|
| |
| | | |
Nawoord
Wat vooraf ging
15 januari 1795 - Willem de Clercq komt te Amsterdam ter wereld als zoon van Gerrit de Clercq, makelaar in granen, en Maria de Vos. Het zijn woelige weken, want de Fransen zijn onder leiding van Pichegru over de bevroren rivieren Holland binnengerukt.
18 januari 1795 - Prins Willem v verlaat vanaf het Scheveningse strand in een visserspink voor altijd het land, waarvan hij gedurende vele jaren stadhouder was geweest. De Bataafse Republiek, een schepping van de patriotten, die daarbij geholpen werden door de Fransen, leidt een onrustig bestaan. In de herfst van 1799 volgt een invasie van Engelsen, daarbij gesteund door Russische troepen, in Noord-Holland, maar de vijanden worden door Bataafse en Franse troepen onder de Franse generaal Brune en de beruchte Vandamme de zee ingejaagd.
Van 1805 tot 1806 is Rutger Jan Schimmelpenninck raadspensionaris en in laatstgenoemd jaar wordt Lodewijk Napoleon koning van Holland. Reeds in 1810 komt aan dit kortstondig koningschap een einde, want Napoleon Bonaparte zet zijn broer aan de dijk. De Fransen delen het koninkrijk op in een aantal departementen onder het nominale toezicht van een gouverneur-generaal, de prins C.F. Lebrun, hertog van Piacenza (Plaisance), in het dagboek door De Clercq veelal ‘de prins’ genoemd. Deze prins zetelt in het paleis op de Dam en gebruikt het Huis ten Bosch als buitenverblijf.
| | | |
Het departement Monden van de Maas, met als prefect de Zuidnederlander Stassart, krijgt Den Haag als hoofdstad. In Amsterdam regeert de reumatisch hompelende De Celles, eveneens een Zuidnederlander, als prefect der Zuiderzee. Ten gevolge van het continentale stelsel, waardoor Engeland van het vasteland van Europa is afgesneden, kwijnt de handel, ook de graanhandel van de firma S. & P. de Clercq. Het volk lijdt bittere armoede, vooral in de steden. Ook de Nederlandse departementen moeten soldaten leveren aan de Napoleontische legers, en als dat niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks door middel van conscriptie. Aanvankelijk konden de welgestelden zich daaraan onttrekken door remplaçanten te leveren, die zij dan wel moesten betalen. Maar ook daar kwam een eind aan, toen diezelfde welgestelden in 1813 door de prefecten gedwongen werden om als Gardes d'Honneur dienst te nemen. Maar daarover straks meer.
Gedurende deze achttien woelige jaren, waarin overigens vele oude misbruiken werden opgeruimd, groeit De Clercq op in een goed doopsgezind, welgesteld milieu. Over zijn jeugd zijn wij zeer goed ingelicht, want reeds in 1801 begint hij aantekeningen te maken, hoewel dan nog niet in de vorm van een dagboek. Dat begint in 1810, en na een onderbreking van enkele maanden wordt sedert 2 september 1811 dat dagboek bijgehouden tot enkele dagen vóór zijn dood op 4 februari 1844, in totaal circa 36 000 bladzijden dicht beschreven papier, in een handschrift dat met het klimmen der jaren steeds kleiner wordt. Alleen al het jaar 1813 beslaat 620 bladzijden. Aanvankelijk maken de uittreksels van de boeken die hij gelezen heeft deel uit van het dagboek, maar vanaf 1824 houdt hij een cahier littéraire bij. In zijn jonge jaren schrijft hij zijn aantekeningen in het Nederlands, waarna hij in 1810 in het Frans begint te schrijven, en vanaf 1811 hoofdzakelijk in die taal. Maar op de avond van 16 november 1813, de dag waarop de omwenteling
| | | | begint, gaat hij over op het Nederlands, hoewel de literaire uittreksels toch meestal in het Frans gesteld worden.
In 1810 valt een beslissing die voor zijn verdere leven van het grootste belang zal blijken te zijn. Aanvankelijk was het de bedoeling dat hij aan het seminarie der mennonieten tot predikant zou worden opgeleid, doch door het overlijden van een neef die in de firma S. & P. de Clercq zou komen, veranderen de plannen. Willem de Clercq moet nu in het familiebedrijf zijn opleiding krijgen, om zijn grootvader, oudoom en vader terzijde te staan. Destijds was het gebruikelijk dat de familie besliste dat een zoon in de familiezaak moest komen, maar de jonge Willem was met deze keuze zeer ingenomen, want hij ‘hield van de handel’, zoals hij in 1812 noteerde. Deze verandering betekende wél, dat het onderwijs dat hij ontving fragmentarischer werd, maar zijn verdere ontwikkeling stond niet stil.
Zijn werk op kantoor bestaat voorlopig uit kopiëren, vandaar dat er tijd genoeg overblijft voor particulier onderwijs, onder andere in het Duits van een zekere Quicher, met wie hij altijd Kotzebue leest, en die zo weinig van zijn lessen maakt, dat De Clercq hem op een dag wegzendt; in het Engels van een Engelsman Ferguson, die hem onder andere Shakespeare laat lezen. De zeer begaafde Frans-Zwitser Tissot geeft De Clercq les in onder andere Frans, geschiedenis en Latijn, waarbij Plinius, Tacitus en Vergilius op het programma staan. Als Tissot in 1812 overlijdt, is dit een zware slag voor De Clercq, want deze man was voor hem zowel een leermeester als een vriend. In dat jaar gaat hij Grieks leren van Herman Bosscha sr., hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan het Athenaeum te Amsterdam.
Bij zijn grootvader De Vos, een bijzonder erudiete predikant, mag De Clercq vrijelijk boeken lenen uit diens uitgebreide bibliotheek en hij maakt er kennis met de Leidse theologische
| | | | hoogleraren E.A. Borger en J.H. van der Palm. Laatstgenoemde beveelt hem de lectuur van de Ars Poetica van Horatius aan, als een ‘verzameling van alle regels tot de goede smaak’. Ook ontmoet hij J.M. Kemper, hoogleraar in de rechten aan de Leidse universiteit. In januari 1814 valt hem de eer te beurt dat zijn gedicht ‘Hulde aan den Heer J.M. Kemper’ in druk verschijnt.
De Clereq volgt ook lessen in de natuurkunde en in de tekenen schilderkunst. Slechts de muziek boeit hem weinig, doch nu en dan heeft een symfonie in Felix Meritis hem toch wel bekoord.
Zijn jonge leven wordt evenwel niet alleen met kantoorwerk en met een boeiende, zeer algemene opleiding gevuld. In 1812 gaat hij met vakantie naar Twente, maar ook om zaken te doen met graanverbouwers. Doch de tijden worden moeilijker. In Amsterdam ontdekken de Fransen in februari 1813 een - vermeende - samenzwering. August Maas, de leider van dit komplot, en enkelen van zijn medestanders worden binnen enkele weken tot de kogel veroordeeld.
Eveneens in Amsterdam worden, in opdracht der Fransen, uit Engeland gesmokkelde goederen tot verontwaardiging van het volk in het openbaar verbrand, waarbij een zekere Jones een kwalijke rol speelt. Uit wraak zal het volk in november zijn huis plunderen. In vele plaatsen in Holland breken ernstige rellen uit onder de hongerige bevolking, vooral uit vrees voor de conscriptie.
Op 27 april 1813 schrijft De Clercq in zijn dagboek: ‘Ik kom nu aan een gebeurtenis die onze gehele stad in rouw en verslagenheid heeft gedompeld.’ En even verder: ‘Om het de Garde d'Honneur te noemen, is tevens het spreken over een opeenstapeling van onrechtvaardigheden en wreedheden, ruwe bejegeningen, tirannie en de meest vreselijke dingen. De prefect heeft
| | | | zich van alle mogelijke middelen bediend om de geest van weerstand te breken. Aan de één heeft hij een verpletterende brief voorgelezen, een ander is door gendarmes de stad uitgesleept en weer anderen hebben hun ouders zien bedreigen, tenslotte zijn allen gezwicht.’
28 juni: ‘Deze dag is befaamd door het vertrek der Gardes d'Honneur. Een grote volksmenigte volgde hen; nochtans in het geheel geen brutaliteit. Een ieder had stil verdriet en velen, zelfs onder het eenvoudige volk, lieten de tranen de vrije loop.’
In de zomer van 1813 wordt De Clercq door de firma op dienstreis naar Overijssel, Friesland en Groningen gestuurd. Maar het reisdoel is niet uitsluitend zakelijk; het lijkt vanwege de gevreesde conscriptie veiliger om een tijdje uit Amsterdam weg te zijn. Terug in Amsterdam verbaast hij zich er over dat in september-oktober op de Botermarkt (thans Rembrandtsplein) en de Westermarkt drie weken lang uitbundig kermis gevierd wordt.
Begin oktober bezoekt de prefect de Amsterdamse beurs, de enige plek waar nog een spoor van de oude vrijheid bestond, en waar De Clercq zijn zaken deed. Er ontstaat rumoer, en De Celles is daarover dermate ontstemd, dat hij strakke regels voorschrijft en de druktemakers van de beurs laat jagen.
Ten gevolge van de ineenstorting der economie gaan verscheidene gerenommeerde kassiersfirma's, die destijds als bankiers fungeerden, bankroet. Er ontstaat paniek, een run op alle kassiersfirma's; de cliënten komen zelfs met kruiwagens aanlopen om hun geld op te halen en aldus veilig te stellen.
Tussen al deze onaangenaamheden door worden de wekelijkse culturele maandagavonden als ‘Annales du lundi’ in het dagboek genoteerd, onder andere bij oom De Vos, die in zijn huis
| | | | een toneelzaal en een fraaie collectie schilderijen en tekeningen heeft, en voorts bij de arts Dylius die op deze avonden uit zijn dagboek pleegt voor te lezen. Ook bezichtigt De Clercq in het huis van Trip een prachtige schilderijenexpositie.
Later in oktober 1813 is het politieke geweld niet van de lucht. Van 16 tot 19 oktober woedt de Volkerenslag bij Leipzig, waar Napoleon het onderspit delft. ‘Bedroevende tijdingen over een decreet betreffende een lichting van 280 000 man voor de Gardes d'Honneur,’ noteert De Clercq.
Alvorens de winter aanbreekt, maakt De Clercq nog twee uitstapjes om energie op te doen. Eerst gaat hij op bezoek bij familieleden in Haarlem, en met hen naar hun buitenhuis in Bloemendaal: ‘De omgeving is prachtig, wél gecultiveerde duinen, mooie bossen, alles is er heerlijk.’
Vervolgens gaat hij naar ‘Rupelmonde’ bij Nieuwersluis, het buiten van grootvader De Clercq: ‘Ik zag er het landschap, ontdaan van al zijn genoegens; het toonde slechts een trieste aanblik.’
En op de laatste dag van oktober noteert hij: ‘Ik ben nu in mijn winterkwartier binnengetreden.’
De volgende twee maanden zijn hiervóór integraal uit zijn dagboek overgenomen.
| |
Willem de Clercq en zijn dagboek
Het schrijven van dagboeken was geen ongebruikelijke bezigheid, evenmin als het schrijven van brieven aan familieleden, kennissen, vrienden en vijanden. In later jaren schreven de vrienden De Clercq en Da Costa elkaar soms dagelijks, ook wel meermalen daags, hoewel zij dicht bij elkander woonden. De
| | | | brieven werden door huispersoneel gebracht, waarbij dikwijls op schriftelijk antwoord kon worden gewacht. Dank zij deze schrijflust weten wij veel over hetgeen de mensen toen deden en vooral ook over hetgeen zij dachten.
Er zijn verschillende redenen om een dagboek bij te houden. De een zal zijn gedachten willen vastleggen, de ander alledaagse of spannende gebeurtenissen. Hoewel De Clercq pas in 1811 aan zijn dagboek begon, maakte hij reeds ver vóór die tijd literatuuraantekeningen. De grondslagen voor zijn grote belezenheid zijn gelegd vóór 1816, toen hij nog over veel vrije tijd beschikte.
In zijn jeugd toonde hij een verslindende belangstelling voor alles wat met letterkunde van zijn eigen tijd en van vroeger, in binnen- en buitenland in verband stond. De vrucht ervan is onder andere zijn, in 1822 met de gouden erepenning bekroonde antwoord op de literair-historische prijsvraag, uitgeschreven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, getiteld: ‘Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Hoogduitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’ Door deze belangrijke verhandeling werd De Clercq op slag bekend in de letterkundige wereld. Literaire aantekeningen is hij steeds blijven schrijven, gewoonlijk als onderdeel van zijn dagboek, maar ook in aparte literaire cahiers.
Op 2 september 1811 begint hij zijn dagboek met beschouwingen over de kermis in Amsterdam, een veiling van schilderijen en over astrologische voorspellingen aangaande de vrede die nabij zou zijn. Aan die voorspellingen hecht hij overigens geen geloof.
In oktober 1811 bezoekt Napoleon i Amsterdam; De Clercq
| | | | beseft dat dit een historisch moment is, en hoewel in de familiekring de keizer als de antichrist wordt verafschuwd, heeft De Clercq een goed venster in de Kalverstraat tussen de Heiligeweg en de Munt bemachtigd, vanwaar hij de keizerlijke cavalcade kan aanschouwen. 's Avonds noteert hij, met dezelfde pen als waarmee hij twee jaar later de intocht van prins Willem Frederik van Oranje zal beschrijven, al hetgeen hij gezien heeft, waaraan hij uitvoerige staatkundige beschouwingen toevoegt. Dergelijke beschouwingen zal hij zijn leven lang blijven optekenen.
Als hij in zijn jonge jaren melding maakt van historische gebeurtenissen, zoals in de laatste maanden van 1813, doet hij dat wellicht in navolging van de arts Dylius, die hem geïnspireerd kan hebben.
Voor zover valt na te gaan, heeft hij uitsluitend zijn vrouw en Isaäc da Costa uit zijn dagboek voorgelezen. In 1869 verscheen, maar niet in de handel, Willem de Clercq naar zijn dagboek van Allard Pierson, een uittreksel van vierhonderd bladzijden, een fractie van de circa 36 000 bladzijden manuscript. Een tweede druk, bewerkt en aangevuld door Anna Elisabeth Kluit-de Clercq, verscheen in 1888. Het overlijden van zeer vele tijdgenoten van Willem de Clercq had de familie doen besluiten om deze uitgave algemeen verkrijgbaar te stellen. Maar ook toen werd een aantal namen van personen weggelaten, hetgeen zelfs in het manuscript hier en daar het geval is.
In het algemeen houdt De Clercq graag aantekeningen van de warmtegraad der vriendschap door hem zelf jegens anderen gevoeld. Die ontleding heeft als doel de richting aan te geven die hij moet gaan, ten einde gevaar voor die vriendschappelijke betrekkingen te ontwijken. Eens stelt hij zich zulk een betrekking zo levendig voor de geest, dat hij in zijn dagboekaanteke- | | | | ningen, die nooit iemand moet lezen, woorden van opbouwende kritiek tot een zijner vrienden richt. In zijn dagboek richt De Clercq zich echter niet slechts tot anderen, maar ook tot zich zelf. Enkele voorbeelden:
- Moed dan, activiteit en oplettendheid. |
- Willem, Willem! alles is ijdelheid. |
- Hoort gij Willem! hoort gij dat wel? Al die ellendige susceptibiliteiten, al die nauwgezette knorrepotterij moet eruit. |
- Moed om de teugels van de intellectuele en literaire wereld weer in handen te nemen. |
Dan weer is het of hij tot anderen spreekt, bijvoorbeeld wanneer hij op 22 november 1813 schrijft: ‘Nu, tot morgen.’
In zijn jonge jaren is De Clercq veelal opgewekt, maar niet altijd. Dan helpt het schrijven: ‘Al schrijvende verjaagt men steeds de verveling en het is één van de meest onfeilbare geneesmiddelen tegen de zwaarmoedigheid.’ Zoals een vriend eens schreef: ‘Als hij te weinig werk om handen had, was de pen waarmede hij dagelijks optekende wat bij het lezen over onderwerpen van historische wetenschap hem voor de geest kwam, een veiligheidsklep voor zijn rusteloze geest.’ Al dat schrijven kan ook wel eens te veel worden. In later jaren oordeelde De Clercqs vrouw, blijkens een aantekening in het dagboek, dat hij behoefte had om zich uit te storten, maar dit te veel op papier deed.
De Clercq herlas zijn dagboekaantekeningen dikwijls, vooral zijn historische, staatkundige en literaire aantekeningen. Hij maakte er gebruik van voor zijn vele geschriften, zoals de bekroonde verhandeling van 1822 en zijn artikelen in het tijdschrift Nederlandsche Stemmen, waarvan hij redacteur was; voorts voor het vervullen van spreekbeurten en voor zijn improvisaties. Overigens hield zijn sterke geheugen de door lectuur vergaarde wetenschap zó goed vast, dat het hem bijna te
| | | | veel werd. Hij had niet alleen honger naar kennis, hij had er ook behoefte aan om anderen in het verworven geestelijk goed te laten delen.
Ten einde de stijl van die taal beter machtig te worden, schrijft De Clercq tot 16 november 1813 hoofdzakelijk in het Frans, nu en dan onderbroken door hoofdstukken in het Nederlands, Duits en Engels, later ook in het Deens, Italiaans en Spaans, omdat hij in die talen zakelijke correspondentie moest voeren. Hoewel hij op 16 november, de dag van de omwenteling, overgaat in het Nederlands, worden de literaire aantekeningen veelal nog steeds in het Frans gesteld, zelfs als het literatuur in andere talen betreft.
Tot vier dagen voor zijn dood blijft hij vrijwel dagelijks zijn dagboekaantekeningen schrijven in een niet steeds gemakkelijk leesbaar handschrift met vele afkortingen. Als kind kreeg hij afzonderlijke schrijflessen, ‘doch altijd slecht geschreven’ noteert hij later.
Het zal de lezer opvallen dat De Clercq tot ver in november 1813 de Kozakken en andere geallieerden ‘vijanden’ noemt. Pas als blijkt dat de Fransen overal terrein verliezen, worden zij de vijanden. Hoewel de meeste Nederlanders een afschuw van de Fransen hadden, vooral na de inlijving van ons land bij Frankrijk, was men in de kringen der doopsgezinden of menisten bevreesd dat na een overwinning der geallieerden de regenten de oude toestand van vóór 1795 zouden herstellen. De menisten werden immers pas ten tijde van de Bataafse Republiek tot gelijkberechtigde burgers.
Niet slechts de groep menisten, maar de gehele gezeten burgerij was nog voor iets heel anders beducht, en wel voor de opstand der horden. Door alle tijden heen zijn burgers die iets te verliezen hebben bevreesd voor volksoproeren. De schrik ver- | | | | oorzaakt door het branden en plunderen was zo hevig, dat De Clercq de Fransen nota bene verwijt dat zij ‘ons op een laaghartige en verraderlijke wijze verlaten hebben’, zodat de politie de burgers en hun eigendommen niet behoorlijk kon beschermen.
Dat De Clercq in de zomer van 1813 lang in het oosten en noorden van het land verbleef ten einde de conscriptie te ontgaan, is begrijpelijk, maar de lezer zal zich afvragen waarom de familie op 23 november overwoog om hem te laten onderduiken, uit vrees dat hij, naar het voorbeeld van de Leidse studenten, geprest zou worden om als vrijwilliger dienst te nemen tegen de Fransen. Wij moeten echter bedenken dat vele menisten nog lang het verbod op overheids- en krijgsdienst, ingesteld door Menno Simonsz (1496-1561), handhaafden. Nog in 1809 bepaalde Lodewijk Napoleon, koning van Holland, bij decreet dat ‘diegenen onder de menisten wier religieuze opinies zich verzetten tegen het dragen van wapens, hiertoe niet gedwongen zullen worden’. Maar bij invoering van de rekrutering zouden zij wel een financiële bijdrage moeten leveren. Eveneens zouden zij zich moeten laten vervangen voor de ‘service de la Bourgeoisie’. Maar als zij door armoede hiertoe niet in staat zijn, zouden zij niet gedwongen worden om zelf deze ‘service’ te verrichten. Het is echter de vraag of keizer Napoleon dit decreet in 1813 nog respecteerde.
|
|
|