Het groote liede-boeck
(1625)–Leenaert Clock– AuteursrechtvrijOp de wyse van den 91. Psalm: Die in Godes bewaringh sterck.
GY Sijt voorwaer een goedich Godt,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootaWonderlijck groot van daden,
Ia die my gaeft een seer goet Lot,
Wt louterer ghenaden, En oversien mijn
onghelijck, En my beroepen laten,Ga naar margenoot+
Tot uwen schoonen Hemelrijck,
Comt my voortaen te baten.
Sterckt, Heer, mijn hert en mijn ghemoet,
Ga naar margenootaIck die ben vol ellenden,
Ga naar margenootbDen Trooster uwen Gheest met spoet,
Wilt crachtich in my senden, En my oprechten
Ga naar margenoot+van den doot, En gheeft my daer
beneven, 'Tghene dat my sal zijn met noot,
Tot eenen nieuwen leven.
En mijn leden maeckt doch bequaem,Ga naar margenoot+
Van hoofde tot den voeten, Als nu leden aen
het lichaem, In Christo hier zijn moeten,Ga naar margenoot+
Een claer en Goddelijck ghesicht,Ga naar margenoot+
En oock opene ooren,Ga naar margenoot+
Dat ick mach worden gantsch verlicht
Als een kint nieu ghebooren.
| |
[Folio I6v]
| |
Ga naar margenoot+Lost, Heer, de tongh' in mynen mondt,
Ga naar margenoot+Op datse mach belyden, En u goetdaden
maken condt, Met daden t'alle tyden,
Ga naar margenoot+Gheeft myner tonghen speycksel wis, Op
Ga naar margenoot+dat ick recht mach smaken. Hoe soet uwe
Ga naar margenoot+Hemelsch broot is My daer in te vermaken.
Ga naar margenootaDen rechten hongher my oock gheeft,
Ga naar margenootbEn dorst na u Fonteyne,
Ga naar margenootcWant de mensche doch niet en leeft,
Ga naar margenoot+Van den broode alleyne, Eenen maegh die
verteeren can, Wat hem hier comt te vooren
Dat ick dat mach verdouwen dan,
Naer het Godtlijck behooren.
Ga naar margenoot+Iae Heer, maeckt oock mijn handen sterck
Ga naar margenoot+Ghesont in myne daghen, Dat ick mach
Ga naar margenoot+doen het Christen werck, Naer u goet welbehaghen,
En wat ghy wilt hebben ghedaen,
Dat wilt my openbaren
Door uws liefs Kindts soete vermaen,
En 'SHeylighen Gheests verclaren.
Ga naar margenoot+En maeckt mijn voeten sterck en vast,
Ga naar margenoot+Op uwen padt te treden, Als ick dan ben so
Ga naar margenoot+wel ghepast, Van boven tot beneden,
En ghy my bewaert, Heer, ghesont,
En my beraedt altyden, Soo sal ick u van
Ga naar margenoot+herten gront, Lofsinghen met verblyden.
Recht-gheloovighe int ghemeen,
Wilt u met my versamen, Om onsen grooten
Godt alleen, Te prysen naer 'tbetamen,
Voor sijn ghenaed' en sijn goetheyt,
Ga naar margenoot+Die hy ons ded' bewysen, Van den doot ten
leven bereyt, Ons heeft laten verrysen.
Ga naar margenoot+In u bewaringh' ons nu hout,
Ghy kent ons cleyn vermoghen Mijn herte
Ga naar margenoot+vast in u betrout, Tot u hef ick mijn ooghen,
My doch nemmermeer en verlaet,
| |
[Folio I7r]
| |
Maer verhoort mijn clach-reden,
En waerin mijn begheerte staet,
As ick tot u sal beden.
Christe, ghy Soon Godes divijn:Ga naar margenoot+
Wilt myner doch ontfarmen, Als mijn tijdtGa naar margenoot+
sal verloopen zijn, Dan neemt my in u armen,Ga naar margenoot+
En brenght my in uws Vaders Rijck,Ga naar margenoot+
Ghy zijt mijn roem op aerden,Ga naar margenoot+
Wat by my is onmoghelijckGa naar margenoot+
Mach door u volbrocht werden.
Kent dat ick Heer niet en vermach,
Maer ghy vermeucht all' dinghen, Daerom
sterckt my sonder verdrach Vwen wil te
volbringhen, V stil houden, dat uwen Gheest
Mach uytrichten de daden,
En ick mach worden aldermeest
Gantsch salich uyt ghenadenGa naar margenoot+
Soo wil ick nu mijn leven lanck,
My stadich by u houwen, En segghen u, lof,
eer en danck, En vast in u betrouwen,
Het lichaem en de ziele mijn, Bevelen in uGa naar margenoot+
handen, En laet my, Heer, door gheen ghepijnGa naar margenoot+
Immermeer gaen te schanden.
|
|