
Heb ick den armen oyt ontseyt Sijn begeerte,
laten versmachten? Der Weduwen ooghen in
haer clachten? At ick mijn bete oyt alleen?
En at de Wees niet mee, wilt achten?
Vrienden en houdt dees leer niet cleyn.
Ga naar margenoot+Nu heb ik my van der jonckheyt
Aen, als een goet Vader ghehouden,
| |
[Folio Aa1r]
| |
En van Moeders lijf met bescheyt Heb ick
geern getroost den benouden, Heb ic yemant
sien gaen vercouden, Dat hy gheen cleedt en hadde aen?
Ende den Armen en benouden
Oyt sonder decksel laten gaen?Ga naar margenoot+
Van den vellen zijnse becleyt,
Die mijn Lammerkens deden draghen,
Die hebbense verwermt bereyt, In de coude
wintersche dagen, Vrienden hoort wat Iob
gaet gewagen, Dat sijn zyden gezegent zijn,
Van haer, na Godes welbehaghen,
Dat was sijn toeversichte fijn.
Aerdtsche schatten vergadert niet,Ga naar margenoot+
Seyt ons Christus Gods Soon van desen,Ga naar margenoot+
Die mot en roest verteren siet, En dieven
stelen, soo wy lesen: Maer in den Hemel hoogh ghepresenGa naar margenoot+
Vergadert u schatten ghewis,
Want waer dat uwen schat sal wesen,
Aldaer stadich u herte is.
Neemt aen u de nootdrufte grootGa naar margenoot+
Der heylighen, waer datse woonen,
Seyt Paulus: siet hoe sy in noot Haer in'tGa naar margenoot+
beginne ginghen toonen, Niemant en deed'
sijn goet verschoonen, Maer brochten 'tghelt
alst was vercocht, Op dat een elcken sonder
hoonen Hem daer van wordt sijn nootdruft brocht.
Het is saliger gheven, danGa naar margenoot+
Te ontfangen, 'tzijn Paulus reden,
Wel hem die 'twel bevroeden can, Soo deGa naar margenoot+
Macedoniers deden, Hoe wel datse armoede leden,
Nochtans hebben overghevloeyt
Ghelijck een rijckdom in haer zeden,
In aller simpelheyt ghegroeyt.Ga naar margenoot+
Eenen vrolijcken ghever milt
Heeft Godt lief, en sal hem verfraeyen,
Want wie nu spaerlijck zaeyen wilt,
| |
[Folio Aa1v]
| |
Moet hier namaels oock spaerlijck maeyen,
Wel hem die hier rijcklijck gaet zaeyen,
En gheeft daer nae dat hy vermach,
En vrolijck gaet den armen paeyen,
Niet uyt bedwanck, noch met ghelach.
Ga naar margenoot+Iae breeckt den hongerigen tbroot,
En dennen die zijn in ellende, Leydt in sijn
huys, stopt haren noot, Den vreemden als de
welbekende, Die sal comen in Christus bende,
Daer hy eeuwich verblyden sal,
Als hy roept aen het leste ende:
Ga naar margenoot+Comt mijn uytvercoren ghetal.
Seer lieflijck weest ghegroet van my
Ga naar margenoot+Ledekens Christi al te samen, Op dat ghy
Ga naar margenoot+meucht met herten bly, Voor Godt staen,
Ga naar margenoot+en u niet beschamen, Wandelt in liefde nae't
betamen, So Christus ons ooc heeft bemint,
Verschijnt niet met den blooten namen,
Ga naar margenoot+Zijt ghenatuyrt als een Gods kindt.
Tot een besluyt, soo weet dit noch
Ga naar margenoot+Dat niemant sal baten het weten, Maer het
Ga naar margenoot+goet doen sonder bedroch, So houdt de Wet
Ga naar margenoot+en de Propheten, Christus wilt niet hebben vergeten,
Ga naar margenoot+Aen alle menschen in ghemeyn,
Wie nu bewaert dees hoogh secreten,
Ontfanght den loon in 'sHemels pleyn.
|
|