Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Avondmist. Zoetjes, over heel de vlakte, scheert en sprietelstraalt 't roze licht des avonds... In de warme wakte hijgt het land daar 't ademhaalt. Langs den graskant en op 't bloote, waar, verspreid, eene groote kudde weidt, trekken op en sluierslepen, versche strepen wittigheid. Donker schijnt daarop de wittigheid der vachten. Leunend op zijne schop, in gedachten staart de schaper in den smoor. Bei zijn honden, zwart en spichtig, nu al achter, dan al vóór, schieten ruw of gaan omzichtig, gansch de grijze kudde door. Schichtig, hupt een lam, bij zijn moeder op den dam. [pagina 95] [p. 95] Ver somtijds en buiten ooge, beurt een bruine kop omhooge, bokt en bult een jonge ram. De andren drommen, druilen, dicht bijeen, of keeren slechts met veel rooi, hun zoete muilen links of rechts. Langzaam en gelaten, moede alvast, dobberen ze en blaten... En de nevel wast. Hunne dunne pooten staan overstroomd, en onderaan, duiken reeds de buiken. De oude wolle klamt en klist. Borsten, schoften, koppen, ooren, gaan verloren in den mist. 't Is al wit, al zee, al doomend leven! Zon en kudde zijn versmoord; en de schaper, die nog even 't zwarte lijf naar boven boort, vlot, als 't ware, op ongewisse golven voort. Vorige Volgende