Toortsen(1909)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] XLV. Dat het schuchter koninkje. Dat het schuchter koninkje zich verduik' Als een letste bruin blad op een blaarloozen struik, Vernepen, een niet in den halven nacht, Die heerscht in den herfst tusschen grond en gracht; Daarom is het klein ook, en koddig, en flink, En er straalt toch een zieltje uit zijn zwart gepink. Maar laf met uw lijf, o menschdier - paard Voor haver en ezel voor hooi, waard Wat een hond in zijn korf is, aap van een aap, Geen schaap op uw eigen, een kuddeschaap - Die vorst moest zijn in uw hart en hoofd, In dat rijk dat u rest als men alles ontrooft Wat brood u en vreugd is; die, recht en goed, Uw wet moest dragen in 't eigen gemoed... Gij kruipen, sidderen!... Schimp en spot Op uw werk van den zesden dag, o God! Vorige Volgende