Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Een helle hemel. De velden sluimeren rustig in middagzonneschijn. Wellustig boeit het blauwe kristallijn den blik, die niet verzaad wil zijn. Een watten wolkje kuiert traag vóór de zon, en, goud geworden, houdt ze omsluierd in een floers dat 't oog doorschouwt. Hoe blinkend branden die ronde randen, waar de zon haar licht op giet, waarover ze gouden schichten schiet! Daar valt een schaduw, levend uit de lucht; een schaduw als een zucht, die zwevend op, en bevend over de vlakte vlucht. [pagina 41] [p. 41] De boomen, lang zoo lauw en luw, ontwaken schuw uit hunne loome droomen. De haver wiegelt bel op bel en klingelt als een klokkenspel; De rogge buigt haar reuzelende aren; en 't kleinste kruid gevoelt zich wel daar 't koeltje is omgevaren... Weer steekt de zon, en alles ligt te sluimeren onder 't zware licht. Hoor, flitseflets! Ginds fladderen witte duiven achter 't grauwe koren op. Ze stijgen snel. Ik zie geen kuiven meer, slechts nog geen flauwe schemering van hals en kop. Ze zijn zoo hoog, zoo klein, en schuiven nauw zichtbaar langs de blauwe lucht, ver boven tin- en torentop. Vorige Volgende