Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De eenden. Het avondt grijze-lijze; de lucht is koel; processiewijze gaan de eenden uit den poel. Geen happen nu, geen wroeten, geen kwakend hennengroeten; maar kop heel hoog, en kuit heel laag, gewichtig-traag, met vasten val van roode voeten, en spannend vlies van teen tot teen, draai-waggelen ze achtereen. Voorop de woerd, licht te onderkennen aan breê gestalte en statigheid, een glanzig-groenen kop, en glanzig-groene pennen op grauwe pluimkes plat geleid. Hij steekt den weg uit, metend zijn stap, door aarde en stroo, langs kot en stal; en treedt, en trapt, en kijkt niet om, wel wetend dat heel zijn volkje volgen zal. [pagina 75] [p. 75] En wit en bruin, met stof bespikkeld, daar komen ze ook, op manke maat, zoo goed het gaat, gat-op, gat-neer, gewringewrikkeld; en geene en druischt, en geene en draalt, noch overschrikkelt, noch achterhaalt. En nog, én nog, én nog! Ze trekken, een heele reke gele bekken. Een oude goele, met haar broed, sluit stom den stommen stoet. De kiekskes, drollig, wollig- wit, verlengen, in 't kleene, 't ééne gelid. Van jongs af wijs bedijgend staartwippelen ze zwijgend. Tot zelfs de kale kakkernest haasthuppelt bij de rest. Om heel het hof, zoo gaan ze, komen en gaan ze, in rang, hun vromen ommegang. Dan, al opeens, het waait, het donkert in hun veeren, de lange lijne kronkelt krom, en woerd, en eend, en kieken keeren den schuurhoek om. Vorige Volgende