Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Herfstwee. In reke, langs de beke, en lijk bijeengevlucht, vol schamelheid en schaamte, geraamte bij geraamte, de boomen in de schemerlucht. Hoog rijzen ze in hun rildheid, die reuzen, bronzig-bruin, en steken, vol gestildheid, lijk stommen, kruin bij kruin. Hun breede voeten duiken ze in het boordevolle bed der beeweggaande wateren, die met een lagen zang hun hooge smert verzoeten. Grauw omendomme ligt de wee die 's zomers groenegroeiend deinde, en zong gelijk een zachte zee, geluidloos in een weedom zonder einde. [pagina 102] [p. 102] Geen kalfjes rond een luie koe die hippewippend huppelen. Geen koeien kerft een wilgeroe tot wisschen en tot knuppelen. Alleenig ligt het gras nu, moe en tenden tot bestervens toe, vol dikke, matte druppelen. En lijze, onhoorbaar haast, doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen, blaast een doodenadem nog een looverke uit de boomen, rolt het, glazig-nat en nersch, alover 't streuvelende gers, tot in de biezen die de beek omzoomen; en laat het dan, gevallen, van het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen. Vorige Volgende