Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar uit het jaar 1816
(1962)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Fragmenten uit mijne terugreisHet reizende driemanschapTerugreis, regt aangenaam klonk mij dit woord in de ooren, en ik zag met verlangen het oogenblik tegemoet, wanneer ik het heerlijke Petersburg verlaten zou. Deze morgen brak aan, doch nu was er nog veel te doen, te betalen, te bezorgen, en te klagen. Eindelijk was de Podaroschna gereed, de rekening uit het hotel wierd betaald, doch tot eene gedachtenis schreef ik de volgende regels op de witte muren van ons elendig verblijf. - D' insectes importuns, cette chambre est remplie,
Le Café est affreux, la table mal servie,
Et pour comble de maux, le pauvre voyageur
rencontre à son départ la craie du marqueur.
Eindelijk was alles gereed, en nu was het een regt kunstwerk om in mijnen kleinen wagen eene menigte valiezen, koffers, eenige mondbehoeftens, en drie personen in te pakken. De aangenomen Russische voerman die op twee personen gerekend had, ging al morrend op den koffer zitten, die hem tot zetel moest dienen. Het was reeds avond toen ik de laatste groet aan de landhuizen van Strelna, en het paleis van Constantijn toewierp. Voorbij Strelna, bemerkte opeens onze reisgenoot, de gewezene krijgshopman, dat een goedertierende Rus onzen wagen van den last van eenen koffer bevrijden wilde, en dezelve reeds bestegen had. Wat nu gedaan, de sabel wierd uitgetrokken, 't geen in den volgepropten wagen niet zeer gemakkelijk ging. Nu ontfangt de beklimmer op een maal een paar duchtige streken, en terwijl hij zich verdedigen wil, stijgt onze voerman af, en voegt bij de sabelslagen eenige goede kancuk (kozakken- | |
[pagina 214]
| |
zweep) liefkozingen, en eindigt met ons te zeggen dat men iederen dief maar terstond kaput moest maken! Doch wie zou Rusland dies ontvolken willen? Aan een der fraai gebouwde posthuizen hielden wij stil. De posten waren verdeeld en een der reizigers was beurtelings met de zorg van het bewaken van den wagen belast. Onze reisroute was dezelve die voorheen beschreven wierd. In vier en twintig uur kwamen wij te Narwa. Hier hadden wij tot hartelijk afscheid een twist met onzen voerman, en deze, die gedurende den gehelen weg als een lijster gezongen had, nam met eene donderende stem al vloekende afscheid van ons. Een paar stationen voorbij Narwa voor een posthuis gedurende eene schone nacht stil staande, horen wij op eens een lieflijk maatgeluid uit eene hut weergalmen, wij reden derwaards en zien een Esthnisch bal. Het orchest bestond uit een doedelzak en de verlichting uit een smeerkaars, en in deze schemering draaiden en dansten een dertigtal Esthen en Esthnische vrouwen rond, dewijl deze laatste met regt trotsch scheenen te zijn op de stijve lokken, die langs hunne bekoorlijke schouders afhingen, en de borstplaten die hen als het harnas van wijlen Godin Minerva bedekten. Wij reden voort en moesten ons op vele plaatsen over de postmeesters beklaagen. Nergens waren paarden te vinden, dan was een Graaf vooruitgereisd, dan was alles besteld, terwijl ondertusschen de stallen gevuld waren. Te Nennal bleven wij in den wagen, om niet in de verzoeking te komen weder een duur diner te gebruiken. - Daarentegen bekwamen wij de magerste rossen die men zich voorstellen kan. Te Torma wierden wij door den postmeester opgehouden, vielen alle in slaap, en ontwaakten niet eerder als toen wij bemerkten dat de zon reeds weder aan den hemel blonk. - Nu genoten wij dan ook het voordeel de omstreken van Dorpat te beschouwen, die indedaad zeer bevallig zijn, terwijl de grond bergachtig is, en schone gezichten aanbied. De grootste onaangenaamheid onzer reis was de vastheid met welke wij door de naauwheid van den wagen op elkander gemetzeld zaten zoodat ieder steeds zijn buurman beschuldigde meer plaats dan het gerechte derde deel te bezetten. Onze matigheid op deze reis is niet genoeg te bewonderen en met een stuk kaas en een teug wijns, een stuk brood of een gedroogde visch welke wij in Dorpat inkochten bragten wij het al zeer ver. Eindelijk naderden wij meer en meer Riga. Onze postillons waren allergrootste | |
[pagina 215]
| |
stommelingen en te vergeefs gebruikten wij alle onze bekende Lettische, Esthnische en Russische schimpwoorden, of beloften van drinkgeld om hun eergevoel op te wekken, of hunne paarden aan te sporen. Tegen den middag van den vierden dag bereikte wij Roop. Hier had de slimme postmeester eene nieuwe uitvlugt uitgevonden en hield ons op, daar hij zeide geene postillons te hebben. Eindelijk gelukte het ons verder te komen. Bij Hilklastehr bewonderen wij de nalatigheid van het bestuur, daar men naar een veer aan eene kleine rivier van eene steilte afgaloppeert, en het meer geluk als wijsheid is wanneer de paarden aan den oever staan blijven en zich niet met den reiziger in den vloed dompelen. Op de laatste station wilden wij nog een gedeelte van de vijfde nacht doorbrengen, doch vele reizigers hadden zich hier van alle de kamers en rustplaatsen meester gemaakt, en wilden aan het verzoek van den postmeester, die en robe de chambre rondliep om hen te doen oprijzen, niet gehoorzamen. - Wij reisden dus voort na Riga. Ik kan echter dit capittel niet verlaten, zonder een woord te zeggen van de Russische wijze van aanspannen die allerelendigst is. Alles word met eenige touwen zoo slecht vastgehecht, dat de postillon alle oogenblikken afstijgen moet, om het zoogenaamde gespan weder in order te brengen. Eindelijk treden wij Riga binnen, wier naauwe straten mij nu bij mijne terugkomst uit Petersburg nog naauwer dan voorheen scheenen. Wij hielden op voor de Stad London, en dachten ons doel bereikt te hebben, toen ons de hospes die aan de deur schildwacht hield zeer beleefd afwees. Wij kwamen eindelijk in het ‘Hôtel de Leipzig’ aan. Deze naam was niet ongepast want de grote Völkerschlacht scheen hier indedaad voorgevallen te zijn, daar er bijna geen meubels of bediendens overgebleven waren. Onze goede ster bezorgde ons eindelijk een beter quartier en dan nu hiermede basta, daar Riga reeds voorheen de eer eener beschrijving genoot. - | |
De terugreis door KoerlandDe postpaarden wierden voorgespannen, en met eene grote snelheid rolden wij over de vrij slegte wegen tot aan Mitau, dat ik nu voor de twede maal bezag. Alles was hier in rep en roer, het was kermis en de welgekleedde Mitausche schoonheden wandelden door | |
[pagina 216]
| |
de koek- en appelkramen heen. Het onaangenaamste dat ons kon bejegenen, was de behandeling van den postmeester, die, onder het voorwendsel dat de prins Baratinsky ons met twee en twintig paarden vooruit, en de Grootvorst ons op de hielen was, ons over wilde halen in Mitau te vertoeven. Om ons te troosten wandelden wij de kermis op en neer, en nadat de postmeester alle de chicanes uitgeput had, waarvan een Russische postmeester gebruik kan maken, reden wij verder. Reeds bij den gevallenen nacht. Wij gingen langs de ruïne van het kasteel van Dablen. Alhier vonden wij nieuwe zwarigheden, onze weg ging voort in den nacht. Eene stilte vol majesteit heerschte in de dennebosschen waardoor wij heen reisden; terwijl de hoorn des postillons door de gewelven van het woud klonk. De volgende dag was uitmuntend schoon en wij bewonderden de bevallige gezichten die Koerland oplevert. Het gehele land schijnt vrugtbaar, overal ontmoet men de schoonste bosschen, terwijl de heuvelachtige weg schone gezichten vertoont, en hier en daar kleine beekjes en riviertjes door de velden ruisschen. De posthuizen liggen dikwijls bevallig, meest op eenigen afstand van den weg. De postillons rijden goed, de weg was nu en dan vrij slegt, en wij holden dikwijls met zulk eene snelheid van de hoogtens af, dat wagen, reizigers, en postillon, een goed stuk in de hoogten vlogen. Men moet zich hier verwonderen om op den gantschen weg van Mitau na Memel, afstand in dewelke men bij ons eene reeks der volkrijkste steden zou aantreffen, hier niet alleen geene steden maar zelfs geene dorpen te ontmoeten. Tegen den avond gelukte het ons den prins Baratinsky met zijne twee en twintig paarden voorbij te rijden en deze, die hier met eenen vorstelijken zwier voor het posthuis opreed, knibbelde over het postgeld en was lang in Petersburg opgehouden daar hij zijne schulden niet betalen kon. Ziedaar de Russische groten! In 't midden der twede nacht kwam ik bij mijn ouden kennis den postmeester van Ratscøv aan. Deze was vol van vertellingen en in zijn bed gelegen en over zijne wonden redeneerende scheen hij een twede Bayard of liever Don Quichot. Tegen het aanbreken van den morgen bereikten wij Polangen. De gedienstige Israëlitische wagenmeester was hier terstond weder onze factotum en daar mijn reisgenoot Russisch sprak, zoo kwamen wij al zeer goedkoop over de grenzen. Wij reden door het neutrale gebied en dankten God dat wij ein- | |
[pagina 217]
| |
delijk een oord bereikten alwaar de ijzere scepter van het despotismus onder welke gemoderniseerde vormen dan ook getooid, niet meer kon gezwaaid worden. Hier was dan nu alles weder als voorheen, de statige Pruissische draf verving den wilden Kurscher rijtrant, die ons nog in de laatste nacht zoo vast tegen eenen boom had doen aanrijden, dat wij alleen met mannekracht weder in beweging gezet wierden. Na vier maal vier en twintig uur zints het vertrek van Riga was Memel het eindpaal onzer reis. - | |
Iets over de reis van Memel na DantzigOm niet in de onaangename noodzakelijkheid te zijn tweemaal dezelfde plaatsen te beschrijven, wil ik mijne verdere reis alleen met twee woorden aanstippen. Na eenig verblijf in Memel wilden wij verder voortreizen. De stormen begonnen echter te loeien, de wateren van het haf wierden ontroerd, en er was aan geen overtogt over hetzelve te denken, dewijl van den anderen kant de weg over Tilsit onberijdbaar was, en wij waren dus van den land- en zeekant in Memel ingesloten. Eindelijk wierd de wind kalmer, en wij trokken meestal des nachts, over elendige zandwegen, reden van Memel na Königsberg. Aldaar was weinig nieuws. De ontfangst bij velen was vriendelijk, de straten allermorsigst, het weder allerregenachtigst, en het toneel door eene vrij slechte troep bezet. Na vier dagen oponthoud, stond des nachts te elf uur de wagen gereed. Na een allerliefst afscheidsmaal bij de familie Wasiansky in hetwelk de gulste vrolijkheid heerschte. Nu zeiden wij Voseck en zijne schone egtgenote vaarwel, en het ging verder. Frauenburg alwaar ons een domheer met kruis en orderslint voor Fransche krijgsgevangenen aanzag, wierd ten tweden male bezocht. - Bij Elbing eer men aan de chaussee komt, is eigentlijk geen weg te vinden en terwijl onze spanhouten aan stukken sprongen, de beschonken postillon de paarden deerlijk afrostte, en de wagen gedurig dreigde om te rollen, kwamen wij eindelijk aan de zoogenaamde chaussee. Te Elbing was alles wel; de zomervermaken hadden opgehouden en de burgerij verdeelde zich nu om den tijd te doden in verschillende zoogenaamde ressourcen. Onder de herfstvermaken behoorde | |
[pagina 218]
| |
ook het toneel, vrij laag van verdieping, door eene troep betreden, die den Politischen Kannegieszer van HolbergGa naar eind198 op eene wijze gaf, die het Amsterdamsche Jan Klaassenspel waardig was. - Wij bezagen ook het Elbingsche gymnasium dat vele merkwaardigheden en vele niet merkwaardigheden bevat: slangen, hoornen, de tempel van Salomo in miniatuur en wat dies meer zij, was hier te vinden. Na drie dagen was onze reize uit Elbing bepaald. Na door den slapenden kastelein, die ons geen geld wisselen wilde, opgehouden te zijn, en onze bedaardheid verloren te hebben, verlieten wij Elbing, en reden langs den kant van het Werder, vonden aldaar goede huizen die wij egter niet met den schrijver van den reiskalender voor paleizen aanzagen. Weldra zagen wij voor ons de torens van het aloude Mariënburg, den zetel der Duitsche ridderschapGa naar eind199, prijken. Door de jaarmarkt was dit stadje vol gewoel. De huizen zijn hier zonderling gebouwd alle met gaanderijen voor dezelve. Nu zouden wij onder de leiding van den zoon des postmeesters het kasteel bezichtigen. Deszelfs ligging is schilderachtig, een gedeelte der Anna-kerk is in eenen schonen Gothischen smaak, doch van binnen heeft men alles met veel kleingeestigheid bedorven en de ridderzalen in fabrieken en schoolkamers hervormd. Hier vielen wij in de handen van eenen enthousiasten schoolmeester die ons zeer veel van Duitsche kracht en Duitschheid verhaalde en ons het vengster toonde voor hetwelk Heinrich Reuss van PlauenGa naar eind200 bij de belegering gestaan had, doch men moest indedaad eene grote verbeeldingskracht hebben om zich alles in dien staat te verbelen waarin het voor eenige eeuwen was. Men vindt hier verder nog eene antique Roomsche kerk en een Gothisch raadhuis. In eene nis bij eene der kerken van het Ridderslot, prijkt een reusachtig Mariabeeld, dat alles behalve goeden smaak kenschetst. Eindelijk reden wij verder over de Nogat door middel van eenen schipbrug door eene menigte blinden en kreupelen bezet, die ook hier de kermissen, even als de wolven de legers, schijnen te vergezellen. Bij Dirschau wordt men over den Weichsel voor een ten uiterst duur veergeld overgezet. Dirschau is een zeer klein plaatsje dat bij ons de naam van stad niet zou verdienen. Nu ging het verder in de duisternis, en tegen den avond bereikten wij de wallen van Dantzig en de kamers van het hôtel de Berlin. - Den Zondag, die wij in Dantzig doorbragten, besteedden wij tot eene togt naar het bekende | |
[pagina 219]
| |
Weichselmünde, de haven van Dantzig. Men vaart derwaards in eene schuit in den trant van onze Hollandsche trekschuiten doch met veel minder gemak voorzien. Het gezelschap was gemengd en nadat wij bijna eene boot door eenen Dantziger bemand in den grond geboord hadden, landden wij te Weichselmünde, eene verzameling van huizen aan welker einde zich de Oostzee bevind en waar de heerlijke kust zich met zijne heuvels en bosschen verheft. Hier scheepten wij ons in eene boot in, die ons aan boord van een Engelsch schip voerde, alwaar goede biefstuk en heerlijke portwijn ons wachtten en des avonds gelukte het ons bij eene lieflijke regenbui Dantzig weder te bereiken. | |
Reis van Dantzig na BerlijnHet was ochtend toen wij Dantzig verlieten; eene stad die nog de merktekens harer vroegere grootheid draagt. Tot aan de eerste station reden wij nog in het midden van de onvernietigbare schoonheden der natuur, en van de overblijfsels van welvaart en kunst, door eene heilloze kunst vernietigd. Bij de schone met bosschen bekroonde hoogtens verhieven zich nog de treurige overblijfsels van woningen en de verwoesting kentekende een oord, dat weleer slechts eene voorstad van het bloeiende Dantzig was. Nu rijdt men verder en de bekoringen van natuur en kunst schijnen beide op te houden. De hoogtens worden kaler, de gronden zandiger, de dorpen armer. In stede van den oever des Weichsels waar de vette klei, in eene zee van graan gehuld, den nijveren landman toelacht, wordt hier de natuur slechts met onwrikbare vlijt tot eenige vrugtbaarheid gedwongen. Doch egter vond men hier en daar nog oogenblikken, die het eentonige van dezen weg afwisselen. - Nu eens verheft een prachtig dennebosch zijne kruinen uit den heigrond, dan ziet men op eene aanzienlijke hoogte de wijd uitgestrekte velden hier en daar door dorpen en steedjes versierd, wijl ginds een bekoorlijk beekje door een belommerd dal vliet. Bij den middag van den eersten dag zagen wij het slot Kischau, overblijfsel der riddereeuwen. Te Kossabude vond ik des avonds in 't posthuis een allerliefst huisgezin. Deze menschen zeide mij dat, hoe dor hun grond ook ware, zij die niet verruilen wilden en gelukkig en tevreden leefden. Meer kan de mensch niet betuigen. Des nachts reden wij door Konitz eene | |
[pagina 220]
| |
vrij aanzienlijke soort van stad. - De weg op den tweden dag was even eentonig. De steedjes die wij doortrokken, geleken zich zeer, een vakwerk, met leem opgevidd, vormde de muren der huizen. Deze gehele landstreek behoorde voorheen aan Polen en men hoort hier beurtelings Poolsch, hoog- en plat-Duitsch spreken. Tegen den avond bereikten wij het stadje Deutsch-Crone dat juist geen croon der steden is, meest door Israëliten bewoond wordt, en met een houten raadhuis versierd is. Schoon was de nacht, heerlijk flikkerden de sterren aan den helderen hemel, doch nog heerlijker was het oogenblik toen mij mijn reisgenoot opwekte om het gezicht van het morgenrood te genieten dat den gezichteinder bepurperde, terwijl zich de heerlijkste kleuren over velden en bosschen verspreidden. Over eenige schilderachtige bergen reden wij naar Woldenberg, alwaar een ontzettend dikke postmeester met zijne niet minder zwaarlijvige gade nevens een grote kraansvogel de bijzonderheden van 't posthuis uitmaakten. De stadsbarbier klaagde dat er in Woldenberg tegenwoordig zoo weinig nieuws te vernemen was. Door bosschen, zandwoestijnen, en gehuchten, de gewone afwisseling van deze wegen, kwamen wij te Friedeberg aan, hetwelk een oude muur, een Gothische poort en een half dozijn dragonders eenigen luister bijzetten. Hier ontving ons de agtenzeventigjarige postmeester die nog veel van den zevenjarigen oorlog sprak, in een vertrek, dat geheel met oude schilderijen en jonge katten vervuld was, en wij konden niet van hem afkomen zonder van zijne kaviaar gegeten te hebben. Eene vrij lange station voerde ons tot Landsberg, het schoonste van alle de stadjes die wij nog op dezen weg ontmoet hadden. Hier wierd dan eindelijk de eentonige eenzaamheid der posthuizen door drie reizigers afgewisseld, waarvan de eene met orders bekleed, door zijnen dikken buik zich als een waardig liefhebber der gastronomie kentekende en zich als een pendant van Hippeltanz uit Kotzebues schimpdichtGa naar eind201 vertoonde. De kennis was weldra gemaakt. Wij reden Landsberg uit dat bevallig aan de Warthe legt, en zesduizend inwoners telt. Te Balz, een station door den slegten staat van zijne keuken bekend, vonden wij ons gezelschap weder, en het gelukte ons om door het vereenigen van onze bijdragen met die van den postmeester een souper bij elkander te brengen. Nu stegen wij weder in onzen wagen en de andere reizigers in een soort van mestkar, | |
[pagina 221]
| |
een equipage hetwelk in Pruissen de reizigers per extra-post te beurt valt. Reeds bij den ingevallenen nacht bereikten wij Küstrin, reden door deszelfs buitenwerken, doch dit en het flaauwe gezicht van den Oder, dien wij bij de schaduwen des nachts overreden, was het eenigste dat wij van deze beroemde vesting zagen. Eindelijk na nog eenige mijlen door het zand voortgekruid te zijn, begon de chaussee, die reeds zes mijlen lang is, en nu rolde de ligte wagen gemakkelijk voorwaards. De weg wierd egter minder aangenaam en even als in de nabijheid van Petersburg, zou men nu zich niet zoo nabij een grote hoofdstad geloofd hebben te zijn. Te Vogelsberg is de laatste station. Nu ziet men met gespannen verwachtingen de hoofdstad tegemoet. Men nadert dezelve door eene lange laan van populieren, waaraan geen einde schijnt, en eindelijk is men aan de barrière van Berlin. Met deftige blikken naderen de heeren visiteurs, alles wordt opengeschroefd en opengesloten, doch door de almagt van eenige groschen, ondergaat men eene zachte behandeling. Nu rijdt men op eens door eene menigte brede en prachtige straten en wij genaakten ons hotel bij Mad. Overmans on- | |
[pagina 222]
| |
der de Linden. Deze Linden vormen een soort van Voorhout dat ten uiterste bevallig is; ons hotel was zeer uitgestrekt en volgepropt. Rijtuigen en knegten kruisten zich en wij waren zeer tevreden, eindelijk ons hoofdkwartier bereikt te hebben. Na een paar uuren togen wij uit naar de schouwburg. Het gebouw is met zeer veel smaak ingerigt, de loge van den Koning zeer goed verlicht. In het parterre zit men op kleine afgedeelde plaatsen, hier gesperrte Sitze genaamd. De plaats tusschen de banken is egter zoo naauw, dat ik hier zwaarlijvige of langbeenige menschen ten uitersten beklaag. Men gaf FridolinGa naar eind202 na het bekende gedicht van Schiller. Dit stuk levert hier en daar belangrijke tonelen, en wierd in het geheel goed uitgevoerd. De decoratiën waren zeer goed, vooral dat hetwelk de ijzersmelterij voorstelde, en eene aloude ridderzaal. Hierna wilden wij nog de vuren aanschouwen ter eere van den slag van Leipzig, welks jaarfeest ons de donder van het geschut van Küstrin reeds des ochtends vermeld had; doch dezelve niet kunnende vinden, betrokken wij ons nachtquartier. | |
Berlijn en PetersburgNiets is den mensch gewoner dan zaken te vergelijken die dikwijls niet vergeleken kunnen worden. Zoo hoorde ik dan ook dikwijls op reis van de vergelijking tusschen Petersburg en Berlijn spreken en dit maakte mij hierop terstond oplettend. Petersburg verheft zich met al de glans eener nieuwe schepping, Berlijn vertoont reeds hier en daar de sporen des ouderdoms. De vreemdeling bewondert in de straten van Petersburg, op de prachtige pleinen, en bij die rei van paleizen die zich gedurig aaneenschakelen; doch hier geniet hij meer, wordt hij meer vertrouwder met de stad, en deszelfs bewoners. Alles is hier vriendelijk, en lacht hem meer toe. Hier en daar verheffen zich de schoonste bomen en alles toont hem dat de natuur hier nog tehuis behoort, en niet zooals in het barre Noorden eene kunstplant is. Alles is hier vrolijker, het gewoel is levendiger, en in stede van hier door de menigte rijtuigen, zooals in Petersburg, in een wolk van stof gehuld te worden, ziet men hier ook de schone kunne de straten versieren. De nieuwe stad van Berlijn is geheel in den schonen grootschen trant gebouwd. Loodregte straten strekken zich tot eenen | |
[pagina 223]
| |
onafzienbaren afstand uit. Overal ontmoet men schoon gebouwde huizen, waaraan men egter de pragt der kolommen vermist, die in Petersburg zoo algemeen zijn. Ook hier word men overal schone plaatsen, pleinen en belangrijke gebouwen en brede straten gewaar, terwijl alleen in de zoogenaamde Altstadt nog eenige overblijfsels van vroeger en bekrompener bouworde te vinden zijn. | |
De LindelaanDezelve behoort zeker tot eene der aangenaamste gedeeltens van Berlijn. Eene Lindelaan, van beide zijden door schone hôtels en gebouwen bezet, levert in den trant van het Voorhout eene aangename wandeling op. Hier ziet men dan ook gedurig eene menigte Berlijners heen en weder kruissen. De Pruissische krijgslieden, met orders bedekt, zoeken hier hunnen ledigen tijd te dooden, terwijl nu en dan een echt Duitsch gecostumeerd persoon als een nieuwe Don Quichot zijn echte Duitsche muts en rok ten toon draagt. - | |
De Brandenburger poortAan het einde dezer schone Lindelaan, vindt men de Brandenburger poort, zeker eene der schoonste poorten van Europa. Hare eenvoudige schone bouworde, hare heerlijke kolommen, herinneren aan de schone tijden van de Athenen. Buiten dezelve vindt men de diergaarde, en ziet zich terstond in eene schone natuur overgebragt, terwijl de reuzenachtige beelden van Orpheus en Apollo, dezen uitgang versieren. Boven op de poort prijkt de schone wagen met zoo veel regt door hare (sic) togt naar Parijs en hare (sic) terugkomst beroemd, de overwinning bestuurt de teugels der schone rossen; en het ijzere kruis versiert ook mee haren wagen, die voor den vreemdeling en den nazaat steeds een allerbelangrijkst gedenkstuk blijft. | |
De BeursDezelve is bij den zoogenaamden Lustgarten in de nabijheid van eenige lanen uit schone populieren gevormd. Zij wordt buiten het gebouw gehouden. Dit is versierd met het borstbeeld van den Koning en dit opschrift: An F.W. 3 dem Beförderer des Handels. Dit op- | |
[pagina 224]
| |
schrift is indedaad een groot pasquill. Op deze beurs zijn bijna alleen agioteurs en Israëliten te vinden. | |
OperaWij wilden de opera bezoeken, wier uiterlijk schoon is. Het gebouw voldeed egter van binnen niet aan onze verwachting. Alles was ruim en groot, doch in een ouderwetsche smaak. Wij wierden met zes andere persoonen in een kleine loge op elkander gepropt, alwaar het zien bijna onmooglijk was. Het was de feestdag van Leipzig. - Er zoude een vaers ter eere van dien dag opgezegd worden, doch dichter en opzegger waren even middelmatig en het publiek zoo koel, dat zelfs niet eens de goede wil van den acteur door eenig handgeklap beloond werd. Vervolgens gaf men ZaireGa naar eind203 een opera waarin het meesterstuk van Voltaire op een zoo tamelijke barbaarsche wijze behandeld is. - Ik wil mij als geen kenner in de verhevene opera uitgeven, doch het dunkt mij dat het recitatief beter voor de taal van MetastasioGa naar eind204 dan voor die van Schiller geschikt zij. De decoratiën waren vrij goed, de costumes waren schitterend en gepast, vooral beviel mij de grote optogt, wanneer het huwelijk van Orosman gevierd zal worden. Mad. Muller zong de rol van Zaire met veel gevoel. Orosman was vrij winderig doch over het geheel voldeed mij de vertoning zeer goed. - | |
WilhelmsplaatsMet regt konde men deze plaats beschouwen als aan de herinnering des zevenjarigen oorlogs toegewijd. Hier prijken op een ruim veld, door lanen omringd, de beeltenissen van SchwerinGa naar eind205, SeidlitzGa naar eind206, ZietenGa naar eind207 en WinterfeldtGa naar eind208. Deze vereering van de nagedachtenis der dapperen is een groot rijk waardig, en derzelver vereeniging alhier belangrijk. De standbeelden zelve bevielen mij niet uitmuntend, en Schwerin die het eerst sneuvelde, is het minst gunstig behandeld. | |
Bijzonderheden van BerlijnMet verwondering ziet de vreemdeling in Berlijn de schone gebouwen, die zijne aandacht aan alle zijden boeien en meest niet ver | |
[pagina t.o. 224]
| |
[pagina 225]
| |
van elkander verwijderd zijn. Met een reuzachtige pracht verheffen zich de meesterstukken, onder de regering van den Groten KeurvorstGa naar eind209 opgerezen, het slot en het tuighuis. Beide verwonderen door hun massa. Op de brug nevens het slot ziet men het bronze standbeeld van den onvergetelijken Frederik Willem. Verder ziet men in een kort bestek de bibliotheek, een gebouw in de gedaante eener halve maan en door den Groten Frederik met vele moeite op den onvasten grond opgerigt, het paleis van Prins HendrikGa naar eind210, hetwelk tegenwoordig tot de hoogeschool gebruikt wordt; de twee schone kerken die de gendarme-plaats versieren, de twee schouwburgen, en vele andere gebouwen. De Roomsche kerk is een schoon koepelvormig gebouw met schone standbeelden en een schilderstuk van Rubens versierd. In de Garnisoen-kerk ziet men schilderstukken, ter nagedachtenis der helden van den zevenjarigen oorlog. - Datgeen alwaar de overwinning, het beeld van Zieten vertoont, beviel mij het meest. Hier hangen ode de tafelen des roems, waarop de namen van diegenen ingeschreven zijn, die in de laatste roemvolle jaren, in den strijd voor God, Koning en Vaderland door hunne verdiensten uitgemunt hebben. - In de Neustadter-Kirche bewondert men de marmeren graftombe van eenen natuurlijken zoonGa naar eind211 van den vorigen Koning, die als kind stierf. De bevallige knaap ligt in een houding, die eene bekoorlijke rust aanduidt, nedergevleid. Boven hem ziet men de schikgodinnen. De eene leest de bladen van het boek des noodlots, en eene andere snijdt met eene trage hand den schonen levensdraad af, waarin de derde haar nog zoekt te verhinderen. - Op een basreliëf ziet men den jongeling door Minerva gewenkt en door den onverbiddelijken dood voortgerukt. - Dit stuk van SchadowGa naar eind212 is indedaad een meesterstuk. - In deze zelfde kerk ziet men ook nog een gedenkteken aan eenen vaderlander VerelstGa naar eind213 opgerigt, die hier als Gezant van den Nederlanschen staat overleed. - Nabij het Arsenaal ziet men den beroemden mortier nevens een stuk geschut, welke zich door hunne massa en door de schoonheid der bewerking onderscheiden en welke het recht der sterksten van Lübeck na Parijs, en van daar na Berlijn voerde. - In de zoogenaamde Lustgarten die nu tot parade-plaats dient, ziet men het standbeeld van den Hertog van Dessau weleer bevelhebber in Pruissischen dienst. Niet verre van daar vloeit de Spree welke echter voor hem, | |
[pagina 226]
| |
die de Newa bewonderd heeft, slechts een onbeduidend beekje schijnt en egter voor deze hoofdstad van het grootste belang is. Het paleis van den Koning is van buiten allereenvoudigst en meer huis als paleis. | |
Ontleedkundig museumOfschoon noch kenner, noch beoefenaar der ontleedkunde, bezag ik dit museum dat zich verre boven vele diergelijke verzamelingen door rijkdom en netheid onderscheidt. Men vindt hier bij alle voorwerpen eene duidelijke beschrijving geschreven. De bewonderaar der natuur kan hier alle de delen des menschelijken ligchaams in de verschillende tijdperken des levens nagaan en overal de oneindige kunst bewonderen, terwijl de misvormde ledematen, en misgeboortens eenen onaangenamen afschrik verwekken. Geraamtens van dieren vindt men hier in menigte. Het meeste trof mij een geraamte, dat meesterlijk opgezet was en alwaar alle de spieren en vezels opgespoten waren op die wijze, dat men met eenen blik de werking aller onzer ledemaaten en het geheel mechanismus van ons zoo fijn bewerktuigd ligchaam herkennen kon. - In zindelijkheid en in orde van deszelfs schikking muntte deze verzameling ver boven die van Petersburg uit, en men kan aan alles erkennen dat deze geschikt was tot wezentlijk gebruik en niet slechts om door den eenen of anderen onkundigen vreemdeling voor een half uur aangegaapt te worden. - | |
Tentoonstelling der kunstwerkenDeze tentoonstelling van de meesterstukken van Pruissens kunstzin moest natuurlijk den vreemdeling hoogst merkwaardig zijn. Vele proeven in stoffen en benodigdheden of versieringen des gemenen levens beschouwden wij het eerst en moesten hier onder anderen zeer de voortbrengselen der ijzergieterij bewonderen. - Het grootste gedeelte namen egter de schilderstukken in, die de verschillende kamers besloegen. Doch ter eere van mijn vaderland moest ik erkennen, dat de oogst alhier opgewassen dengenen op lange na niet evenaart, welke nog op den Nederlandschen bodem ontspruit. Alles was dikwijls zoo bont, zoo zonder eenig denkbeeld van harmonie, | |
[pagina 227]
| |
dat men den schilder, ofschoon de titel van Professor zijn naam in den catalogus versierde, dien van kunstenaar niet durfde geven. Landschappen waren zelden, alles had zich bijna aan portraits of aan het grote vak gewaagd. Men vond vele schone portraits, doch minder gelukkig was men geweest in het vereeuwigen van de gebeurtenissen onzer dagen. Hier prijkte de slag van Culm daar die van den Catzbach, doch alles was dikwijls zoo verward, en zoo plat, dat de schilder een uithangbord scheen te hebben willen afwerken. Het meeste beviel mij een schoon levensgroot afbeeldsel van BlücherGa naar eind214 die in eenen zwarten mantel gehuld was. Men zag een schoon schilderij van KummerGa naar eind215, eenen godsdienst in eene bergkapel voorstellende, en ook een zeer levendig stukje, het betrappen van eenen vermomden spion verbelende. Vele hadden tè veel boven hunne kracht gearbeid. Het vak der beeldhouwkunde was ook rijk in voorwerpen. Behalven eene menigte navolgingen der aloude meesterstukken, had deze kunst met hare zuster gewedijverd om den held van WahlstattGa naar eind216 voor te stellen. Ik zag hier eenige schone vrouwen-koppen en beelden. Vele schilders hadden egter vergeten, dat een dichter en schilder dikwijls twee zaken die zeer verscheiden zijn moeten afbeelden, en hadden geheel aan den phantastischen geest der Deutschheit geofferd. Hier zag men gevechten van duivels, onbegrijpelijke allegoriën, ridders tegen tovergodinnen strijdende, en wat dies meer zij. Anderen weder hadden zich geheel in den geest der ouden gestemd. Hier zag men nu de stijve beelden der ridders en hunne schoonen weder, welke men in de stukken vóór de scheppers der kunst in het Noorden als Dürer, Van Eijck, etc. ontmoet. Haar levendig coloriet en waarheid van uitdrukking hadden zij egter niet weder kunnen vinden en het was hun alleen gelukt om de gebreken na te bootsen, die de kindsheid der kunst vergezelden. | |
CharlottenburgHet zoo bekende Charlottenburg wilde ik niet onbezocht laten. Op eene der weinige ogtenden van mijn verblijf in Berlijn, wandelde ik de Brandenburger poort uit en plaatste mij in een der wagens die gedurig de chaussee tusschen Berlijn en Charlottenburg afrijden. | |
[pagina 228]
| |
De weg is eene bevallige laan. Aan deszelfs eene zijde ziet men den bekenden diergaarde met zijne lanen en vijvers, doch reeds had de verwelkende herfst de bladen van zijn schone linden doen verdorren. Charlottenburg is een zeer lief plaatsje, met brede straten en sierlijke huizen, onder dewelke koffyhuizen, herbergen etc. eene grote plaats innemen. Aan het einde van het stadje ligt het koninklijk paleis. Het bestaat uit zeer vele gebouwen. Het hoofdgebouw door eenen zwaarlijvigen toren versierd, is in den verouderden trant, doch heeft echter iets eerbiedwekkends. De intrede in den vorstelijken tuin en de bezigtiging van het graf, gesticht van Louise AmaliaGa naar eind217 die voor haren tederminnenden egtgenoot, en onderdanen onvergetelijk blijft, is aan den vreemdeling vergund. Door eene laan van dennen nadert men de omheining, alwaar men aan het einde van een klein plein door treurwilligen beschaduwd het gesticht ziet. Een frontispice in eenen eenvoudigen trant rust op eenige kolommen. Eene bronzene deur opent zich, en men treed binnen, ziet de intrede van den grafkelder, en na het opstijgen van eenige schreden, het gedenkteken. Hier vereenigen zich gevoel en bewondering. Daar ligt de aangebedene vorstin in de zachte houding der rust, niet dier rust die alleen dierlijk is, maar dier hemelsche rust waarin de geest den wenk des Almachtigen tot een nieuw bestaan afwacht. Hare schone armen liggen nalatig over elkander geslagen. Een dun kleed bedekt het gehele ligchaam en hangt in de schoonste en natuurlijkste plooien van de voeten af. In hetzelve waant de verrukte aanschouwer geen marmer te zien, maar slechts eenen ligten sluier, naderhand over het beeld gelegen onder dewelke alle deszelfs oorsprongelijke trekken doorstralen. De zachte rust, die over het gehele beeld heerscht, de doodekrans die het hoofd versiert, alles vervult het hart met eenen zachten weemoed, en de mensch geniet eene der oogenblikken waarin zijn genius hem toeroept: Gij zijt onsterflijk. Het gehele werk is een meesterstuk en de minste kleinigheden, zooals het onderscheid tusschen den fijnen sluier die het beeld schijnt te omhullen en het grovere doek, waarop het nederlegt, zijn uitmuntend. Het beeld is een werk van den Pruissischen beeldhouwer RauchGa naar eind218 die hetzelve te Romen vervaardigde. - Deze was weleer eenvoudig hofbediende. De Koningin wist zijn genie te onderscheiden, gaf hem de middelen om op den geheiligden bodem van Ita- | |
[pagina 229]
| |
lië de meesterstukken der oudheid na te streven en het waren dus kunst, vaderlandsliefde en dankbaarheid, die het hunne toebragten om alle zijne krachten tot het schoonste doel te vereenigen. - Ik verliet het gebouw en begaf mij weder naar Charlottenburg terug, alwaar ik mij bij eenen bekenden uit Libau voegde dien ik op de zonderlingste wijze in den tuin des Konings herkend had. Met hem reed ik door Spandau naar eenen kleinen haven alwaar een dampboot lag, door den Heer Humfrey vervaardigd en bestemd om den handel en het verkeer tusschen de Spree en de Elbe nieuwe levendigheid bij te zetten. Spandau is een kleine vesting, uit de Pruissische geschiedenis bekend, en wiens omstreken nog de droevige gevolgen der laatste belegering vertonen. Het dampschip dat wij bezagen, was met de uiterste netheid vervaardigd en veel schoner dan datgene met hetwelk ik de reize van Petersburg na Kronstadt deed. Hier was slechts een rad en dit in het midden van het schip, terwijl het stookvertrek en het werktuig geheel van de passagiers afgescheiden waren. Het was honderd zes en dertig voeten lang en kon driehonderd reizigers bevatten, aan dewelke zeer net gebouwde vertrekken vele gemakken verschaften. Zekerheidsmaatregelen beveiligden het voor de zoogenoemde gevaren van uiteenspringen, als andersints. Hier zag ik ook een hefmachine geschikt om de bomen en andere grote ligchaamen, die de vaart in de Elbe hier en daar belemmeren, op te hijssen. Door de kracht van het water die op eenen cylinder drukte wierd hier, alles door eene geringe beweging, eene kracht van zestien Centenaars uitgeoefend. | |
Zoölogisch museumOp dezen dag was het Museum van de drie rijken der natuur geopend, en eene menigte Berlijners voerde de nieuwsgierigheid aldaar henen. De inrigting was ten uiterste net. In verschillende vertrekken verdeeld, onderscheidde zich deze verzameling door de orde waarmede dezelve gerangschikt was. De verzameling van viervoetige dieren was niet zeer rijk. Twee grote kamelen prijkten aan 't hoofd van dezelve, doch groot was de voorraad der buideldieren en vele onbekende soorten. De verzameling van vogels was alleruitmuntends, de schoonste kleuren schitterden op de veders der Aras | |
[pagina 230]
| |
en Colibris. Zelden had ik in dezen trant eene zoo rijke vereeniging gezien. Heerlijke zeegewassen zag ik ook alhier. De visschen waren op eene nieuwe en zeer bevallige wijze opgerigt. Om stokken kronkelden zich de verschillende slangsoorten. Overal vind men de namen dezer voorwerpen in deze smaakvolle verzameling door eenen uitvoerigen catalogus uitgelegd, en alles was hier niet alleen voor schijn, maar indedaad tot wezentlijke uitbreiding van wetenschappelijke kennis geschikt. | |
Het SlotDit eenvoudig gebouw wiens massa eerbied inboezemt, bezagen wij nog ten laatsten. Men voerde ons eerst in de eerwaardige vertrekken, nog allen in den alouden smaak met alle zijne verguldsels, spiegels, en hooggebouwde armstoelen. Hier zag men den alouden ridderzaal met alle deszelfs schatten, oude bekers met zilver en edele metalen en gesteentens bedekt. - Na het doorgaan van eenige vertrekken komt men in de schildergallerij die ten uiterste merkwaardig is. Jammer was het dat de reeds ingevallene avond ons belette alle deze kunststukken naar waarde te bezichtigen. Hier ziet men vele stukken die de reize na Parijs, en vandaar herwaards gedaan hebben. Vooral scheenen de Franschen het op de oude Duitsche school geladen te hebben, de voetwassching van Lucas CranachGa naar eind219 en andere van dezen en HeemskerkGa naar eind220 scheenen het eerst hun prooi geworden te zijn. - Ook vele stukken van Rubens ziet men alhier en een van Raphaël, waarin een heerlijk vrouwenbeeld. Twee Lucretia's, de een van Guido,Ga naar eind221 de andere van Van der WerfGa naar eind222 bevielen mij uitmuntend, de uitdrukking in den kop van den eerste was voortreffelijk. Eene andere aandoening verwekte midden onder deze stukken Buonaparte over den (St) Bernard trekkende van David, welke de goede Lodewijk deux fois neufGa naar eind223, die met de zaak verlegen was, aan Frederik Willem verkogt had. In eene zaal zag men alle de marmere standbeelden der Keurvorsten van Brandenburg. - De vertrekken op de twede verdieping waren meer gemoderniseerd. Men zag hier de sierlijke meubelen, voor de Keizerin van Rusland bij haar verblijf alhier vervaardigd. Hier ziet men de troonzaal, die zeer eenvoudig is, tegenover den troon staat het beeld van Saturnus. Gave God dat | |
[pagina 231]
| |
ieder vorst op zijnen troon tijd en toekomst voor oogen had. Onder de belangrijkste stukken in deze kamers behoort het heerlijke standbeeld van Marcus AureliusGa naar eind224, dat eens het Parijsche Museum versierde, en eene schone mechanische commode, en eindelijk de pendule, de overwinning voorstellende, die eens op het kasteel der Tuileriën den overweldiger bij ieder slag het naderen van het uur der geregtigheid aanwees. - | |
Het een en anderZiedaar dan nog een en andere merkwaardigheid van deze met regt geprezen stad, die ik zoo veel leerde kennen als men zulks in eenige dagen doen kan. De stad is minder levendig als men zulks van eene hoofdstad verwachten zou. Een menigte van bedekte droschkas die alle aan eenen ondernemer behoren, voeren gedurig den reiziger van de eene na de andere zijde van de stad. - Berlijn is zeer rijk aan schone winkels van allerlei soort, alwaar men alle benodigdheid en veraangenamingen des levens tot vrij dure prijzen bekomen kan. De arbeid der ijzergieterij, de schone Stopwasser fabriek door het lakwerk beroemd, en de conditorswinkel van den heer Fuchs, alwaar zich van alle kanten het licht in spiegels wederkaatst, verdienen opmerking. - Het Arsenaal zelve konden wij niet bezien, doch in den hof bezagen wij de bekende gebeeldhoudde koppen die hier met zeker veel kunst, gezichten van stervende personen voorstellen, waardige versiering voor een wapenhuis. - De straten van Berlijn zijn juist wegens zindelijkheid niet te prijzen. Eenige van dezelve zijn ten uiterste lang, doch men moet veel bewonderen, wanneer men bedenkt dat de schoonheid van Berlijn eigentlijk nog slechts de schepping van eene halve eeuw is, dewijl zich vele menschen herinneren dat plaatsen nu met paleizen versierd, alleen door elendige hutten omringd waren. Onze leidsman in deze bevreemde hoofdstad was de heer Lohndiener Blok, een van de wonderlijkste origineelen die ik zag. Hij was zestig jaren oud, net het uiterlijk van een man van veertig, die alle mooglijke anecdotes wist. Alle menschen van den koning tot den bedelaar af, kende, in alle plaatsen van het paleis tot aan den gaarkeuken bekend was, en die bij alle die hoedanigheden die van improviseerend dichter vereenigde, en | |
[pagina 232]
| |
reeds in voorraad het grafschrift van Blücher gemaakt had, en hiermede basta over Berlijn. - | |
Reis van Berlin na Amsterdam
| |
[pagina t.o. 232]
| |
[pagina 233]
| |
denzelfden toestand bewaard, waarin zich hetzelve bij den dood van den groten man bevond. Hier ziet men de kamer waar Frederik sliep, de plaats waar hij stierf, zijne schrijflessenaar nog met inktvlakken bedekt, en zelfs de canapés wier zijden overtreksels door zijne geliefkoosde honden, wier graftombes de tuin van Sans Souci bevat, verscheurd zijn. Onaangenaam moet het hier den echten Duitscher zijn op te merken, hoe alles hier in den Franschen geest is. De bibliotheek van Frederik bevat alleen Fransche werken, zijne kamers zijn door de stukken der Fransche meesters van de slechte Fransche kunsteeuw als van Loo,Ga naar eind225 WatteauGa naar eind226 etc. bedekt en men moet zich verwonderen, hoe iemand die zooveel smaak als Frederik bezat zulk eene kladderij dulden kon. Eene andere kamer, door opgelegde vogels op eene bijzondere wijze versierd, wierd door VoltaireGa naar eind227 bewoond, wiens lessenaar hier ook nog gevonden wordt. Eene prachtkamer, en verder het heerlijke uitzicht van de gallerij buiten het kasteel, die de geliefde wandeling van Frederik uitmaakte, zijn hier verder het merkwaardigste. Niet verre van het paleis ziet men de gallerij der schilderijen thans weder in zijnen ouden luister hersteld. De zalen zijn uitmuntend met heerlijke marmere kolommen versierd. In de wand is eene belangrijk antique ingemetseld, dat voor de doodkist van FaustinaGa naar eind228 gehouden wordt, alwaar op de twee zijden de slaap en de dood en in het midden de Gratiën afgebeeld zijn. - Onder de standbeelden wordt vooral eene dochter van Niobe, eene Julia en een kop van Pericles aangewezen. Onder het geleide van den vriendelijken Inspector, die op kosten van den groten Frederik in Romen de meesterstukken der kunst bestudeerd had, bezagen wij deze niet zoozeer talrijke als kostbare verzameling. Wat de Nederlandsche school betreft, spelen Rubens en van Dijk hier de grootste rol. Van de twede ziet men hier het bekende schilderij der vier Evangelisten, dat hoe uitmuntend de koppen der heilige schrijvers zijn, egter door het bijbrengen van hunne zinnebeelden, eene onbevallige ordonnantie oplevert. Voorts ziet men ook van hem zijne vrouw als Venus. - Onder de meesterstukken van Rubens alhier ziet men zijne opwekking van Lazarus alwaar het character van den Christus uitmuntend is. Het onderscheid tusschen de twee zusters is ook zeer goed aangewezen. Maria is nog in aanbidding verzonken, terwijl de levendige Martha zich tot Christus wendt om | |
[pagina 234]
| |
hem te danken. Eene ruw geschetste Madonnakop van Rubens levert een heerlijk ideaal van waar godsdienstig gevoel. Rembrandt blinkt alhier in verschillende stukken, vooral in het afbeeldsel van eenen rijken Jood en in dat van Adolf van GelderGa naar eind229, op het oogenblik waarin hij zijnen vader in den kerker werpt. - Veel ziet men hier van Van der Werf en verwondert zich over de dichterlijke armoede van deze in tegenstelling van den weelderigen rijkdom van Rubens. Dit gaat zoo ver, dat men hier van hem hetzelfde beeld als de onschuldig beminnende ChloeGa naar eind230 en als de dochter van Loth voorgesteld ziet. Doch ik wil nu tot de Italiaansche school overgaan. Veel schoons zag ik hier in eenen trant waarvan ik nog weinig gezien had. Dit herkende ik echter, dat hoezeer men ook in de meeste nieuwere schrijvers en in de werken over de kunst dezer meesters steeds in alle opzichten den grootsten lof over hunne dichterlijke uitdrukking toezwaait, hunne kunst als schilders hunnen smaak of dichterlijk gevoel verre overtreft. Indedaad het idealiseeren is geenzints hun vak. Huime Madonnas en Christuskoppen hebben dikwijls alles behalven het character dat zij eigentlijk bezitten moesten en hunne Venussen zijn dikwijls alleen de copyen hunner vrouwen en geliefden, met alle derzelver gebreken en zonder eenige veredeling daar neder geplaatst. Een stuk waaraan dit gebrek geheel ontbreekt is de schone en bekende Christuskop van Raphaël, een der heerlijkste pronkjuweelen dezer verzameling. Hier heeft de kunstenaar niet alleen als schilder, maar als dichter gevoeld wat hij beschrijven moest, en de uitdrukking der hevige smart van ziel en ligchaam met de grootste kalmte op het gezicht van den Zaligmaker vereenigd, is onnavolgbaar. En hierbij moeten twee heilige familiën van dezen meester, die zich ook alhier bevinden, met alle hunne schoonheid afvallen. Men vindt hier verscheidene stukken van Guido in zeer verschillende manieren geschilderd, waaronder een heerlijke Madonnakop uitmunt. Zijne Venus is een schoon schilderij, doch niets minder als eene Venus. Men ziet hier eenige schilderijen van den bevalligen CorreggioGa naar eind231. Het zinrijkste is het zinnebeeldig tafreel alwaar de ontkiemende, genietende, en genotene Liefde afgebeeld wordt. In de voorstelling van de eerste, speelt eene bevallige nimf met eenen zwaan, in de twede koestert zij hem in haren schoot, en in de derde ziet zij hem na, die zich reeds we- | |
[pagina 235]
| |
der in den stroom gestort heeft. - Dit schilderij bekoomt een nieuw belang door zijne geschiedenis. De dweepachtige zoonGa naar eind232 van Philippe d'Orléans had den kop van een der nimfen, als te wellustig zijnde, uitgesneden en Napoleon zijn voorbeeld gevolgd met den tweden kop, als te slecht geschilderd zijnde. In eene verlossing van Petrus door DomenichiusGa naar eind233 ziet men eenen Engel zooals de verhevenste verbeelding zich dien voorstelt. Verscheiden stukken van TitiaanGa naar eind234 munten door eene schoon coloriet uit, doch met weinig veredeling. - Doch ik wil gene lijst opmaken. Veel schoons ziet men hier waar men slechts de oogen keert. - Hier prijkt een Mars, een Venus van CarracheGa naar eind235, waarvan onze Inspecteur zeide dat de schilder in het beeld van Mars den torso volmaakt had, eene verdienste die ik niet genoeg beoordelen kon. Ginds ziet men het stuk Mozes en den koperen slang voorstellende, waarin Rubens met den Laocoon heeft willen worstelen. In een ander vertrek ziet men meerdere stukken van de Hollandsche school waarin deze verzameling niet zeer rijk is. Kluchtig is eene schilderij van Teniers de verzoeking van den heiligen Antonius voorstellende, waarin hij zijnen vader als den heilige en zijne zuster en moeder als twee duivels voorstelt. Twee heerlijke schilderijen van mozaiek verdienen ook onderscheiding. Van de Duitsche school ziet men eene Madonna van Raphaël MengsGa naar eind236 waarin men veel moeilijken arbeid, doch weinig genie ontwaart. Wij verlieten deze verzameling met innig genoegen en nu geen lust meer hebbende om weder kamers, en weder paleizen te zien, keerden wij terug naar Potsdam. Aldaar toonde men ons het graf van Frederik den Groten. Geen eerzuil versiert hetzelve. Onder den heerlijk gewerkten marmeren predikstoel opent men een gewelf alwaar twee kisten staan, die het overschot van Frederik en van zijnen Vader bewaren. Deze plaats verkreeg door het verbond, hier eens door Frederik Willem met Alexander geslotenGa naar eind237, eene nieuwe waarde. Nu verlieten wij Potsdam. - Vijf mijlen lang tot Brandenburg duurt de chaussee nog voort. Deze laatste plaats bereikten wij bij den gevallenen avond. Het uiterlijke van dezelve scheen ons zeer bevallig. Bij den wagenmeester stegen wij af. Hier was een beminlijk twintigjarig meisje aan eene kortstondige ziekte bezweken, en het was hier zooals Vondel zingt: ‘De strenge dood die nu geen wit mag zien, verschoont de grijze lien’. | |
[pagina 236]
| |
Van hier reden wij verder, eene lange station, waarop onze wagen zulke hevige schokken ondervond dat wij zeer tevreden waren, dat dezelve ons niet in een der bosschen, die wij doortrokken, nedersmakte. Wij kwamen nu weder in een klein stadje, eene oude sibylle verkwikte ons met eyerbier, en verhaalde ons veel van den terugtogt der Franschen, die over deze plaats geschied was. Nu beving ons Morpheus tot aan het aanbreken van den morgen van Woensdag en wij bevonden ons op den weg naar Maagdeburg. Het land was laag, en onbevallig en wilgen de eenigste boomsoort. Eindelijk zagen wij alle de kerken van Maagdeburg, ieder met twee torens versierd, voor ons leggen. In 't verschiet scheen ons de stad niet zeer sterk, doch nabij dezelve gekomen leerden wij anders daarover oordelen. Wij reden door een half dozijn poorten, zagen eene menigte posten, accijsbedienden, muren en sterktens, reden over verschillende takken der Elbe en moesten bekennen dat het innemen van deze stad tot een der grootste meesterstukken der krijgskunst behoorde. Onze postillon voerde ons langs eenige ruënes en door eene menigte naauwe en rijzende straten tot aan de Stad London, in de brede hoofdstraat gelegen. Hier ontdekten wij nu helaas eenige beschadigdheid aan onzen wagen en de gevreesde en doch noodzakelijke smid zag zijne hulp ingeroepen. Een goed diner en het bezichtigen der vestingwerken van Maagdeburg moesten ons voor het oponthoud van eenige uren troosten. Wij verlieten tegen den avond Maagdeburg. Het weder was, zooals op onze gehele reize overheerlijk. - De maan had zijne hoornen reeds geheel ingekrompen, doch de sterren flikkerden zoo schoon dat daardoor ons pad verlicht was. Eerst trokken wij weder door eenige vestingwerken. Des nachts kwamen wij te Helmstedt. Na eene menigte groschen voor verschillende kleinigheden uitgegeven te hebben, schimpten wij op den wagenmeester die ons lang liet wachten en dus onze eerste intrede op het Brunswijksche grondgebied verbitterde. Nu moesten wij alle oogenblikken chausseegeld betalen, voor eenen weg die zoo in stukken daar nederlag, dat ieder voerman dezelve met regt schuwde. Wij ontwaakten Vrijdag te Königslutter alwaar de zon heerlijk verrees, en onze paarden verwisseld wierden bij een belommerd kerkhof, waar langs een beekje vloeide en dat zeer schilderachtig was. Op onzen weg van hier na | |
[pagina 237]
| |
Brunswijk hadden wij gedurig aan onze linkerhand den zoo beroemden en bezongenen bergketen van den Harz, terwijl men ons in het verschiet den zoo befaamden Brocken of Bloksberg toonde, die zich met zijnen spits boven alle de andere verhief. Bij de poort van Brunswijk wierd ons eene lei tot het opschrijven van naam en character gegeven, en nu was de intrede vrij. - Brunswijk is eene vrij grote stad met kromme en morsige straten, die echter iets vriendelijks heeft. Van officieren en zwartgepluimde krijgslieden grimmelde het alhier. Voor het slot dat juist niet veel indruk maakt, wierd parade gehouden. Op de markt ziet men eene droge fontein, een Gothisch gebouw dat zoo ik geloof tot Rathskeller gebruikt word, en eene kerk in dien smaak gebouwd, aan wier buitenzijde de liefhebbers der oudheid nog vele oude standbeelden en urdeutsche opschriften vinden kunnen. Men zag de vrouwen in lange mantels gewikkeld, en ontmoette voorts eene menigte kudden van ganzen en kalkoenen, agter dewelken een geleider met eenen steek versierd, met de deftigheid van eenen Amsterdamschen aanspreker henen wandelde. - De ligging van Brunswijk is aangenaam. Men ziet hier meer welvaart en het costuum der boeren in witte linnen kielen met rode voeringen is niet onbevallig. De dorpen tonen reeds meer beschaafdheid en wij vervolgden onzen weg, terwijl zich nog steeds de bergketen aan onze zijde uitstrekte. Te Peine zagen wij de naam van George rexGa naar eind238, overal blonken de rode uniformen der postillons en wij bevonden ons in 't Hannoversche. Het stadje was een der slechtgebouwde kleine gaten, alwaar men slechts schaars het dierbaar zonlicht geniet en wier inwoners men niet zeer benijd. Reeds was het nacht toen wij Hannover bereikten en wij reden in de nachtelijke stilte door een paar straten dezer hoofdstad met schone gebouwen bezet. In de morgenschemering bevonden wij ons te Neuendorf, een bevallig stadje met eene gezondheidsbron. Hier bevindt men zich in het gebied van den landgraaf van Hessen-Cassel 't geen men egter weldra verlaat, om eenen minder bekenden staat namentlijk die van den souvereinen vorst van Bückeburg te betreden. Deszelfs gebied bevat slechts vier quadraat mijlen. Hetzelve is egter aangenaam gelegen. Een schone weg met het gezicht op eenen aanzienlijken bergketen leidt door Stadthagen, een zwaarmoedig stadje, naar de hoofdstad Bückeburg henen. Dezelve is wel gebouwd en men ziet hier het | |
[pagina 238]
| |
paleis van den vorst. Na aan den postmeester ontsnapt te zijn, die tevens burgemeester was en ons de geschiedenis van den slag van Roszbach verhaalde, reden wij verder naar Minden dat weder onder den Pruisischen scepter behoort. Schoon is de ligging van deze stad. Eene fraaie brug voert over den Wezer. Deze rivier stroomt uit eene engte tusschen twee bergen voort, en vloeit met snelle vaart voorbij de stad, die echter dikwijls door zijne overstromingen geleden heeft. In de eerste herberg van Minden namen wij aan de table d'hôte plaats, waar ieder gast een lintje en eenen titel, doch weinig wellevenheid aan tafel bragt. Ieder viel even sterk op het diner aan, dat gedeeltelijk uit erwtenbrij en een grote schotel spek bestond. Nadat de post ons twee en een half uur opgehouden had, ging het na Oldendorf. De gezichten waren aangenaam, doch de weg ten uitersten slecht. Na eenigen tijd leverde ons onze postillon door omspannen in handen van eenen boer. Nu volgden vele ophoudingen, dan had deze den haverzak vergeten, dan verloren. Nu moesten wij rijden, waar de wegen ontoeganglijk waren en alwaar wij ieder oogenblik vreesden in de eene of andere sloot neder te komen. Door het gedurig aansporen zijner twee rossinanten Frits en Fuchs kwamen wij doch verder, doch moesten eindelijk zelve uitstijgen, en waren zeer tevreden van na in zeven uur, drie en een half mijl afgedaan te hebben, het langgewenschte Oldendorf te bereiken. Hier wierd dan eindelijk halte gehouden in een vrij dompig vertrek alwaar ons drie rokende kaartspelers slecht weder voorspelden, eene voorspelling, die zeer slecht uitkwam. De lantaarnen wierden aangestoken en de weg in den nacht vervolgd, over eenen niet minder doorboorden weg en uitgegraven dorpen. Nu eens waren de paarden tot aan den buik in de modder gezakt en zagen wij onzen val tegemoet, dan weder had onze postillon den regten weg verloren. Eindelijk na eenige onaangename uren kondigde ons het gemakkelijker rollen van onzen wagen onzen aankomst op eene soort van chaussée aan. Bij het eerste zonlicht genoten wij het uitmuntende gezicht op Osnabrück, dat ik reeds voorheen bewonderde. Hier hielden wij een oogenblik halt, en reden vervolgens over de schone bergen naar Ibbenbühren. Bij het heerlijke weder, leiden wij een gedeelte van deze station te voet af, daar de extrapost hier reeds eenen zeer langzamen stap gewend is. Te Rheine hielden wij ons nog eenigen tijd bij den | |
[pagina 239]
| |
postmeester op, groot liefhebber der schone kunsten, die origineelen van Cranach en Dürer bezat. Zeer onaangenaam was de togt na Bentheim over eenen geheel bedorven weg. Onuitsprekelijk aangenaam was het ons eindelijk op den Maandagmorgen bij de oevers van den Dinkel den vaderlandschen grond te bereiken. Juist zeven maanden was het geleden sints ik mij in Bentheim bevond en wat had ik in dien tijd niet gezien en ondervonden. Met verrukking zag ik te Delden weder Nederlandsche gebruiken en Nederlandsche zindelijkheid. - De reis naar Deventer was zeer opgeruimd, overal vonden wij alles nieuw, alles bevreemdend. Eene Overijsselsche jonge dochter, die na Deventer reizen moest, wierd op den bok van onzen wagen opgenomen en hare landelijke naiveteit vervrolijkte nog onzen weg. Des avonds bereikten wij Deventer. Een goed Nederlandsch soupé gaf ons de nodige krachten, om den elendigen weg, dien wij nu door het maken van den straatweg tot Apeldoorn hadden, door te staan. Doch nu zagen wij ook het einde van al ons lijden en weldra hoorden wij onze wagen op dien straatweg zooals men dezelve slechts in Nederland vindt henen rollen. Eindelijk tegen den morgen bereikten wij Utrecht en stapte op het Vreeburg af; onze vrienden die ons hier zouden opwachten waren nog niet te vinden. Wij deden eenige visiten aan de bisschoppelijke stad, doch nu zoo dicht bij de geliefde vaderstad, konden wij het niet eene nacht meer buiten dezelve uithouden. De paarden wierden aangespannen en de laatste station was daar. Gelukkig, bereikten wij de poorten van Amsterdam. In deszelfs muren was ik zalig door alle de zegeningen die het wederzien schenken kan. Deze te beschrijven zoude eer het werk van den dichter dan dat van den reisbeschrijver zijn en hier leg ik de pen neder. - |
|