| |
| |
| |
Inleiding
‘Wie verre reizen doet kan veel verhalen’, dit moet ongetwijfeld de jonge makelaar in granen, Willem de Clercq gedacht hebben toen hij zijn grote reis naar het Noorden maakte en zijn omvangrijk reisverhaal samenstelde.
In het reisdagboek is iemand aan het woord, die met open ogen rondkijkt, met beide oren luistert en nadenkt over alles wat hij ziet en hoort. Hij schrijft over zeden en gewoonten, over kunst en letteren en soms over het landschap. Over de graanhandel zwijgt hij vrijwel geheel. Toch was de schrijver een uitmuntende ambassadeur van het handelshuis ‘S. en P. de Clercq’ te Amsterdam. Hij maakte de verre reis werkelijk niet voor niets. Hij herstelde oude, afgebroken handelsbetrekkingen en knoopte nieuwe relaties aan, al ging het hem nooit vlug genoeg en meende hij altijd weer dat hijzelf ook te kort schoot. Maar de geschiedenis van de ‘handels-reis’ moeten wij niet in het journaal zoeken, die is alleen te vinden in de correspondentie met het Amsterdamse kantoor, te weten met grootvader, oom en vader.
Willem de Clercq werd op 15 januari 1795 te Amsterdam geboren als zoon van Gerrit, de firmant van S. en P. de Clercq en de Doopsgezinde predikantsdochter, Maria de Vos. Willem was een intelligent kind. Ondanks zijn wel wat gebrekkige en al te afwisselende opleiding, wist hij zich een formidabele kennis op het gebied van taal- en letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde te vergaren. Hij kreeg afwisselend huis- en schoolonderwijs. De beste herinneringen bewaarde hij aan de lessen van de Frans-Zwitser Tissot. Van hem schreef De Clercq: ‘Hij leerde mij Latijn, maar meer nog Fransche stijl en nadenken over vele zaken’. Aan het eind van 1809 achtte
| |
| |
men de voorlopige opvoeding voltooid. Er bestond het plan om hem aan het seminarie der Mennonieten te laten studeren voor Doopsgezind predikant. Willem moest treden in de voetstappen van zijn grootvader ds. Willem de Vos. Het mocht niet zijn. In 1810 stierf zijn neef P. de Clercq, de candidaat-firmant van het makelaarskantoor. Nu hij wegviel, was Willem aan de beurt om tot firmant te worden opgeleid. In plaats van op het seminarie kwam hij op kantoor. De eerste fase van de makelaarsopleiding was het copie-boek. De Clercq schreef later: ‘in de eerste jaren alleen gecopieerd’.
Een ding had het kantoor voor, de uren waren lang, maar konden onmogelijk met het copie-boek gevuld worden. De makelaar in opleiding hield uren tijd over voor zijn taal- en letterkundige studies. De Clercq las en excerpeerde gedichten, toneelstukken, romans, essai's. Hij las in het Nederlands, maar ook in het Frans, Duits en Engels. Bovendien studeerde hij Latijn met zijn vriend Claude Crommelin en Grieks met de jonge J. Bosscha. Op de letterkundige krans ‘Kunst en Vriendschap’ geheten, oefende hij zich in het verzen maken. Ook de familiedagen met grootvader en oom J. de Vos waren een literaire leerschool. Er werd veel gelachen en soms lekker gesmuld, maar men droeg ook eigen gedichten voor en besprak tal van literaire en historische onderwerpen. Ds. de Vos heeft ongetwijfeld invloed gehad op de culturele ontwikkeling van zijn kleinzoon en petekind.
Willem de Clercq had een werkzame en belangstellende aard. Van alles wat hij las maakte hij uittreksels, die hij verwerkte in zijn dagboek, zijn ‘Particuliere Aanteekeningen’, waaraan hij later nog speciale ‘Lectuur’-notities toevoegde. Reeds in 1804 begon hij met vakantie-journalen te schrijven, waarin de kermisverslagen een belangrijke plaats innamen. In september 1811 maakte hij een begin met een echt dagboek, een dagelijks verslag van zijn bevindingen en levensgebeurtenissen. Hier vangt de reeks van vele delen ‘Particuliere Aanteekeningen’ aan, die doorloopt tot zijn dood op 4 februari 1844.
De Clercq betreurde het dikwijls dat hij geen universitaire opleiding had genoten. Toch wist hij door zelfstudie deze leemte op zeer doeltreffende wijze aan te vullen. Het bewijs hiervan is ongetwijfeld zijn door de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandse In- | |
| |
stituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten met goud bekroonde verhandeling van 1822. Zijn Verhandeling ter beantwoording der vraag welken invloed heeft vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal en Letterkunde, sinds het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? De autodidact, want dat was De Clercq toch in wetenschappelijk opzicht, gaf hier de eerste en zelfs voor vele jaren nadien de enige vergelijkende Nederlandse literatuurgeschiedenis.
Bij dit alles schreef De Clercq in 1822, in de tijd van toenemend protectionisme in het Verenigd Koninkrijk, zijn Memorie over den graanhandel, een warm pleidooi voor de vrijheid van handel, zeer gedocumenteerd en met kennis van zaken geschreven. Deze memorie werd op 11 april 1823 ‘door eene Commissie van Kooplieden der Stad Amsterdam’ aan de Koning aangeboden. De jonge De Clercq, die zijn vrije kantooruren zo naarstig gebruikte voor zijn letterkundige studies, had zich ook in de graanhandel verdiept en zijn opleiding tot makelaar bleek toch doeltreffend geweest te zijn. Toen hij in februari 1818 directeur van de firma werd, was hij een ter zake kundig man en spoedig zeer gezien aan de beurs.
Zijn opleiding had zich niet beperkt tot het copieboek, hij was ook practisch werkzaam geweest. Reeds in 1812 had hij tijdens een vakantie-verblijf in Almelo zaken voor de firma moeten doen met bevriende Overijselse graanverbouwers. In de zomer van 1813 werd dit herhaald en uitgebreid. De vakantiereis ging bovendien nog verder, hij bezocht in aansluiting op Overijsel ook Groningen en Friesland. Het was een punt van ampele besprekingen tussen grootvader De Clercq, vader en moeder geweest of men Willem werkelijk deze veel verdere reis in zijn eentje zou laten maken. Wel was het goed dat Willem, gezien de politieke toestand nog ‘wat uit de voeten bleef’, maar toch dat gaan naar de geheel vreemde omgeving en het zelfstandig aanknopen van nieuwe relaties, bracht problemen mee. Willem ging, maar niet dan nadat vader hem op 25 juli nog eens duidelijk had uiteengezet hoe de zaken moesten aangepakt worden. Hij schreef: ‘hoe meer ik er over nadenk hoe meer ik begrijp die noodzaaklijkheid dat gij, bijvoorbeeld te Groningen, een goed vriend hebt die U met raad en daad bijstaat. Daartoe zou ik geen beter persoon weeten als
| |
| |
Stoop, de firma is zo ik meen Arkema, Sypkens en Stoop. Dog ik zou er niet voor zijn dat gij daar zo maar met de deur in 't huis viel en zeide ik zoek correspondenten. Neen ik wilde dat gij de geheele reis deed voorkoomen als hoofdzaaklijk ten oogmerk hebbende vermaak en bezichtiging der Groningsche en Vriesse quartieren. Van lieverlede zou men dan over affaire kunnen spreeken en dan word de grote kunst om grondig te onderzoeken of die persoonen waar men mede zou kunnen handelen eerlijke en secure lieden zijn... In vreemde plaatsen en (met) vreemde menschen kan men niet te voorzichtig zijn en 't is door geduurig over en weder vraagen dat men agter de waarheid koomt...’
De Amsterdamse graanhandel was van oudsher zeer belangrijk. Het was een handel met buitenlands aspect, daar de graangebieden in de streken aan de Oostzee en in Noord-Europa hierbij betrokken waren, terwijl anderzijds het graan o.m. naar Italië weer uitgevoerd werd. Vanzelfsprekend brachten de Franse jaren moeilijkheden en belemmeringen voor de graanhandel, die hun hoogtepunt bereikten tijdens de inlijving bij het Franse keizerrijk. De graanhandel moest zich tot het binnenland beperken en werd bovendien aan banden gelegd. De bevrijding van November 1813 herstelde de ‘vrije handel’.
De Souvereine Vorst verklaarde in een zijner eerste Souv. Besluiten: ‘Kennelijk is het, dat het lieve Vaderland, onder den Goddelijken zegen, voornamelijk aan den koophandel deszelfs vorigen luister te danken heeft, en niets is derhalve meer overeenkomstig met onze bedoeling, dan dat alles, wat aan den vrijen handel belemmeringen zou toebrengen, dadelijk worde uit den weg geruimd...’
De handel was weer vrij, maar de oude handelsrelaties waren niet zo gauw hersteld en er was veel veranderd. Dat zag ook Willem de Clercq, die in de zomer van 1814 weer op reis ging voor het kantoor. Zijn tocht strekte zich uit tot Oost-Friesland en Bremen. Vanuit deze laatste stad schreef hij op 1 september aan ‘S. en P. de Clercq’: ‘In 't geheel heb ik zooveel mogelijk getracht mij toeteleggen om de ware aart der handelsbetrekkingen te ontdekken van verscheidene plaatsen en ik ben zoover gekomen dat ik vast geloof dat reizen tegenwoordig het eenige middel is om op de Noorder kwartieren eenige zaken te doen - doch ook dit reizen moet geheel op eenen veranderden trant zijn. De omwenteling heeft niet alleen de be- | |
| |
zittingen der volkeren, zij heeft ook alle hunne betrekkingen veranderd. Dit oogenblik kan den doodsteek voor Holland zijn indien niet met de uiterste inspanning van krachten de laatste hoop wordt vastgehouden. Amsterdam is niet meer de marktplaats van Europa en zoo lang wij slechts voor onze eigene behoeften zorgen moeten, dan is natuurlijk dezelve van veel minder betekenis. - De buitenlanders hebben uit geheel andere oogen leeren zien dan voor de oorlogen van Napoleon en de ver(vloe)kte Engelschen hebben de gehele Oostzee in handen. De oude vormen kunnen volstrekt niet meer bestaan. Men moet op eenen veranderden voet gesteld worden, want op den ouden voet wanneer men slechts als in luilekkerland den mond had open te doen, om er consignatien in te zien vliegen kan volstrekt niets meer geschieden. ...Ik zond u liever connossementen in dan zulk eene redenering, doch men moet de waarheid hulde doen...’.
Zijn vader antwoordde op de brief reeds op 3 september met: ‘Uw brief van 1 september... ontfing ik zo even, den inhoud deed mij niet veel pleizier...’
Vader en ook grootvader moesten de nieuwe tijd nog leren verstaan. De reis van de jonge vertegenwoordiger der firma naar het Noorden in 1816 kan beschouwd worden als een bewijs dat de les geleerd is.
Het was in de geest van zijn brief uit Bremen dat Willem in 1816 zijn reis aanving. Maar het was niet meer zo makkelijk voor hem het lieve vaderland te verlaten. Er was een ankertje, want heel, heel in stilte had hij zich verloofd, neen dat mag niet eens gezegd worden, beter dus: had hij zijn liefde verklaard aan de zestienjarige Caroline Boissevain. In zijn ‘Particulier Journaal’, op de eerste bladzijde staat zelfs Geheim, schilderde hij met een zekere tragiek het afscheid: ‘Nooit vergeet ik die wandeling in den tuin, waarin wij zoo vol van de zaligste en verhevenste gevoelens waren... O het zijn alleen de bijzondere omstandigheden die den mensch ontwikkelen en toonen wie hij is. O ik wilde niet weder zulk een folterend uur doorbrengen en toch geniet ik door de gedachte dat ik hetzelve doorgebragt heb. O moge de kracht van dien avond mij steeds vergezellen, moge ik onder Gods hulp gezond in de armen van het beminnende meisje terugkeren. O best bemind meisje: Vaarwel doch slechts tot wederzien...’ Gedurende de 7 maanden dat Willem op
| |
| |
reis was, werden er brieven gewisseld. Een geheime correspondentie waarop moeder de Clercq in haar brieven wel eens met een grapje zinspeelde.
Er was heel wat gepraat, heel wat overlegd voordat Willem de Clercq eind maart 1816 op reis kon gaan. Zijn Moeder liet hem niet onverzorgd trekken. Zij gaf hem een proviand-trommel en medicamenten mee, in de allereerste plaats een grote voorraad kamillen. Haar zoon schreef haar op 4 mei uit Kiel: ‘...ik reis alleen met mijn valies waarin ik die schat van camillen niet mede kon nemen, doch het denkbeeld dat zij te Hamburg in den koffer staan, zou mij hier toch wel genezen.’ Een reactie wellicht op Moeder's: ‘Wees nu niet groots om te kunnen zeggen dat gij geen medicijnen gebruikt hebt, dat gij niet liever een camilletje nemen zoud’. - Toch was Willem zeer gesteld op haar brieven; in de reeds geciteerde brief lezen wij: ‘Wonder op wonder, zoo dacht ik lieve Mama toen ik daar waarlijk in den brief, dien ik te Tönning ontving weder eene inclosa van U van drie gehele pagina's vond. Gij ziet dus wel het begin is het moeilijkste, wat zegt Papa toch wel en kunnen deze brieven zoo ongelezen het kantoor passeeren?’ Uit Königsberg schreef hij op 30 juni: ‘Weet U.E. wel dat ik reeds zes!!!! brieven van U bezit: eenen schat voorwaar, dien ik nimmer gedacht had te verzamelen...’
Mevrouw de Clercq had veel bezorgdheden te schrijven. Hoe zag Willem eruit op zijn reis, was hij netjes gekleed, was hij gezond? Zo bv. de vraag in een brief van 22 mei: ‘Nu nog eens iets huishoudelijks als ik U zo in mijn verbeelding zie uit dineren gaan, met dames wandelen enz. Dan denk ik altijd zou hij er nu wel knap genoeg uitzien, zou hij wel eens in de spiegel kijken eer hij uitgaat? Hoe zit het haar, als dat lang word en in zijn gezigt zit ziet hij er zo donker en naar uit...’ Het was voorwaar een geruststelling toen Willem schreef, maar dan is het al 16 augustus: ‘Ik ben tegenwoordig bezig mij zelve wat op te knappen, ben met eenige kleinigheden begonnen, heb mijn haar door eenen jongen Rus bevallig doen afsnijden en heb nu besloten om alhier (d.i. te Petersburg) mijne garderobe met eenen pantalon en misschien wel met eenen rok te vermeerderen.’ Na een beschrijving van deze kledingstukken volgt dan nog wat spijtig: ‘en daar het hier des Zomers nergens gebruik is fransche beenen te maken, liggen de gouden kuytgespen en de
| |
| |
zijde kousen nog ongebruikt daar...’ Zelfs Willem de Clercq was toch niet geheel vrij van ijdelheid.
Veel werd er ook geschreven over de bezwaren van het ongedierte, waar Willem reeds in zijn keurig hôtel te Hamburg mee te kampen kreeg. Met onbegrijpelijke rode vlekken op zijn armen werd hij wakker, hij versleet de bulten voor mazelen, alleen de jeuk niet kunnende verklaren, zoals hij naar huis schreef. 's Avonds zag hij een ongenode gast op zijn kussen en begreep hij de ware oorzaak. Velerlei raadgevingen kreeg hij in de ouderlijke brieven. Het gebruik van een kwikpen werd aangeraden, het slapen met open bedgordijnen en in een zak met alleen het hoofd eruit. Maar de beestjes waren maar een klein inconveniënt, dat Willem zeer kalm aanvaardde. Veel zwaarder voor hem was de telkens terugkerende angst dat zijn reis niet aan het gestelde doel zou beantwoorden. Toch vernieuwde en herstelde hij de relaties, ja breidde hij de handelsbetrekkingen uit. Zijn brieven aan het kantoor met opgaven en aanwijzingen waren hiervan het bewijs. Maar desondanks was Willem gauw uit het veld geslagen en somber gestemd. Vader Gerrit schreef hem reeds op 23 april: ‘Over een ding citoyen-burger... moet ik U nog eens dugtig onder handen neemen. Wat moet ik van anderen hooren, mijnheer Uw zoon schijnt melancoliek. - Wat drommel zijn dat voor grapjes? Een man van 21 jaar, zoals Gij, wel praesentabel, overredend, overtuigt dat hij zo wel doed in 't geen dat hij doed. Zou die de courage laaten zakken en niets begrijpen dat alle tijden hunne nedertijden hebben? Ik ben blij dat Uwe correspondent een weinig babbelachtig geweest is, want nu heb ik gelegenheid gehad U daarover ter deeg onderhanden te neemen...’
Het hielp niet veel, want op 3 augustus moest hij schrijven: ‘Wat sapperloot is dat voor een brief, die ik daar van U ontfang. Laat ze loopen als ze niet willen, ik denk dat Gij in Riga Uw vrolijkheid zult terugbekoomen... Lieve Jongen vooral geen moedeloosheid, ligt en bruin is immers op de fraaiste schilderijen en zoals Gij wel zegt, Gij blijft een man en dat is opperbest...’ En tot slot: ‘Nu Willem - houd U manlijk zijt sterk - Dan zult gij goed rusten na afgedaan werk. - O bedroefde rijmelaar, die ik ben’.
De brieven van Gerrit de Clercq waren overigens vol van de politieke en economische toestand en dikwijls met speculaties over het
| |
| |
wel of niet vrij geven van de graaninvoer in de Engelse havens. Hij had het in de eerste tijd na Willems vertrek druk met de bezorging van diens Russische paspoort. Hij was blij toen deze zaak eindelijk tot een goed einde gebracht was. Het volgende probleem was de vraag of Willem zijn reis inderdaad tot Petersburg zou uitstrekken. In een brief van 22 juni vroeg hij zijn zoon: ‘Zijt Gij nu reeds geresolveert tot wat plaats Gij de reis zult uitstrekken? Gij moet nu zelve weeten oft 't verkieslijk is dat Gij ook na Petersburg gaat, ik geloof niet dat S. (grootvader Stephanus) daarvoor is, alzo Zijn Ed. begrijpt dat 't comptoir daarbij weinig of geen belang heeft. Ondertusschen Gij moet 't zelve weeten en zo Gij 't met goede redenen kunt bekleeden ben ik er juist niet tegen dat Gij ook daar connexiën zoekt. Hoe zou 't dan met de tijd loopen en is 't niet best nogmaals bij wedere afkomst uit Polen te Dantzig cum suis U weder te presenteeren om U ter deeg te doen kennen?’
Grootvader werd bekeerd tot het Petersburgse plan en vader Gerrit kreeg steeds meer plezier erin, want van alle kanten werd hem gevraagd: ‘Willem gaat toch naar Petersburg?’ Het was zoals moeder de Clercq op 25 augustus schreef: ‘Allen zijn het eens dat Gij zo ver heen zijnde noodzakelijk Petersburg zien moet, en het zoude zonder dat geweest zijn, of U gehele reis niets beteekende, en Gij na Rome geweest was zonder de paus te zien.’
En dus ging Willem de Clercq met toestemming van Grootvader, Vader en Moeder naar St.-Petersburg.
|
|