Briefwisseling
(1938)–Willem de Clercq, Isaäc da Costa– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Inleiding.In Januari 1820 had te Amsterdam een belangrijke ontmoeting en kennismaking plaats; belangrijker zelfs, dan het op het eerste gezicht leek. In de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen had Mr. Isaäc Da Costa een spreekbeurt te vervullen. Onder de toehoorders zat de jonge Willem De Clercq, chef der firma S. en P. De Clercq in granen, een koopman, die tegelijkertijd poëet en improvisator was. Hij luisterde met aandacht, maar zijn bewondering was niet onverdeeld. De ‘ode’ door Da Costa voorgelezen vond hij ‘wild’ en al was bij den spreker genie te ontdekken, het was een genie, dat, zooals De Clercq in zijn particuliere aanteekeningen schreef, ‘de schaaf nog wel kon velen.’ Maanden gingen voorbij, Da Costa en De Clercq ontmoetten elkaar telkens op litteraire avonden, op soupertjes, kortom in de intellectueele uitgaande kringen, waarin zij zich beiden bewogen. Bij een dier gelegenheden hoorde Da Costa De Clercq improviseeren, waarvan hij een onvergetelijken indruk meenam. Toch.... nader kwam men elkaar niet. - Dat gebeurde pas toen Da Costa, als jongste, De Clercq de eerste visite bracht. Een avondbezoek, dat een vriendschapsbezoek werd. Men vond elkaar in de litteratuur. De Clercq teekende in zijn dagboek aan: ‘Hij (Da Costa) is wezentlijk dichter, vol vuur, vol gevoel, wij doorliepen de schoonste stukken van de verschillende letterkunde: Spanje, Italië, Portugal, alles had zijn beurt.’ - Een litteraire vriendschap ontstond, maar zonder werkelijke diepte. Bij De Clercq was er een zekere terughouding, terwijl ook Da Costa nog niet geheel rechtuit was, eerder iets verborg voor zijn nieuwen vriend. De Clercq zag in Da Costa den Jood, den niet-Christen, tot wien hij eigenlijk zou moeten getuigen van het Christendom. Hij wilde dit wel, maar hij kon niet. De jonge koopman maakte in godsdienstig opzicht moeilijke tijden door. Hij leefde in innerlijken | |
[pagina 4]
| |
onvrede met de godsdienstige opvattingen, waarin hij was opgevoed. Zoo schreef hij reeds in Februari 1819 over de prediking van den Doopsgezinden leeraar Dr. S. Muller: ‘Dit moet ik echter bekennen, dat Muller hoe zeer ik hem vereer en bemin, niet meer voor mij dat ideaal van godsdienstige stichting is.... Onze geheele godsdienstoefening is mij te flaauw, te zwak, te weinig bezielend.... Gaarne wilde ik positief Christendom, Christus en dien gekruist, zonder hardheid hooren.’ - Toch vond hij aanvankelijk in zijn eigen Doopsgezinde gemeente steun en wel door de prediking van den, in 1820 te Amsterdam beroepen, leeraar Jan ter Borg. Juist deze prediking bracht hem er ten slotte toe tot Da Costa te willen spreken over de Christelijke waarheden. Hoe groot en heerlijk was zijn verrassing toen het bleek, dat Da Costa in het diepst geheim reeds Christen was. - De vrienden vonden elkaar nu geheel. De vriendschap werd een samenleven, een zich verdiepen in elkanders doen en laten, van de eenvoudigste huiselijke gebeurtenissen af tot de diepste godsdienstige problemen toe. Vreugde en smart werden gedeeld. Dit alles vond een weerspiegeling in de tallooze brieven, die Da Costa en De Clercq elkander schreven. In de jaren van hun vriendschap, 1821-1844, het jaar van De Clercqs vroegen doodGa naar voetnoot1), schreven zij elkaar dikwijls dagelijks. Vooral De Clercq bewaarde de brieven zeer zuinig, zoodat er vanaf 1822 een vrijwel aaneengeschakelde reeks brieven van Da Costa te vinden is. De brieven van De Clercq zijn na 1834 aanwezig. De briefwisseling geeft een levendig beeld van de innige en dikwijls zeer bewogen vriendschap dezer twee uiterst emotioneele figuren. Botsingen konden niet uitblijven, immers beiden leefden sterk mee in de godsdienstige woelingen van hun dagen, en niet altijd reageerden zij gelijk. Er waren gebeurtenissen, er waren personen, er waren opvattingen, waardoor de een beroerd werd en waar tegenover de | |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
ander koel bleef en zich verzette. Scherp kwam dit uit ten opzichte van den Rhedenschen kring van Ds. W. Laatsman en de opvattingen van Dr. H.F. Kohlbrugge. In 1831 werd Willem Laatsman, een in den Réveilkring zeer gezien en geliefd predikant, beroepen in het Geldersche dorpje Rheden. Hij vond hier een gemeente met een sterk godsdienstig leven, er heerschte een ‘bevindelijke’ vroomheid onder de boeren, op wie Laatsmans piëtistisch getinte prediking grooten indruk maakte. Het opgewekt religieuse leven dat zich concentreerde om den persoon van Laatsman trok verschillende Réveilvrienden naar Rheden, dat zij zich tot zomerverblijf, ook wel tot vaste woonplaats kozen. Er ontstond de zg. Rhedensche kring, die op De Clercq een groote aantrekkingskracht uitoefende, terwijl Da Costa er vele gevaren in zag. Hij keerde zich tegen het te sterk op den voorgrond brengen van de eigen bevinding in den godsdienst en tegen Laatsmans opvatting van de heiligmaking, die menschelijke activiteit geheel uitsloot. Laatsman stond in dit laatste op hetzelfde standpunt als Dr. H.F. Kohlbrugge. Dit standpunt is het beste weer te geven in Kohlbrugge's eigen woorden: ‘Ben ik niet vroom zoo is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig zoo is mijn Heiland toch heilig.’ Alle tijdelijke verdorvenheid werd door Kohlbrugge betrokken in het rijk der zonde, waarvan geen verlossing mogelijk was, dan door een absolute genade Gods, die deze zonde loochende in 't heilswerk van Jezus Christus. Ook in het verlossingsstadium bleef volgens Kohlbrugge de mensch geheel onbekwaam en zijn onvermogen grenzeloos, hij moest zijn heiligmaking volkomen passief uit Gods hand aannemen. Aanvankelijk waren Kohlbrugge en Da Costa zeer bevriend, doch Kohlbrugge's preek over Romeinen VII vs. 14, in den zomer van 1833 te Elberfeld gehouden, dreef hen uiteen. De Clercq daarentegen, aanvankelijk wat huiverig voor Kohlbrugge, voelde zich steeds meer tot hem aangetrokken. De Rhedensche kring en Kohlbrugge waren een gevaar voor de vriendschap, maar in den grond waren De Clercq en Da | |
[pagina 6]
| |
Costa te nauw verbonden dan dat iets ze voorgoed van elkaar zou kunnen vervreemden. De vriendschap was dikwijls moeilijk, ook al door het eenvoudige feit, dat zij eigenlijk in zeer verschillende kringen leefden. De Clercq als Secretaris, later Directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij, waardoor hij van 1824-1831 in Den Haag woonde, had een zekere maatschappelijke positie, die Da Costa miste. Mr. Isaäc da Costa had zich in het maatschappelijk leven van het begin af alleen voelen staan. Na zijn Leidsche studentenjaren voelde hij zich niet meer thuis in de Portugeesch-Joodsche gemeente te Amsterdam en zeker niet nadat hij zich in het geheim tot het Christendom had bekeerd. Ook in de Christelijke maatschappij, door hem betreden na zijn doop in de Nederduitsch Hervormde Kerk te Leiden op 20 October 1822, kostte het hem moeite zijn plaats te bepalen. Da Costa, de volgeling van Bilderdijk, durfde zich te verzetten tegen den tijdgeest, met dit gevolg, dat hij jarenlang voor een gevaarlijk mensch doorging. Pas langzamerhand zag men in, dat men hem hiermee onrecht deed en kon Da Costa de plaats innemen, die hem krachtens zijn begaafdheid toekwam. Maar zelfs dan blijft hij zich nog vreemdeling voelen. Dit drukte zijn stempel op den omgang met De Clercq, die zelf op zijn beurt wel eens klaagde over gebrek aan academische vorming, want gestudeerd had De Clercq niet. Zijn groote en veelzijdige kennis op litterair en historisch gebied had hij zich zelf moeten verwerven. De vriendschap van De Clercq en Da Costa was door dit alles niet zonder strijd, maar zij kon stormen doorstaan en kwam er slechts te hechter uit te voorschijn. De vrienden voelden hun verhouding als een gave Gods en deze gave hebben zij steeds als een kostbaar goed bewaard, zooals uit de brieven telkens weer blijkt. In het klein bestek van dit boekje hebben wij gepoogd een indruk van deze belangrijke briefwisseling te geven, in de hoop dat binnen niet al te langen tijd een grootere uitgave het gegeven beeld zal verdiepen en uitbreiden. |