Wetenschap, taalgeleerdheid, critica en de goddelijke openbaring.
14.8.1830
‘Een iegelijk Christen kan en moet tot de Bron zelve gaan. Heeft hij wetenschap, zij zal geheiligd worden, als die van Mozes en Paulus! Derft hij die van nature, zij zal hem gegeven worden als aan Amos, en Petrus en Johannes en zoo velen! - Verachten wij dan de wetenschap, de taalgeleerdheid, de critica? Wel verre daarvan! Zij zijn wel zeer uitnemend gezegende middelen tot versterkinge, tot versieringe, tot heerlijkheid, mits in afhankelijkheid van hoogere wijsheid en leeringe, mits in het gebed, in het kinderlijk gebed om den zelfden Geest, die de kinderen en de zuigelingen God verheerlijken leert, aangewend. Doch dat zij immer eenig geloovigen zoude mogen of kunnen doen wankelen, waar hij niet zelf in staat is, de sophismen en bedriegelijkheden der leugenleeraren te onderzoeken, of te wederleggen op critische of exegetische gronden, dat zoude den geheelen grondslag van de Goddelijke Openbaring wegnemen, dat zoude het Christenvolk tot eene andere Pausselijke heerschappij terugvoeren, daarvan ons de Heere en Koning Zijner kerke verlosse en beware.’