| |
| |
| |
Nachtronde
| |
| |
| |
| |
| |
Nachtronde.
Den nacht des volks doorijlt de zanger.
't Is zwart en hard en botte baan.
Zijn stap is lood. Hoe zou hij langer
De trippels van een dansdeun gaan?
De kermisroes, de krans, de rozen,
Verwaaid al; beuk en eik ontblaard.
Hij heet nog brandend, maar vervrozen
De jacht des adems in zijn baard.
| |
| |
Wien gold zijn lied ook? Leege straten
De rijke rust; de rest is koud!
Daar zijn er die vandaag niet aten
En die de huiv'ring wakker houdt.
Wien gold zijn lied? Een boomenbende,
Beweegloos, zonder kruin of galm!
De sterren staren op ellende.
Het schamel schouwken loost geen walm.
Hoe nijpt, na weelde en zoelen Zomer,
De gure nood, de Winter, straf!
Bejaarde menschen worden vromer
En stromplen suffend naar hun graf.
Ik weet een heele volk dat kwijnde,
Oud, bibb'rig, bijgeloovig, bang.
Is dat nu 't einde van het einde?
En sterft gij, Vlaand'ren, al zoo lang?
| |
| |
Voorbij het heerlijk luid verleden,
Het sterke, stoute, trotsche Dietsch!
Voorbij, voorbij wat ouders deden!
Wat zonen klagen strekt tot niets.
Op glans van zonnelichte namen
Vlekt donker onze kleinheid uit.
Wat hen versiert moet ons beschamen
Als blank gebloemte onreine bruid.
Slechts de arme is ons nog. Vreemd daarboven,
Gestarnten over winterland,
De vorsten in hun schitterhoven,
En de adel, die den burger bant.
De burger, in dien ban geboren,
Verbergt zijn afkomst al te gaarn;
En waant, met even koud te gloren,
Een ster te zijn - die straatlantaarn!
| |
| |
De landaard? Iets gemeens, iets minders
De moedertaal? Pas klaar genoeg
Voor ketellappers, bezembinders,
Voor 't ruw bedrijf met egge en ploeg.
En klinkt ze ooit in uw monden, meesters,
Dan vloekt ze, bot en averechts,
Kortaf, als jachtgefluit in heesters,
Tot vliegend afgerichte knechts.
De honden! Port hen aan met stekels!
Geeft drank die stinkt en vleesch dat rot!
Maakt dol en razend al die rekels,
Dat zij u springen naar den strot!
Onmooglijk! Machtloos neergemispeld,
Daar kruipt de meeste al, morrensmoe,
Zwijgt, hijgt en staart en staartekwispelt
Zijn barschen beul nog dankbaar toe.
| |
| |
Van hier, die heerenbrooden nutten,
Die pralen met een huislivrei!
De donkre man der donkre hutten
Is naakt, is hongerig, maar vrij!
Zijn lijf en hart behoort geen ander.
Zijn open blikken stuit geen muur.
Hij staat, in Vlaandren Vlaanderlander,
Een wilde boom, een brok natuur!
Wie heft hem op, den grooten Lijder,
Die hongert om zijn rijke taal?
Wie maakt hem beter, hooger, blijder?
Wie smeedt, uit roestig ijzer, staal?
Wie schopt, uit vuile vodden, vorsten?
Wie werpt, reusachtig, vóór het rijk
Een levend bolwerk op van borsten?
Wie stelt den sterke vóór 't gelijk?
| |
| |
Den mensch eerst, dan het volk ontvoogden
Brenge arbeid breeder arbeid voort!
Wie slechts de taal te redden poogden,
Krakeelden om een ijdel woord.
En wie daar traden in de stulpen
Met afval van hun overvloed,
Ontzenuwden met halve hulpen
Den naasten nood die opstaan doet.
Brood, brood den arme! Brood is vrijheid!
Geen aalmoes, loon voor eerlijk werk.
Licht, licht den arme! Licht is blijheid,
En blijheid maakt de geesten sterk.
Te wapen! Al die durft te durven.
Uit zwaren slaap en zwarten nacht!
Geen handen over asch van turven!
Vóór legervuren houdt de wacht!
| |
| |
Of vindt gij 't kwaad uzelf te ontwringen
Aan pluimen bed of gouden band?
Door vrouw en vriend vooruit te dringen
En slag te slaan in eigen land?
Wat dan, als hamers wederbotsen
Van 't aambeeld der onwilligheid,
En 't klein geloof bezwijkt vóór rotsen
Van schimpende onverschilligheid?
Wie held is, hopen en volharden!
Niet reek'nen wat de zege kost!
Wanhopig om des vaandels flarden,
Gekampt, gesneefd en 't land verlost!
Slaan door de scheemring roode wolken
Ter kim uit, sterf en jubel dan:
De wereld viert de kleinste volken
Die groot zijn in den minsten man!....
| |
| |
IJl voort, o zanger! Richt uw ronde
Door kouden nacht naar morgengloed.
Uw stap zij staal! Uw kreet verkonde
Den dag die dringt uit uw gemoed!
Roep: Harop! om een heer dat sliep te
Verschrikken tot bewuste kracht.
Nu moet het lichten uit de diepte
Of eeuwig, eeuwig blijft het nacht.
Nacht over u en over allen,
Die ijdel schoon voor dooden schept.
Want met uw volk zult gij ook vallen,
Die uit zijn taal uw leven hebt.
De tijd verbrokkelt al die beelden,
Gebeiteld in te broos arduin.
Uw kindren, achterlijk misdeelden,
Verschoppen ze om den woesten tuin.
| |
| |
Doch worden lijden, dulden, troosten,
Eens kracht en arbeid, vreugd en lach
Verbreedt de purperstreep in 't Oosten,
Goudroodend tot een blauwen dag;
Dan wordt ook uw geweldig leven,
Het grof gewrocht van noesten aard,
Onthuld, herkend, in 't licht geheven,
Een hoeve, die uit 't donker klaart.
|
|