| |
| |
| |
Verwelkoming.
Van den heuvel hangen blauwe kruinen,
Zwaar, lijk wolken over wolken hangen.
Uit de blaren schudt een bloemenadem
Zonnedroppelen en vogelzangen.
Zie, de wei, hoe lachend! Riek, hoe geurig!
Voel, hoe zacht, hoe zuiver al die zoden!
Kom, mijn engel, kom: nog is dit dal een
Speeltapijt voor feeën en voor goden.
Kom, en deel met mij die levensweelde,
Waar de zielen ook in smart genieten;
Waar de weelden onuitputbaar borrelen,
Waar ze, wonder! blijven daar ze vlieten.
Kom, en zonder aarz'len, zonder argwaan,
Arm om arm, en ziel om ziel omstrengeld,
Stappen wij vereenigd naar de toekomst,
Door een dubb'le menschlijkheid verengeld.
| |
| |
Buig u spieglend over 't klare water...
Hoe die bruidskroon bloemig u omloovert!
Hoe die glimlach, zuiver weergegeven,
Nieuwe glanzen om uw wezen toovert.
O mijn Vrouw, gij eenige volmaakte,
In uw schoonheid éénig, in uw deugden,
Toen de Godheid u op aarde stelde,
Juichte ze in haar hoogste scheppingsvreugden.
Rood en rooder bloeien op uw wangen
Wilde rozekens die niet verwelken;
En uw mondje ligt daarin, gesloten,
Als een schuchter knopje in open kelken.
In uw oogen stijgt en zingt een ziele,
Lijk de leeuwrik in den hemel... Stiller,
Loover, water, winden! Zwijgt en luistert:
't Beeft een eeuwigheid in elken triller.
Zacht doorloopt mijn hand de zij dier vlechten,
Vlottend om uw witten hals en schouders,
En ik kus u, met den Paradijskus
Van onze eerste godgeboren ouders.
En ik kus u, en ge kust mij, zalig,
Driemaal zalig in een zoet omhelzen.
Knoppen springen in de lucht van liefde,
Teer omstrengeld trillen veil en elzen.
| |
| |
Lijk het eerste, alzoo het laatste omarmen.
Gansch alleen, door roem en nijd vergeten;
Van Natuur en Schepper weer ontvangend
Wat de wereld weigrig heeft versmeten:
Onschuld, trouw, eenvoudigheid der ziele,
Liefde, teederheid, en al die gaven,
Zegenbronnen uit Gods hart gesproten,
Waar de menschenkindren zich aan laven.
Ruste omvangt ons! Ruste ruischt, gevleugeld,
Uit de kweelende innigheid der twijgen;
Lacht, o zoete, op 't levend was der wangen;
Zaligt in de weelden van het zwijgen.
Heil, nu scheurt de gloeikorst mijner blijdschap,
En mijn ziele stijgt den afgrond boven!
God, Natuur, verheven Zwier van 't leven!
Liefde alleen kan 't werk der Liefde loven!
|
|